ECLI:NL:GHARL:2025:2656

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
23/2304
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een woning onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 april 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 280.000, welke waarde na bezwaar werd verlaagd tot € 267.000. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, maar kende wel een immateriële schadevergoeding toe van € 500 en proceskosten van € 837. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld en dat de heffingsambtenaar zijn toezendingsplicht had geschonden. Tijdens de zitting op 25 februari 2025 werd de gemachtigde van belanghebbende gehoord, evenals vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarde aannemelijk had gemaakt en dat de schending van de toezendingsplicht niet had geleid tot benadeling van belanghebbende. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de beslissing over het griffierecht en veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak van het Hof bevestigde de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2020 op € 267.000.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 23/2304
uitspraakdatum: 29 april 2025
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 mei 2023, nummer LEE 22/1047, in het geding tussen belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Midden-Groningen(hierna: de heffingsambtenaar).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 54 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2020 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 280.000.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de eerder vastgestelde waarde verminderd tot € 267.000.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank
Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 16 mei 2023 het beroep ongegrond verklaard, de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 500, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop de uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening en de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 837, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop de uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2025 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. M.M. Vrolijk, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de heffingsambtenaar. Gelijktijdig en gezamenlijk met het onderhavige hoger beroep zijn met toestemming van partijen de hoger beroepen van belanghebbende en de heffingsambtenaar in de zaken met nummers BK-ARN 23/2503, 23/2504, 23/2606 en 23/2607 behandeld.
1.6
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak, een twee-onder-een-kapwoning uit 2003 met een garage. De onroerende zaak heeft een inhoud van 424 m³ en een gebruiksoppervlakte van 126 m². De perceeloppervlakte is 295 m².

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de beschikte waarde te hoog is vastgesteld, of de toezendingsplicht van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ is geschonden, of het griffierecht aan belanghebbende moet worden vergoed in verband met de toegekende vergoeding wegens immateriële schade en of de uitspraak van de Rechtbank onvoldoende gemotiveerd is.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de bestreden waardebeschikking tot op € 243.000.
3.3
De heffingsambtenaar beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat hij zijn verzoek om terugwijzing naar de Rechtbank intrekt en het Hof verzoekt de zaak zelf af te doen.

4.Beoordeling van het geschil

Is de beschikte waarde te hoog vastgesteld?
4.1
De waarde als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever ‘de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding’ (Kamerstukken II 1992/93, 22.885, nr. 3, blz. 44).
4.2
Belanghebbende heeft de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de onroerende zaak gemotiveerd betwist. Daarom rust op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat die waarde niet te hoog is (vgl. HR 14 oktober 2005, nr. 40.299, ECLI:NL:HR:2005:AU4300 (Oostflakkee), r.o. 3.2). Bij beantwoording van de vraag of hij daarin slaagt zijn niet alleen de bewijsmiddelen die de heffingsambtenaar daartoe aandraagt van belang, maar ook de stukken en stellingen die belanghebbende ter betwisting daarvan aandraagt (HR 3 maart 2023, nr. 22/02928, ECLI:NL:HR:2023:332, r.o. 3.2).
4.3
Indien de belanghebbende beroep doet op feiten en omstandigheden die volgens hem tot een lagere waardering van de onroerende zaak leiden, zoals vervuiling of veroudering, is het aan hem te stellen, en bij betwisting te bewijzen, dat dergelijke feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan. Slaagt de belanghebbende daarin, dan brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat de heffingsambtenaar aannemelijk dient te maken dat met die feiten en omstandigheden bij het vaststellen van de waarde voldoende rekening is gehouden (vgl. HR 10 juni 2011, nr. 10/02708, ECLI:NL:HR:2011:BQ7597, r.o. 3.2.4, HR 10 juli 2015, nr. 14/05141, ECLI:NL:HR:2015:1776, r.o. 2.4, en HR 12 april 2024, nr. 22/03770, ECLI:NL:HR:2024:571, r.o. 4.2.3).
4.4
Slechts indien de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of de belanghebbende de (eventueel) door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechter – desgeraden na inwinning van een deskundigenbericht – zelf tot een vaststelling in goede justitie van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen (vgl. HR 14 oktober 2005, nr. 40.299, ECLI:NL:HR:2005:AU4300 (Oostflakkee), r.o. 3.2). Dat betekent niet meer dan dat de rechter de waarde van de onroerende zaak alleen op een door hem gekozen grondslag mag vaststellen indien de heffingsambtenaar niet het van hem te verlangen bewijs heeft geleverd en, zo de belanghebbende een lagere waarde heeft bepleit, ook hij zijn daartoe aangevoerde stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt (vgl. HR 12 april 2024, nr. 22/03770, ECLI:NL:HR:2024:571, r.o. 4.2.2).
4.5
Ter onderbouwing van de vastgestelde waarde verwijst de heffingsambtenaar naar de door hem in eerste aanleg en in hoger beroep overgelegde waardematrices waarin de verkoopcijfers zijn opgenomen van vier twee-onder-een-kapwoningen, één in [plaats1] ( [adres2] 69, overgedragen op 31 januari 2020 voor € 255.500) en drie in [woonplaats] ( [adres3] 16, overgedragen op 1 november 2019 voor € 269.500; [adres1] 56, overgedragen op 10 januari 2020 voor € 290.000, en [adres1] 42, overgedragen op 4 april 2019 voor € 265.000).
4.6
Belanghebbende heeft gesteld dat onvoldoende rekening is gehouden met de onderlinge verschillen tussen de onroerende zaak en de opgevoerde referentie-objecten en dat de herkomst van de in de waardematrices gehanteerde eenheidsprijzen onvoldoende zijn onderbouwd. Daarnaast stelt belanghebbende dat niet inzichtelijk is gemaakt waarop de waarde van bijgebouwen bij de onroerende zaak en de referentie-objecten is gebaseerd.
4.7
De Rechtbank heeft ten aanzien van de waarde het volgende overwogen, waarbij met “eiser” belanghebbende en met “verweerder” de heffingsambtenaar wordt bedoeld:

15.1. (…) De prijs per m² van de onroerende zaak ligt in lijn met die van elk van de referentiewoningen. Met name de referentiewoningen aan [adres3] 16 en [adres1] 42 in [woonplaats] , die qua bouwjaar, type en grootte gelijk zijn aan de onroerende zaak, tonen naar het oordeel van de rechtbank aan dat verweerder bij het vaststellen van de waarde van de onroerende zaak het gemiddelde (in plaats van bovengemiddelde) voorzieningenniveau voldoende in de (verlaagde) waarde heeft verdisconteerd. Deze beide referentiewoningen hebben immers elk een prijs per eenheid van € 488, tegen € 456 voor de onroerende zaak.
15.2.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook aannemelijk gemaakt dat de door hem (na bezwaar) vastgestelde waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2020 niet te hoog is. Ook verder heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die tot de conclusie zouden moeten leiden dat verweerder de waarde te hoog heeft vastgesteld.
Conclusie en gevolgen
16. Gelet op het voorgaande is het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2020 gehandhaafd blijft op € 267.000.”.
4.8
Het Hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of de heffingsambtenaar in het leveren van het bewijs is geslaagd, heeft te gelden dat hem een zekere vrijheid toekomt bij het opvoeren van referentieobjecten mits deze voldoende vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak, dat wil zeggen: indien met de relevante verschillen ten opzichte van de onroerende zaak voldoende rekening is gehouden. Naar het oordeel van het Hof, zijn de door de heffingsambtenaar opgevoerde referentie-objecten voldoende vergelijkbaar met de onroerende zaak en is met de onderlinge verschillen in oppervlakte, ligging, voorzieningenniveau, doelmatigheid, kwaliteit en onderhoud voldoende rekening is gehouden.
4.9
In de waardematrices zijn, naar het oordeel van het Hof, voorts de gehanteerde eenheidsprijzen voldoende onderbouwd en te herleiden uit de transactiegegevens. Dat niet inzichtelijk is gemaakt waarop de waarde van bijgebouwen bij de onroerende zaak en de referentie-objecten is gebaseerd, doet daaraan niet af, nu immers voor de onroerende zaak en de opgevoerde referentie-objecten van (vrijwel) dezelfde eenheidsprijzen per m² voor de bijgebouwen is uitgegaan. Het Hof overweegt voorts dat een taxatieopbouw een hulp- en controlemiddel is bij de waardevaststelling. De afzonderlijke elementen van de taxatieopbouw worden niet apart op hun juistheid beoordeeld, want uiteindelijk ligt enkel de eindwaarde ter toetsing voor (vgl. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22 september 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7059). Ten slotte overweegt het Hof dat voor zover belanghebbende ook in hoger beroep heeft willen stellen dat de waarde te hoog is vastgesteld in verband met aardbevingsschade, hij dienaangaande de stelplicht en bewijslast heeft en hij onvoldoende heeft gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt dat, en zo ja in hoeverre, bij de waardevaststelling van de onroerende zaak rekening gehouden had moeten worden met aardbevingsschade.
4.1
Naar het oordeel van het Hof, heeft de heffingsambtenaar, mede gelet op zijn ter zitting van het Hof gegeven toelichting, de beschikte waarde met de waardematrices en de daarin opgevoerde referentie-objecten aannemelijk gemaakt.
Schending van toezendingsplicht
4.11
De Hoge Raad heeft in zijn arrest HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, geoordeeld dat op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die in de bezwaarfase een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens moet worden verstrekt.
4.12
De Rechtbank heeft, naar het oordeel van het Hof met juistheid, overwogen dat belanghebbende heeft verzocht om toezending van de grondstaffel en de gegevens over de factoren ‘ligging’ en ‘voorzieningen’ voor de onroerende zaak en de gebruikte referentie-objecten. De heffingsambtenaar heeft in de bezwaarprocedure wel de grondstaffel en de voor de onroerende zaak gehanteerde KOUDV-L-factoren toegestuurd, maar voor wat betreft de referentiewoningen zijn de factoren ‘uitstraling’, ‘doelmatigheid’ en ‘voorzieningen’ niet verstrekt. Naar het oordeel van het Hof, zijn de verzoeken van belanghebbende voldoende specifiek. Voor die gegevens is niet in geschil dat ze ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de woning. Het Hof volgt partijen hierin en verbindt daaraan, net als de Rechtbank, de conclusie dat de heffingsambtenaar in zoverre in bezwaar de toezendverplichting van
artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ heeft geschonden.
4.13
Op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de rechter beslissen de uitspraak op bezwaar, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, in stand te laten indien aannemelijk is dat de belanghebbende door deze schending niet is benadeeld. De maatstaf om vast te stellen of de belanghebbende door een dergelijke schending is benadeeld, is volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de huidige tekst van artikel 6:22 van de Awb of zonder die schending een inhoudelijk andere uitkomst van de besluitvorming mogelijk was geweest. Voor de beoordeling van de vraag of een andere uitkomst van de besluitvorming mogelijk was geweest, is beslissend of het bestuursorgaan zonder de schending tot een andere uitspraak op bezwaar zou zijn gekomen.
4.14
Ook indien deze schending met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd omdat belanghebbende door die schending niet is benadeeld, en het bestreden besluit in stand blijft, bestaat in de regel recht op vergoeding van griffierecht en op toekenning van een proceskostenvergoeding. Bij toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan de rechter alleen bij aanwezigheid van bijzondere omstandigheden afzien van het toekennen van een vergoeding van griffierecht en een proceskostenvergoeding. De rechter moet in zo’n geval motiveren waarom hij daarvan afziet (vgl. HR 24 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:106).
4.15
Zoals het Hof hiervoor heeft overwogen, heeft de heffingsambtenaar de beschikte waarde met de waardematrices en de daarin opgevoerde referentie-objecten aannemelijk gemaakt. Daarmee is geen andere slotsom mogelijk dan dat de uitspraak op bezwaar dezelfde uitkomst zou hebben gehad indien de heffingsambtenaar wel tijdig alle gegevens als bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ zou hebben verstrekt. Het Hof gaat daarom, net als de Rechtbank, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb voorbij aan de schending van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ.
4.16
Gelet op het hiervoor overwogene, dient de heffingsambtenaar te worden veroordeeld in de vergoeding van de proceskosten van belanghebbende en in de vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht. De Rechtbank heeft in haar bestreden uitspraak reeds een proceskostenvergoeding vastgesteld, waarvan de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof heeft aangegeven niet tegen de hoogte daarvan in hoger beroep op te komen. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld wel op te komen tegen de impliciete beslissing van de Rechtbank om ter zake van de schending van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ niet een nadere proceskostenvergoeding toe te kennen, volgt het Hof belanghebbende daarin niet. Ingeval van een gegrond beroep is slechts plaats voor één proceskostenvergoeding per fase van het proces. Overigens acht het Hof ook de hoogte van de door de Rechtbank vastgestelde procesvergoeding juist.
Vergoeding griffierecht in verband met de toegekende vergoeding wegens immateriële schade
4.17
De Rechtbank heeft in haar bestreden uitspraak belanghebbende een vergoeding € 500
toegekend in verband met immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en daarbij overwogen dat geen sprake kan zijn van vergoeding van het door de griffier van de Rechtbank geheven griffierecht.
4.18
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de Rechtbank de heffingsambtenaar had moeten veroordelen in de vergoeding van het in eerste aanleg geheven griffierecht. De heffingsambtenaar heeft ter zitting van het Hof aangegeven deze stelling van belanghebbende niet langer te weerspreken. Aangezien het Hof evenwel hiervoor reeds heeft overwogen dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende door de griffier van de Rechtbank geheven griffierecht dient te vergoeden, is deze kwestie reeds beslecht.
Motivering van de uitspraak van de Rechtbank
4.19
Belanghebbende heeft gesteld dat de uitspraak van de Rechtbank onvoldoende gemotiveerd is, omdat zij in haar bestreden uitspraak de stelling dat de grondstaffel niet kan dienen als onderbouwing van de grondwaarde, onbesproken heeft gelaten.
4.2
De Rechtbank heeft in haar bestreden uitspraak in r.o. 15.2. onder meer overwogen dat belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank ook verder geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die tot de conclusie zouden moeten leiden dat de heffingsambtenaar de waarde te hoog heeft vastgesteld. De Rechtbank is niet gehouden alle argumenten van belanghebbende waarom de waarde niet juist is vastgesteld met zoveel woorden te weerleggen.
Schending motiveringsplicht van artikel 7:12 van de Awb
4.21
Indien en voor zover belanghebbende ook in hoger beroep heeft willen stellen dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase de verlaging van de beschikte waarde onvoldoende heeft gemotiveerd, faalt deze grief op de gronden die de Rechtbank in haar bestreden uitspraak heeft gegeven.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

5.1
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te gelasten het door belanghebbende in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2
De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2 punten (beroepschrift en verschijnen ter zitting)  € 907  wegingsfactor 1 = € 1.814 (voor het hoger beroep) aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
5.3
Opmerking verdient dat de uit te betalen bedragen op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 30a, lid 4, van de Wet WOZ, uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dienen te worden uitbetaald.

6.Beslissing

Het Hof
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover het betreft de beslissing dat het griffierecht niet hoefde te worden teruggegeven,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.814, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep tot aan de dag van voldoening,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 50 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.W. Keuning en mr. J.M.W. van de Sande, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 29 april 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (P. van der Wal)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.