ECLI:NL:GHARL:2025:2116

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
8 april 2025
Zaaknummer
200.332.584/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige belemmering van de weg door erfpachter en schadevergoeding

In deze zaak heeft een erfpachter, [appellant], hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, waarin werd geoordeeld dat de weg een openbare weg is en dat hij onrechtmatig heeft gehandeld door belemmeringen aan te brengen die het gebruik van de weg door de buurman, [geïntimeerde], belemmerden. De rechtbank had [appellant] veroordeeld om de belemmeringen te verwijderen en schadevergoeding te betalen aan [geïntimeerde]. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] nieuwe stellingen ingenomen over de ligging van de weg en de kadastrale grens. Het hof heeft vastgesteld dat de kadastrale grens een rechte lijn is en dat de weg voor de helft op het perceel van [appellant] ligt. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd en [appellant] niet ontvankelijk verklaard in zijn nieuwe vorderingen. Het hof oordeelt dat de nieuwe stellingen van [appellant] in strijd zijn met de goede procesorde en onvoldoende onderbouwd zijn. De vorderingen van [appellant] tot schadevergoeding en verklaring voor recht zijn afgewezen, en hij is veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.332.584/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen 140288
arrest van 8 april 2025
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. E.C.M. Braun, die kantoor houdt in ’s-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2]
en bij de rechtbank optrad als eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.W. van Weert, die kantoor houdt in Assen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen, (hierna: de rechtbank) op 15 maart 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep,
  • de memorie van grieven,
  • de memorie van antwoord,
  • het tussenarrest van 27 februari 2024, gevolgd door een herstelarrest van 12 maart 2024,
  • het verslag (proces-verbaal) van de plaatsopneming (descente) met aansluitend de mondelinge behandeling op 2 oktober 2024, waarover [appellant] bij e-mail van 15 november 2024 een opmerking heeft gemaakt.
De zaak staat weer voor arrest.
1.2
[appellant] heeft over het proces-verbaal opgemerkt dat zijn reactie op wat [geïntimeerde] vertelde over een duiker en dikke boom bij de sloot niet is opgenomen. [appellant] heeft vervolgens aangegeven wat hij toen heeft verklaard. Het hof zal van het proces-verbaal met die aanvulling uitgaan.

2.De kern van de zaak

2.1
[appellant] woont aan de rand van een agrarisch gebied aan de [adres1] in [woonplaats1] . [geïntimeerde] heeft een agrarisch perceel in erfpacht dat aan de [adres1] ligt en grenst aan het perceel van [appellant] .
2.2
Loodrecht op de [adres1] ter hoogte van de kadastrale grens van het perceel van [appellant] en het erfpachtperceel van [geïntimeerde] ligt een zandweg (hierna: de weg) die een verbinding vormt tussen de [adres1] en de verder naar westen gelegen [adres2] . Vanaf de [adres1] ligt het eerste stuk van de weg op beide percelen.
2.3
[appellant] heeft begin 2022 een deel van zijn perceel aan de zijde van de weg bestraat en ter afscheiding palen met schuttingdelen geplaatst. [geïntimeerde] heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Volgens [geïntimeerde] zijn de afscheiding en een deel van de bestrating op de weg aangelegd en kan hij daardoor zijn perceel niet meer met zijn landbouwmachines bereiken.
2.4
[geïntimeerde] heeft [appellant] gevraagd de afscheiding en bestrating te verwijderen. [appellant] heeft dat geweigerd omdat volgens hem de weg door het rijgedrag van [geïntimeerde] steeds meer op zijn perceel is komen te liggen. De bestrating en afscheiding zijn daardoor aangelegd op zijn eigen perceel buiten de oorspronkelijke ligging van de weg. [geïntimeerde] is vervolgens een procedure gestart.
2.5
De rechtbank heeft op de vordering van [geïntimeerde] in het vonnis voor recht verklaard dat de weg een openbare weg is. Verder is [appellant] op straffe van een dwangsom veroordeeld de bestrating, afscheidingen en andere versperringen te verwijderen, althans 1,5 meter op te schuiven en de weg weer vrij voor alle vervoer te maken. Ook is [appellant] veroordeeld de schade van [geïntimeerde] te vergoeden waarvoor is verwezen naar de schadestaatprocedure.
2.6
[appellant] is het met de beslissing van de rechtbank niet eens. Hij wil met het hoger beroep bereiken dat het merendeel van het vonnis wordt vernietigd, de vorderingen van [geïntimeerde] worden afgewezen en dat de door hem eerst in hoger beroep ingediende vorderingen worden toegewezen. De vorderingen strekken onder meer tot vergoeding van schade die [appellant] heeft geleden.
2.7
Het hof vindt dat [appellant] niet voor het eerst in hoger beroep vorderingen kan indienen. Verder is het hof het met de beslissing van de rechtbank eens en wordt het vonnis bekrachtigd. Dat zal het hof hierna uitleggen, waarbij het eerst de vaststaande feiten zal weergeven.

3.Feiten

3.1
[naam1] was eigenaar van een omvangrijk agrarisch perceel met boerderij aan de [adres1] in [woonplaats1] . In 1990 heeft hij een deel van het perceel verkocht en geleverd aan [appellant] . Het resterende perceel heeft hij in eigendom behouden en in 1993 in erfpacht uitgegeven.
3.2
Het resterende perceel - later kadastraal vernummerd tot 4409 - heeft [naam1] op 25 november 1993 als landbouwgrond aan de vader van [geïntimeerde] in erfpacht uitgegeven (hierna: het erfpachtperceel). Op 19 augustus 2003 is [naam1] overleden. Zijn echtgenote [naam2] heeft alle tot zijn nalatenschap behorende goederen, waaronder het erfpachtperceel, in eigendom gekregen en werd daardoor opvolgend erfverpachter.
3.3
Het aan [appellant] (en zijn toenmalige echtgenote) verkochte en op 28 maart 1990 geleverde perceelgedeelte is later kadastraal genummerd tot 4155 (hierna veelal: het perceel van [appellant] ). In de leveringsakte is het perceel van [appellant] als volgt omschreven:
“de boerderij met toebehoren, (…) erf, tuin, weiland en de helft van de weg, staande en gelegen (…) [adres1] , uitmakend een afgebakend gedeelte van de percelen (…), één en ander zoals op de aan deze akte gehechte – door partijen en mij, notaris, gewaarmerkt – tekening enkel gearceerd is aangegeven.”
Op de tekening is het verkochte perceel, de weg en het aangrenzende erfpachtperceel als volgt weergegeven:
Het schuin (enkel) gearceerde gedeelte is het perceel van [appellant] . De weg ligt tussen twee verticale strepen en is horizontaal (enkel) gearceerd. Het als raster gearceerde gedeelte is (een deel van) het erfpachtperceel.
Inmiddels zijn [appellant] en zijn vrouw gescheiden, waarbij het perceel bij akte van 16 november 2001 aan [appellant] is toebedeeld.
3.4
De grenzen van het perceel van [appellant] zijn op 9 september 1991 in aanwezigheid van de toenmalige echtgenote van [appellant] en de verkoper [naam1] aangewezen en door het kadaster opgetekend. Dit is weergegeven op een kaart met veldwerk. De kaart met het veldwerk ziet er als volgt uit:
3.5
Na beëindiging van het erfpachtrecht van de vader van [geïntimeerde] is het agrarisch perceel aan [geïntimeerde] in erfpacht uitgegeven. Dit is gebeurd bij akte van 15 december 2014. De eigenaar/erfverpachter was toen [naam2] , de weduwe van [naam1] . Kort daarna heeft [naam2] bij akte van 24 september 2015 het erfpachtperceel verkocht en geleverd aan [naam6] en [naam7] . Sindsdien zijn zij de opvolgend erfverpachters. Het erfpachtrecht eindigt op 1 mei 2041.
3.6
De kadastrale grens van de perceel van [appellant] en het erfpachtperceel van [geïntimeerde] staat haaks op de [adres1] . Op die kadastrale grens is door het kadaster het midden van de weg aangegeven. Op de kaart met veldwerk is het midden van de weg aangeduid als “middenweg”(zie afbeelding in 3.4). In de leveringsakte van [appellant] is omschreven dat de weg voor de helft op het perceel van [appellant] ligt. De andere helft van de weg ligt daardoor op het erfpachtperceel van [geïntimeerde] .
3.7
De weg is een gedeelte van de weg die door en langs agrarische percelen de verbinding vormt tussen de [adres1] en de [adres2] . De weg komt niet voor op de wegenlegger van de gemeente en heeft geen naam gekregen.
3.8
Ten behoeve van de weg is door de gemeente Hoogeveen, in welke gemeente de percelen vroeger lagen, in een akte van transport van 2 november 1924 een beding opgenomen, dat luidt:
“De eigenaar van het bij deze verkochte is tegenover de gemeente Hoogeveen verplicht den rijweg over het verkochte aangebracht, ten allen tijde voor het openbaar verkeer open te stellen en als zoodanig te onderhouden. Iedere eigenaar is verplicht bij eventueele eigendomsoverdracht van dit verkochte deze verplichting op den nieuwen eigenaar te leggen en dit beding door de gemeente Hoogeveen te doen aannemen, op verbeurte van een boete van vijfduizend gulden ten behoeve van de gemeente Hoogeveen.”
Dit beding is daarna in onder meer de leveringsaktes en erfpachtaktes steeds aangehaald. Zo wordt het beding genoemd in de akte tot vestiging van het erfpachtrecht van de vader van [geïntimeerde] van 25 november 1993, de leveringsakte aan [appellant] van 28 maart 1990, de verdelingsakte van [appellant] van 15 november 2001, de akte tot vestiging van het erfpachtrecht van [geïntimeerde] van 15 december 2014 en de leveringsakte aan [naam6] en [naam7] van 24 september 2015.
Ten gevolge van een gemeentelijke herindeling liggen de percelen inmiddels in de gemeente Coevorden.
3.9
Aan [geïntimeerde] is door de gemeente Coevorden ontheffing verleend om met zijn landbouwvoertuigen over de openbare wegen in de gemeente Coevorden te rijden. [geïntimeerde] en zijn vader hebben sinds 1993 de weg gebruikt om met hun landbouwvoertuigen bij het erfpachtperceel en hun andere nabij gelegen agrarische percelen te komen om die te kunnen bewerken.
3.1
Begin 2022 heeft [appellant] op zijn perceel op of nabij de weg bestrating en afscheidingen (palen en schuttingdelen) aangebracht.
3.11
[geïntimeerde] heeft [appellant] bij brief van 7 februari 2022 geschreven dat hij vanwege de door [appellant] aangebrachte bestrating en schuttingpanelen (afscheiding) met zijn landbouwvoertuigen niet meer over de weg kan. [geïntimeerde] heeft [appellant] gesommeerd om de weg binnen vijf dagen na dagtekening van de brief in oude staat terug te brengen. [appellant] heeft aan dit verzoek geen gevolg gegeven.
3.12
[geïntimeerde] heeft daarop [appellant] in kort geding betrokken. De vordering van [geïntimeerde] dat [appellant] wordt veroordeeld om de bestrating, afscheidingen en andere versperringen te verwijderen, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, in een vonnis in kort geding van 31 maart 2022 afgewezen.
3.13
[geïntimeerde] heeft de gemeente Coevorden gevraagd om het (derden)beding te handhaven en [appellant] te verplichten de bestrating en schutting te verwijderen. Bij besluit van 25 mei 2022, verzonden op 2 juni 2022, heeft de gemeente Coevorden dit verzoek afgewezen. Als reden is opgegeven dat de weg geen openbare weg in de zin van de Wegenwet is. Tegen dit besluit heeft [geïntimeerde] beroep aangetekend. De bestuursrechter heeft bij uitspraak van 21 november 2023 geoordeeld dat sprake is van een openbare weg. Het besluit van de gemeente is vernietigd en de gemeente Coevorden is opgedragen een nieuw besluit te nemen. In het nieuwe besluit, dat is genomen nadat de rechtbank in deze bodemprocedure vonnis heeft gewezen, is volgens opgave van [geïntimeerde] besloten dat hij bij handhaving geen belang meer heeft omdat [appellant] de schutting en bestrating ter uitvoering van het vonnis van de rechtbank heeft verwijderd.

4.Het oordeel van het hof

Omvang van het geschil
4.1
De rechtbank heeft in het vonnis van 15 maart 2023 onder nummer 5.1 voor recht verklaard dat de weg een openbare weg is. Daartegen is geen grief gericht, zodat dit in hoger beroep niet meer in geschil is en daarmee tussen partijen vast staat.
4.2
Vervolgens heeft de rechtbank in het vonnis onder de nummers 5.2 t/m 5.8 [appellant] op straffe van een dwangsom veroordeeld de bestrating, afscheidingen en andere versperringen te verwijderen, de schade van [geïntimeerde] als gevolg van de gedeeltelijke afsluiting en versmallen van de weg te vergoeden waarvoor naar de schadestaatprocedure is verwezen, [appellant] veroordeeld in de proceskosten en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Tegen deze beslissingen komt [appellant] met twee grieven op.
4.3
In de memorie van grieven heeft [appellant] naast (gedeeltelijke) vernietiging van het vonnis en afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] nog vier vorderingen geformuleerd. [appellant] vordert dat (a) voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerde] onrechtmatig tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 15 maart 2023 is overgegaan en wordt verplicht de schade die [appellant] daardoor lijdt te vergoeden, waaronder de (redelijke) kosten voor het herstellen van de bestrating en de erfafscheidingen zoals deze voorafgaand aan 15 maart 2023 waren. Verder vordert [appellant] dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van:
  • (b) € 3.546,44, zijnde de kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, met de wettelijke rente daarover,
  • (c) al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het vonnis aan [geïntimeerde] heeft betaald met de wettelijke rente daarover,
  • (d) de proceskosten, waaronder ook de nakosten, en de wettelijke rente daarover.
4.4
Voor de beantwoording van de vraag, op welke vraag het hof ook ambtshalve heeft acht te slaan, of [appellant] deze vier vorderingen in hoger beroep kan instellen, stelt het hof voorop dat [appellant] als gedaagde bij de rechtbank geen vordering in reconventie heeft ingediend.
4.5
[appellant] kan als de in het ongelijk gestelde partij hoger beroep instellen en vernietiging van het vonnis met een proceskostenveroordeling vorderen. Als het hof het vonnis vernietigt, ontvalt de rechtsgrond aan hetgeen al ter uitvoering van dat vonnis is verricht. Op grond van artikel 6:203 BW ontstaat een vordering tot ongedaanmaking van de verrichte prestatie. Het strookt met de eisen van een goede rechtspleging de mogelijkheid aan te nemen dat in hoger beroep met het oog op het verkrijgen van een executoriale titel aan de vordering tot vernietiging van het bestreden vonnis een vordering tot ongedaanmaking van de ingevolge dat vonnis verrichte prestatie wordt verbonden. [1] Dit betekent dat [appellant] de vorderingen onder sub (c) en (d) in hoger beroep kan instellen.
4.6
De pas in hoger beroep ingestelde vorderingen (a) tot het geven van een verklaring voor recht met een daaraan verbonden veroordeling tot schadevergoeding en (b) tot betaling van de kosten van schade en aansprakelijkheid zijn niet een noodzakelijk en onafscheidelijk gevolg van een vernietiging van het vonnis. Dit zijn zelfstandige vorderingen, die tot ongewenste complicaties en vertraging van de procedure in hoger beroep kunnen leiden. [2] Artikel 353 lid 1 Rv staat aan het pas in hoger beroep instellen van een vordering in de weg. [3] Dit betekent dat de vorderingen (a) en (b) niet in behandeling kunnen worden genomen en [appellant] voor die vorderingen niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
[appellant] : de weg is recht en ligt (optisch) anders dan nu (grief 1)
4.7
[appellant] bestrijdt met grief 1 de conclusie van de rechtbank dat hij zijn stelling, dat de oorspronkelijke ligging van de weg anders was, onvoldoende heeft onderbouwd. [appellant] voert aan dat de feitelijke ligging van de weg in de loop der jaren is opgeschoven in de richting van het perceel van [appellant] . Dit komt volgens [appellant] door het gebrek aan onderhoud van de weg op het erfpachtperceel en de manier waarop [geïntimeerde] met zijn werkvoertuigen de weg gebruikt. De weg is daardoor ook niet meer recht maar heeft een kromming richting het perceel van [appellant] gekregen. Hierdoor is feitelijk een steeds groter deel van de weg op het perceel van [appellant] komen te liggen. [appellant] is met de bestrating en de schutting uitgegaan van de rechte ligging van de weg zoals die uit de notariële aktes blijkt en vindt dat hij daardoor op zijn perceel en buiten de weg de bestrating en schutting heeft aangelegd.
4.8
[appellant] heeft in hoger beroep vier bewijzen aangevoerd die zijn stelling zouden ondersteunen (onder memorie van grieven randnummers 9 t/m 15).
Als eerste bewijs wordt genoemd de tekening bij de akte van levering van zijn perceel in 1990. Uit die tekening blijkt volgens [appellant] dat de weg recht is.
Het tweede bewijs is de aanwijzing van de perceelgrenzen in 1991 in aanwezigheid van zijn toenmalige echtgenote en de verkoper [naam1] . In het relaas van bevindingen is volgens [appellant] (het midden van) de weg als ‘middenweg’ met een rechte lijn ingetekend.
Het derde bewijs is de meting door het bedrijf Geomaat op 26 januari 2023. Die meting is uitgevoerd op basis van de uitgangspunten van de kadastrale aanwijzing van de perceelsgrenzen. Die uitgangspunten zijn volgens [appellant] dat de weg 405 cm breed is, het midden van de weg op 203 cm ligt, de hoekpunten van de inrit aan de [adres1] in 1991 aan de hand van klinkers zijn bepaald en de ligging van de weg ter hoogte van de sloot. Geomaat heeft de meting in een tekening vastgelegd.
Het vierde bewijs is het rapport van One Expertise B.V. In dit rapport zijn in een tekening de bevindingen van Geomaat vergeleken met de feitelijke situatie in september 2023. Uit die tekening blijkt volgens [appellant] dat de feitelijk ligging van de weg nu niet meer recht is, maar een ombuiging/kromming naar het perceel van [appellant] maakt waardoor een groter deel van de weg op het perceel van [appellant] is komen te liggen.
[appellant] heeft aangeboden zijn stelling omtrent de juiste en oorspronkelijke ligging van de weg te bewijzen door een door het hof aan te stellen deskundige.
Uitleg memorie van grieven: weg is recht en ligt op de rechte kadastrale grens
4.9
Het hof verstaat het standpunt van [appellant] in de memorie van grieven aldus dat de weg recht was, dat het midden van de weg op de kadastrale grens ligt, dat uit de kadastrale gegevens blijkt dat de weg recht moet zijn en dat door toedoen van [geïntimeerde] de weg feitelijk nu niet recht is maar voor een deel meer op het kadastrale perceel van [appellant] is gaan liggen.
4.1
[geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord dit standpunt van [appellant] ook zo opgevat (memorie van antwoord randnummers 5, 13-17, 31 en 33). [geïntimeerde] heeft voorgesteld door het kadaster een grensreconstructie te laten uitvoeren om de bestaande kadastrale grens (en daarmee het midden van de weg) zichtbaar te maken (memorie van antwoord randnummer 14).
4.11
In het licht van dit debat heeft het hof na de memorie wisseling een descente gelast, waarbij ook een medewerker van het kadaster de kadastrale grens moest reconstrueren.
Reconstructie van de kadastrale grens
4.12
Op de descente was een medewerker van het kadaster aanwezig die met rood wit geblokte palen de in het kadaster opgenomen meetpunten ter bepaling van de kadastrale grens van het perceel van [appellant] en het erfpachtperceel van [geïntimeerde] heeft uitgezet. Drie meetpunten zijn ten tijde van de grensaanwijzing in aanwezigheid van de toenmalige echtgenote van [appellant] en de erfverpachter [naam1] op 3 oktober 1991 aangewezen en in het veldwerk genoteerd. Op de descente hebben partijen verklaard dat de rood wit geblokte palen op de juiste drie meetpunten zijn geplaatst en de verbinding tussen deze drie meetpunten de kadastrale grens tussen het perceel van [appellant] en het erfpachtperceel van [geïntimeerde] aangeeft.
4.13
Het kadaster heeft ruim voorbij het perceel van [appellant] een vierde meetpunt met een rood wit geblokte paal uitgezet (proces-verbaal foto 9). [appellant] heeft daartegen bezwaar gemaakt. Volgens [appellant] behoorde het uitzetten van een vierde meetpunt verder dan de kadastrale grens tussen beide percelen niet tot de opdracht, kan hij de juistheid van dat vierde meetpunt niet verifiëren en is dat vierde meetpunt geen onderdeel van het geschil.
Het hof verwerpt dit bezwaar van [appellant] . Aan het kadaster is gevraagd de kadastrale grens tussen beide percelen te reconstrueren. De medewerker van het kadaster heeft toegelicht dat hij het vierde meetpunt heeft genomen om te controleren of in 1991 de kadastrale grens in een rechte lijn goed is bepaald. Dat is volgens de medewerker van het kadaster het geval geweest. De vierde rood wit geblokte paal staat in lijn met de eerste drie palen ter aanduiding van de kadastrale grens.
[appellant] is met het plaatsen van deze vierde meetpaal ook niet benadeeld doordat hij heeft verklaard dat de overige drie meetpunten de in 1991 bepaalde kadastrale grens van zijn kadastrale perceel met het kadastrale erfpachtperceel van [geïntimeerde] correct weergeven.
4.14
Op de descente is gebleken dat de kadastrale grens een rechte lijn is. In de akte van levering van het perceel van [appellant] staat dat de helft van de weg op het perceel van [appellant] ligt. De andere helft van de weg ligt daardoor op het erfpachtperceel van [geïntimeerde] . Daarmee ligt volgens de kadastrale gegevens het midden van de weg op de kadastrale grens.
4.15
Het eerste meetpunt is de inrit aan de [adres1] . Ter bepaling van dat meetpunt zijn twee rood wit geblokte palen achter elkaar geplaatst (proces-verbaal foto’s 1-3, 11 en 12). De breedte van de inrit is 4,05 meter. Dit komt overeen met de klinkers die er ook nu nog liggen. De rood wit geblokte palen staan in het midden van de breedte van de weg, dus op 2,03 meter. Dat is het punt van de kadastrale grens ter hoogte van de inrit.
4.16
Het tweede meetpunt is ter hoogte van de achtergevel van de boerderij/woning van [appellant] (proces-verbaal foto 16). In 1991 is de afstand van de achtergevel tot aan het tweede meetpunt bepaald op 12,96 meter. Het kadaster heeft op de descente een afstand van 12,95 meter gemeten. Het kleine verschil valt volgens het kadaster binnen een acceptabele foutmarge. Aan beide zijden van het tweede meetpunt (op de kadastrale grens) is de weg 2,03 meter breed. Op het perceel van [appellant] begint de weg ter hoogte van dat meetpunt daardoor op 10,93 meter vanaf de achtergevel (10,93 meter plus 2,03 meter is het punt op de kadastrale grens op 12,96 meter).
4.17
Het derde meetpunt is ter hoogte van de sloot (proces-verbaal foto’s 7 en 8). Op die plaats is de weg ten opzichte van de sloot aan de zijde van [appellant] smaller dan 2,03 meter. Feitelijk ligt de 4,05 brede weg op dat punt meer op het erfpachtperceel van [geïntimeerde] .
Tussenconclusie
4.18
De kadastrale grens tussen het perceel van [appellant] en het erfpachtperceel van [geïntimeerde] is een rechte lijn. Uit de leveringsakte volgt dat het midden van de weg op de kadastrale grens ligt. De breedte van de weg is volgens de kadastrale gegevens 4,05 meter, zodat de weg voor circa 2,03 meter op het perceel van [appellant] en voor circa 2,03 meter op het erfpachtperceel van [geïntimeerde] ligt.
4.19
[appellant] heeft in ieder geval ter hoogte van het tweede meetpunt de bestrating en de schutting geplaatst op de weg, zoals die volgens de kadastrale beschrijving is gelegen.
4.2
In de huidige situatie kan de weg aan het uiteinde van het perceel van [appellant] ter hoogte van de sloot niet meer voor circa 2,03 meter op het perceel van [appellant] liggen. De afstand van de kadastrale grens tot de insteek van de berm van de sloot is kleiner dan 2,03 meter. Feitelijk ligt de weg daardoor op dit moment op dat punt meer op het erfpachtperceel van [geïntimeerde] .
Nieuwe stelling van [appellant] : Het midden van de weg is niet de kadastrale grens maar de juridische erfgrens die van de kadastrale grens afwijkt. De oorspronkelijke ligging van de weg met als midden de erfgrens lag meer op het kadastrale erfpachtperceel van [geïntimeerde] . De weg is feitelijk ten onrechte meer op zijn perceel komen te liggen.
4.21
Tijdens de descente en de daarop gevolgde mondelinge behandeling heeft [appellant] een nieuwe stelling betrokken. [appellant] heeft als reden voor de nieuwe stelling opgegeven dat hij zich er niet van bewust was geweest dat ter hoogte van de schutting en de bestrating de kadastrale grens niet op het midden van de (oorspronkelijke ligging van de) weg lag (proces-verbaal pag. 8). Dat besef is gekomen toen in zijn opdracht in de eerste helft van 2024 door het kadaster een grensreconstructie is uitgevoerd. Over die grensreconstructie heeft [appellant] [geïntimeerde] en/of de erfverpachters niet geïnformeerd. Ook heeft [appellant] voorafgaand aan de descente en de aansluitende mondelinge behandeling het hof hierover geen bericht gezonden. Ook de documenten, die [appellant] heeft ontvangen van de in zijn opdracht uitgevoerde reconstructie, zijn door [appellant] niet overgelegd.
4.22
Met zijn nieuwe stelling betoogt [appellant] nog steeds dat de weg recht is. Dat de weg recht is, baseert hij niet (meer) op de kadastrale gegevens (de drie meetpunten en de kadastrale gegevens) maar op de feitelijke ligging van de inrit aan de ene zijde en de feitelijke doorgang tussen de sloten aan de andere zijde van het perceel van [appellant] (de in 4.17 beschreven situatie). Het tweede en derde meetpunt geven volgens [appellant] niet het midden van de (oorspronkelijke ligging van de) weg weer.
[appellant] heeft op de mondelinge behandeling toegelicht dat hij zelf aan de hand van de feitelijke situatie de meetpunten van de weg ter hoogte van de sloot heeft bepaald en aan Geomaat heeft opgegeven. Tussen de meetpunten van [appellant] bij de sloot en de kadastrale punten van de inrit is een rechte lijn getrokken. Die twee lijnen geven de weg van circa 4,05 breed weer. Het midden van die twee lijnen is de juridische erfgrens. Op deze wijze is volgens [appellant] de juridische erfgrens ter hoogte van de achtergevel van de boerderij/woning niet op 12,96 meter afstand, maar op 13,80 meter (proces-verbaal foto 20).
Volgens [appellant] is de ligging van de weg, zoals door hem ingetekend, altijd zo geweest. De aanwijzing van de kadastrale grens op het tweede en derde meetpunt in 1991 is daardoor niet juist geweest. De schutting en bestrating zijn buiten de aldus door hem gereconstrueerde ligging van de weg geplaatst. Van onrechtmatig handelen tegenover [geïntimeerde] is daardoor geen sprake geweest.
4.23
Het hof stelt voorop dat [appellant] na de memorie van grieven een nieuwe stelling heeft geformuleerd. Dit volgt ook uit de toelichting van [appellant] op de mondelinge behandeling toen hij verklaarde dat hij pas na de memorie van grieven er mee bekend is geraakt dat het midden van de (oorspronkelijke) weg ter hoogte van de sloot niet samenvalt met de kadastrale grens.
[geïntimeerde] heeft op de mondelinge behandeling betoogd dat [appellant] hiermee een nieuwe stelling heeft ingenomen, omdat onderscheid wordt gemaakt tussen de kadastrale grens en de juridische erfgrens. [geïntimeerde] heeft tegen behandeling van een nieuwe stelling bezwaar gemaakt.
4.24
Anders dan [appellant] kennelijk veronderstelt, volgt uit de enkele ligging van de huidige sloot aan de zijde van [appellant] ten opzichte van de kadastrale grens niet zonder meer dat de (gegevens over de) aanwijzing van de kadastrale grens in 1991 – en daarmee het midden van de weg – op het tweede en derde meetpunt fout moet zijn.
[geïntimeerde] heeft erop gewezen dat in de afgelopen 34 jaar de feitelijk situatie bij de sloot is gewijzigd. Een duiker, die ongeveer 1 meter breed was, aan de zijde van het perceel van [appellant] is daar weggehaald. Als die duiker er nog zou liggen, zou volgens [geïntimeerde] ook op dat meetpunt nog voldoende ruimte voor ca 2,03 meter weg op het perceel van [appellant] zijn.
Door het weghalen van de duiker is het deel van de weg op het perceel van [appellant] versmald. Op dat punt ging de weg niet meer rechtdoor maar is een kromming gekomen waardoor de weg rond dat punt meer op het erfpachtperceel is gekomen.
[appellant] betwist dat in de sloot een duiker heeft gelegen. Hij heeft aangevoerd dat hij in 1992 bij de sloot bomen heeft gepland die alsdan op de weg zouden zijn gezet als de weg op dat meetpunt 2,03 meter breed was geweest. Op de descente is dit laatste argument weerlegd. Het kadaster heeft gemeten dat de boom op 2,88 meter van de kadastrale grens staat (proces-verbaal foto 25), zodat als de weg toen ook voor 2,03 meter op het kadastrale perceel van [appellant] lag, die boom buiten de weg is geplaatst.
Verder beroept [appellant] zich voor de rechte lijn van de weg op de kadastrale tekeningen bij de leveringsakte van 1990 en de aanwijzing in 1991. Het in de aanwijzing opgenomen tweede meetpunt wordt door hem niet juist geacht. Kennelijk betoogt [appellant] dat de kadastrale tekening juist is, maar de toen genoteerde tweede en derde meetpunten niet. Het hof wijst erop dat het omgekeerde dan evenzeer mogelijk is. Het tweede meetpunt is in aanwezigheid van zijn toenmalige echtgenote en de erfverpachter aangewezen en kan juist genoteerd zijn, maar bij de vertaling naar de tekening kan verzuimd zijn na het tweede meetpunt ter plaatse van de sloot een zichtbare kromming te maken.
[appellant] betoogt dat het midden van de door hem gereconstrueerde weg de erfgrens is en dat hij de juridisch eigenaar is van de strook grond op het kadastrale erfpachtperceel van [geïntimeerde] tot die erfgrens. [appellant] heeft deze van de leveringsakte afwijkende stelling onvoldoende onderbouwd en heeft evenmin feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat hij - kennelijk zonder dat hij het wist - tot aan de plaatsing van de schutting zich als eigenaar/bezitter van die strook op het kadastrale erfpachtperceel van [geïntimeerde] heeft gedragen. Gelet op de beschrijving van de weg in de leveringsakte van 1990 en de kadastrale aanwijzing in 1991 mag een nadere onderbouwing van zijn nieuwe verweer worden verlangd.
4.25
Het hof is van oordeel dat de nieuwe stelling van [appellant] in strijd met de goede procesorde is. Het werpt een nieuw en ander licht op het debat waarop [geïntimeerde] na de memorie van grieven en voorafgaand aan de descente niet bedacht hoefde te zijn. Bovendien heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat zijn nieuwe stelling over de ligging van de weg bij de sloot in het licht van de kadastrale gegevens in 1991 moet meebrengen dat het tweede meetpunt het midden van de weg niet weergeeft. In de nabijheid van het tweede meetpunt heeft [appellant] de schutting geplaatst en de bestrating aangelegd.
Grief 1 slaagt niet
4.26
[geïntimeerde] verwijt [appellant] dat hij in de nabijheid van het tweede meetpunt op de weg een schutting heeft geplaatst en bestrating heeft aangelegd. Het verweer van [appellant] dat (in ieder geval) ter hoogte van het tweede meetpunt de schutting en bestrating buiten de weg is geplaatst, slaagt gezien het voorgaande niet. Daarmee faalt grief 1.
Grief 2 volgens [appellant] is er geen sprake van schade noch van een causaal verband
4.27
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.14 van het vonnis overwogen dat door de onrechtmatige belemmering van de weg de mogelijkheid dat [geïntimeerde] schade heeft of zal lijden aannemelijk is. Alternatieve routes staan er volgens de rechtbank niet aan in de weg dat [geïntimeerde] via de weg bij zijn land moet kunnen komen en dat [appellant] dat gedurende enige tijd heeft verhinderd. De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld de schade van [geïntimeerde] te vergoeden en voor de hoogte van de schade verwezen naar de schadestaatprocedure.
Met grief 2 komt [appellant] tegen dit oordeel op.
4.28
Het hof stelt voorop dat de rechtbank een juiste maatstaf heeft aangelegd voor verwijzing naar de schadestaatprocedure. [4] Het betoog van [appellant] dat de schutting en de bestrating niet op de weg zijn geplaatst, heeft het hof hiervoor al verworpen. Verder heeft
[geïntimeerde] gemotiveerd betwist dat voor de vrachtwagens van Iglo voor het afhalen van de spinazie op zijn erfpachtperceel alternatieve routes bestaan. Maar zelfs al zou dat het geval zijn, dan kan er (omrij)schade zijn die eveneens voor vergoeding in aanmerking kan komen.
4.29
Voorts heeft [geïntimeerde] onbetwist verklaard dat na de verwijdering van de schutting en overige belemmeringen op de weg, de vrachtwagens van Iglo weer zijn percelen kunnen bereiken, zodat eigen schuld aan de zijde van [geïntimeerde] doordat hij zijn eigen deel van de weg niet of onvoldoende zou onderhouden, zoals [appellant] nog heeft aangevoerd, niet toereikend is onderbouwd. Grief 2 is daarmee ook tevergeefs opgebracht.
De conclusie
4.3
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [5]
4.31
De veroordeling in deze uitspraak kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1
verklaart [appellant] niet ontvankelijk met betrekking tot zijn vorderingen tot (a) het verkrijgen van een verklaring voor recht met een daaraan verbonden veroordeling tot schadevergoeding en (b) een vergoeding voor de kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid,
5.2
bekrachtigt onder verbetering van gronden het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen, van 15 maart 2023,
5.3
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 343,- aan griffierecht
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief II)
5.4
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.5
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.H. de Witte, W.F. Boele en J.E. Wichers, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
8 april 2025.

Voetnoten

1.HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4039.
2.HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7327.
3.HR 14 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:261.
4.HR 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:328.
5.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.