Anders dan [appellant] kennelijk veronderstelt, volgt uit de enkele ligging van de huidige sloot aan de zijde van [appellant] ten opzichte van de kadastrale grens niet zonder meer dat de (gegevens over de) aanwijzing van de kadastrale grens in 1991 – en daarmee het midden van de weg – op het tweede en derde meetpunt fout moet zijn.
[geïntimeerde] heeft erop gewezen dat in de afgelopen 34 jaar de feitelijk situatie bij de sloot is gewijzigd. Een duiker, die ongeveer 1 meter breed was, aan de zijde van het perceel van [appellant] is daar weggehaald. Als die duiker er nog zou liggen, zou volgens [geïntimeerde] ook op dat meetpunt nog voldoende ruimte voor ca 2,03 meter weg op het perceel van [appellant] zijn.
Door het weghalen van de duiker is het deel van de weg op het perceel van [appellant] versmald. Op dat punt ging de weg niet meer rechtdoor maar is een kromming gekomen waardoor de weg rond dat punt meer op het erfpachtperceel is gekomen.
[appellant] betwist dat in de sloot een duiker heeft gelegen. Hij heeft aangevoerd dat hij in 1992 bij de sloot bomen heeft gepland die alsdan op de weg zouden zijn gezet als de weg op dat meetpunt 2,03 meter breed was geweest. Op de descente is dit laatste argument weerlegd. Het kadaster heeft gemeten dat de boom op 2,88 meter van de kadastrale grens staat (proces-verbaal foto 25), zodat als de weg toen ook voor 2,03 meter op het kadastrale perceel van [appellant] lag, die boom buiten de weg is geplaatst.
Verder beroept [appellant] zich voor de rechte lijn van de weg op de kadastrale tekeningen bij de leveringsakte van 1990 en de aanwijzing in 1991. Het in de aanwijzing opgenomen tweede meetpunt wordt door hem niet juist geacht. Kennelijk betoogt [appellant] dat de kadastrale tekening juist is, maar de toen genoteerde tweede en derde meetpunten niet. Het hof wijst erop dat het omgekeerde dan evenzeer mogelijk is. Het tweede meetpunt is in aanwezigheid van zijn toenmalige echtgenote en de erfverpachter aangewezen en kan juist genoteerd zijn, maar bij de vertaling naar de tekening kan verzuimd zijn na het tweede meetpunt ter plaatse van de sloot een zichtbare kromming te maken.
[appellant] betoogt dat het midden van de door hem gereconstrueerde weg de erfgrens is en dat hij de juridisch eigenaar is van de strook grond op het kadastrale erfpachtperceel van [geïntimeerde] tot die erfgrens. [appellant] heeft deze van de leveringsakte afwijkende stelling onvoldoende onderbouwd en heeft evenmin feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat hij - kennelijk zonder dat hij het wist - tot aan de plaatsing van de schutting zich als eigenaar/bezitter van die strook op het kadastrale erfpachtperceel van [geïntimeerde] heeft gedragen. Gelet op de beschrijving van de weg in de leveringsakte van 1990 en de kadastrale aanwijzing in 1991 mag een nadere onderbouwing van zijn nieuwe verweer worden verlangd.