ECLI:NL:GHARL:2025:2757

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 mei 2025
Publicatiedatum
6 mei 2025
Zaaknummer
200.339.176
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid hogeschool voor schade studenten wegens studievertraging door gebrek aan stageplaatsen en juridische inbedding

In deze zaak hebben de Studenten hoger beroep ingesteld tegen de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (HAN) wegens schadevergoeding als gevolg van studievertraging. De rechtbank Gelderland had eerder geoordeeld dat de HAN aansprakelijk was voor de schade die de Studenten hadden geleden door een tekort aan stageplaatsen en het ontbreken van beroepsmogelijkheden met het BMH-diploma. De HAN had hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Het hof oordeelde dat de vorderingen van de Studenten tot schadevergoeding, zonder aftrek wegens eigen schuld of matiging, toewijsbaar zijn, met uitzondering van één student. Het hof bevestigde dat de HAN toerekenbaar tekort was geschoten in haar verplichtingen uit de onderwijsovereenkomst, waardoor de Studenten niet in staat waren om hun studie zonder noemenswaardige vertraging af te ronden. Het hof verwierp het beroep van de HAN op verjaring en oordeelde dat de schadevergoeding niet gematigd hoefde te worden, gezien de omstandigheden van de zaak. De HAN werd veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de Studenten, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.339.176
zaaknummers rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem 385321 en 392297
arrest van 6 mei 2025
in de zaak van

1.[appellante1]

die woont in [woonplaats1]

2. [appellante2]

die woont in [woonplaats2]

3. [appellant3]

die woont in [woonplaats3]

4. [appellante4]

die woont in [woonplaats4]

5. [appellante5]

die woont in [woonplaats3]

6. [appellante6]

die woont in [woonplaats5]

7. [appellante7]

die woont in [woonplaats6]

8. [appellante8]

die woont in [woonplaats7]

9. [appellant9]

die woont in [woonplaats8]

10. [appellante10]

die woont in [woonplaats3]

11. [appellante11]

die woont in [woonplaats7]

12. [appellante12]

die woont in [woonplaats9]

13. [appellante13]

die woont in [woonplaats10]

14. [appellante14]

die woont in [woonplaats3]

15. [appellante15]

die woont in [woonplaats11]

16. [appellante16]

die woont in [woonplaats12]

17. [appellante17]

die woont in [woonplaats13]

18. [appellante18]

die woont in [woonplaats14]

19. [appellante19]

die woont in [woonplaats15]
die hoger beroep hebben ingesteld
en die bij de rechtbank optraden als eisende partijen
hierna samen: de Studenten en ieder afzonderlijk: [appellante1] , [appellante2] , [appellant3] , [appellante4] , [appellante5] , [appellante6] , [appellante7] , [appellante8] , [appellant9] , [appellante10] , [appellante11] , [appellante12] , [appellante13] , [appellante14] , [appellante15] , [appellante16] , [appellante17] , [appellante18] en [appellante19]
advocaat: mr. R.J.C. Bindels
tegen
Stichting Hogeschool van Arnhem en Nijmegen
die is gevestigd in Arnhem
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en die bij de rechtbank optrad als gedaagde partij
hierna: de HAN
advocaat: mr. J.M.H.W. Bindels

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
De Studenten hebben hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen die de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem (hierna: de rechtbank) op 28 september 2022 (hierna: het tussenvonnis) [1] en op 21 juni 2023 (hierna: het eindvonnis) [2] tussen partijen in beide zaken heeft uitgesproken. Dit is het principaal hoger beroep. Ook de HAN heeft tegen deze vonnissen hoger beroep ingesteld: het incidenteel hoger beroep.
1.2.
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van de Studenten
  • de memorie van grieven in het principaal hoger beroep van de Studenten
  • de memorie van antwoord in het principaal hoger beroep tevens de memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep van de HAN
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep van de Studenten
  • de akte overlegging producties 16 tot en met 21
 het verslag (proces-verbaal) van de op 25 februari 2025 bij het hof gehouden mondelinge behandeling.
Vandaag doet het hof uitspraak in deze zaak.
in het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep:

2.De kern van de zaak

De Studenten willen dat de HAN de schade vergoed die zij hebben geleden doordat zij de door de HAN aangeboden opleiding Bachelor Medische Hulpverlening (BMH) niet (tijdig) hebben kunnen afronden door een gebrek aan stageplaatsen en/of doordat zij na afronding van die opleiding feitelijk niet het beroep konden uitoefenen waarvoor zij waren opgeleid. De HAN vindt om verschillende redenen dat zij deze schade niet of niet volledig hoeft te vergoeden.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Het hof zal uitgaan van de feiten die de rechtbank in het tussenvonnis (ro. 3.1 tot en met ro. 3.13) heeft vastgesteld, aangevuld met nadere vaststaande feiten die het van belang acht voor de beoordeling van het hoger beroep.
3.2.
In 2006 is aanvankelijk door de HAN (en in 2007 ook door de Hogeschool Utrecht; hierna: de HU) een begin gemaakt met het onderzoek naar de mogelijkheid om een bacheloropleiding te ontwikkelen binnen het medisch ondersteunend domein. Aanleiding daarvoor was de algemene verwachting dat zich in de nabije toekomst personeelstekorten in de zorg zouden gaan voordoen, in het bijzonder in de acute zorg (onder andere ambulance- en spoedeisende hulpverpleegkundigen en anesthesiemedewerkers). De HAN heeft in 2006 het overleg gezocht met instellingen op het gebied van onder andere (opleidingen voor de) Ambulancezorg, die geïnteresseerd bleken in specifiek voor die sector opgeleide paramedici.
3.3.
In opdracht van de HAN en/of de HU zijn ook verschillende externe onderzoeken uitgevoerd, waaronder een arbeidsmarktonderzoek door het Kenniscentrum Beroepsonderwijs Arbeidsmarkt (KBA) naar de behoefte aan een hbo-opleiding Medische Hulpverlening. Het eindrapport ‘Arbeidsmarktonderzoek naar de behoefte aan een HBO-opleiding Medische Hulpverlening’ is uitgebracht in september 2007. Daarnaast is in opdracht van deze beide hogescholen in december 2008 marktonderzoek verricht door het bureau MarkèsMarketing, waaruit bleek van grote interesse van potentiële studenten.
3.4.
In 2009 heeft een aantal organisaties in de ambulancezorg en ziekenhuizen verklaard dat zij positief staan tegenover de nieuwe opleiding BMH en/of dat zij de uitvoering daarvan zullen ondersteunen, waarbij enkele organisaties ook het bieden van stageplaatsen noemden.
3.5.
Bij besluit van 18 november 2009 heeft de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) positief geoordeeld over de aanvraag Toets nieuwe opleiding van de HU. Het NVAO besloot dat de BMH werd geaccrediteerd en dat de graad “Bachelor of health” zou zijn. Voor de HAN is eenzelfde positief oordeel gegeven bij besluit van 27 april 2010. Het door de HU aan de NVAO verstrekte informatiedossier bevatte een managementreview waarin werd benoemd dat de betrokken hogescholen de betrokken beroepsverenigingen zouden ondersteunen bij de aanvraag van een regeling voor de BMH-afgestudeerden bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), zodat studenten na afronding van de BMH (functioneel) zelfstandig bevoegd zouden zijn om voorbehouden (medische) handelingen in de zin van art. 36 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) uit te voeren.
3.6.
Het KBA heeft op verzoek van beide hogescholen ook nog onderzocht of de opleiding BMH aansluit op de arbeidsmarkt en of op de arbeidsmarkt behoefte bestaat aan afgestudeerden van de BMH. Het daarover uitgebrachte rapport ‘Macrodoelmatigheid van de bacheloropleiding Medische Hulpverlening’ is op 15 december 2009 verschenen. In dit rapport komt naar voren dat het zelfstandig verrichten van medische interventies zeer belangrijk wordt gevonden. In bijlage 2 bij het onderzoek vermeldden respondenten de BMH als ‘zinvolle aanvulling’ op de bestaande beroepen te beschouwen met deze kanttekening:
“Regel voor de start van de opleiding duidelijk de status van het diploma ‘nieuwe categorie in de BIG’ anders is dit gedoemd een schone dood te sterven d.w.z. mensen met een fijn diploma zonder erkenning binnen het werkveld.”
3.7.
De beroepsvereniging van zorgprofessionals V&VN heeft op 25 maart 2010 aan het CDHO geschreven:
“Wat ons aan deze nieuwe opleiding opvalt, is dat het om een niet-verpleegkundige opleiding gaat. De afgestudeerde studenten zijn niet BIG-geregistreerd. Daardoor ontbreekt een juridisch kader.”
3.8.
Op 27 april 2010 heeft de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs (CDHO) de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) geadviseerd om positief te besluiten op het verzoek van de HAN om de opleiding BMH als bekostigde opleiding te verzorgen. Ook de HU heeft een dergelijk verzoek ingediend, waarop eveneens positief is beslist. In het advies over de HAN schreef de CDHO:
“Uit de overgelegde arbeidsmarktonderzoeken (2007 en 2009) van KBA blijkt dat er voldoende ruimte op de arbeidsmarkt bestaat voor afgestudeerden van onderhavige opleiding. Gebleken is dat de komende jaren met betrekking tot de diverse functies waarvoor onderhavig voornemen opleidt, aanzienlijke arbeidstekorten zullen gaan ontstaan. De bestaande inservice-opleidingstrajecten, zo is aangetoond, kunnen zelf niet in deze vraag voorzien […] Deze conclusies worden desgevraagd onderschreven door diverse beroepsverenigingen in het werkveld van de beoogde functies, waaronder Ambulancezorg Nederland, de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen en de Nederlandse Vereniging van Anesthesiemedewerkers. […]
De commissie is van mening dat voor een aantal functies waarvoor wordt opgeleid een BIG-registratie noodzakelijk, en voor andere functies wenselijk is. Aanvrager heeft aangegeven samen met de HU de weg die hiertoe bewandeld moet worden, verder te onderzoeken. De commissie onderschrijft de wenselijkheid van dit door aanvrager en de HU gezamenlijk in te zetten traject.”
3.9.
Bij besluiten van 6 mei 2010 heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) ingestemd met het voornemen van de HU en de HAN om de hbo-bachelor Medische Hulpverlening als bekostigde opleiding te verzorgen. De staatssecretaris heeft in de besluiten de HU en de HAN verzocht om gezamenlijk nader onderzoek te verrichten naar de noodzaak en/of wenselijkheid van een BIG-registratie voor verschillende functies, conform de lijn die de HU en de HAN samen al hadden aangegeven.
3.10.
Vanaf het schooljaar 2010 – 2011 bood de HAN de vierjarige opleiding BMH aan. Daarmee worden studenten opgeleid voor de functies Medisch Hulpverlener Ambulancezorg, Medische Hulpverlener Spoedeisende hulp en Medisch Hulpverlener Anesthesie. Volgens het curriculum werd aan alle studenten een vaste basis geboden in de eerste twee leerjaren en kozen zij voor de jaren drie en vier een differentiatie in de spoedeisende hulp, ambulancezorg of anesthesie. Het curriculum schreef een stage van vijf weken in het tweede leerjaar voor, een stage van tien weken in het derde jaar en een stageperiode van dertig weken in het vierde jaar waarin ook een afstudeeronderzoek moest worden uitgevoerd.
3.11.
De Studenten zijn in 2010 respectievelijk in 2011, telkens bij aanvang van het studiejaar vanaf de zomer, begonnen met de opleiding BMH. Tijdens de studiejaren 2010-2011 en 2011-2012 bleek de medische sector onvoldoende stageplaatsen aan te bieden voor BMH-studenten.
3.12.
In opdracht van de HU heeft [naam1] , emeritus hoogleraar gezondheidsrecht AMC/UvA in september 2011 een advies uitgebracht over de juridische inbedding van MH-ers in het rapport “Het verrichten van risicovolle en/of voorbehouden handelingen door afgestudeerden van de opleiding Bachelor Medische Hulpverlening”.
3.13.
Op 25 juni 2012 heeft de HAN per e-mail aan haar studenten BMH een brief gestuurd over het aanzienlijke tekort aan stageplaatsen voor alle stages:
“Beste studenten,
De afgelopen maanden hebben wij verschillende keren met jullie gesproken over de stand van zaken met betrekking tot de stages. Jullie ontvangen deze brief om je te informeren over de voortgang. [...]
Wij bemerken dat het werkveld ook aarzelingen heeft om daadwerkelijk stageplaatsen aan te bieden vanwege o.a. onduidelijkheid of het beroep Medisch Hulpverlener uiteindelijk ondergebracht gaat worden in de wet BIG. Met name vanuit de ambulancezorg, die een groot voorstander is van deze nieuwe opleiding, wordt aangegeven dat zij weinig of geen stageplaatsen voor de differentiatie kunnen bieden zolang er geen duidelijkheid is over de juridische inbedding na het afstuderen.
Wij hebben begrip voor het feit dat een nieuwe opleiding vragen oproept en het werkveld een
afwachtende houding aanneemt. Om die reden werken wij nauw samen met het werkveld. […] Om het Ministerie van VWS te overtuigen van de noodzaak om de BIG wet aan te passen, is het noodzakelijk dat het werkveld de Minister vraagt dit te regelen. Het aanpassen van de BIG wet is een langdurig traject. Als voorbeeld kunnen we de vergelijking trekken met de Masteropleiding Physician Assistant waarbij dit traject tot ruim 5 jaar na diplomering van de eerste studenten heeft geduurd. […]
Wat betekent dat voor jou?
Voor jullie die nu in het 1e of 2e jaar van de opleiding zitten blijven wij het geplande onderwijs aanbieden, echter zonder de garantie op een stageplaats. Wanneer het ons niet lukt om stageplaatsen te regelen kan dat mogelijk gevolgen hebben voor je studieduur. Voor diegenen die dit risico op verlenging niet willen lopen, willen wij je wijzen op het volgende.
Wij stellen jullie in de gelegenheid om met ingang van het komend studiejaar over te stappen naar de HBOV. Wij realiseren ons dat je destijds bewust niet hebt gekozen voor de HBOV. We willen je dit in overweging geven omdat je via die route alsnog kunt gaan werken op de spoedeisende hulp of ambulance. In de bijlage zie je hoe een eventuele overstap naar de HBOV er voor jou uit gaat zien en hoelang de opleiding dan nog duurt. (...)”.
Bij deze brief was een bijlage gevoegd waar het volgende in stond:
“Mogelijkheden voor BMH studenten die willen overstappen naar de HBOV:
Studenten 1e jaar (studenten met P, of een voorlopig positief advies)
1.Studenten met VWO, HAVO, of MBO (muv MBOV): in reguliere TOP route:
Diploma HBOV na 3 jaar
2.Studenten met een MBOV vooropleiding: in reguliere MBOV route
Diploma HBO-V na 2,5 jaar
Studenten 2e jaar
1.Studenten zonder een eerdere verpleegkundige opleiding: in TOP route
Diploma HBOV na 2,5 of 3 jaar, afhankelijk van behaalde studieresultaten
2.Studenten met een MBOV vooropleiding: in reguliere MBOV route
Diploma HBOV na 2 jaar indien alle studiepunten behaald zijn of anders 2,5 jaar”.
3.14.
Op 1 juli 2012 zond de HAN haar BMH-studenten nogmaals per e-mail een brief, met de volgende inhoud:
“Beste studenten,
Afgelopen maandag zijn jullie via informatiebijeenkomsten en via een brief geïnformeerd over de stand van zaken voor de Medische Hulpverlening. Ondertussen […] is gebleken dat er misvattingen zijn ontstaan die onnodige onrust veroorzaken en sommigen zelfs op het verkeerde been zetten. Vandaar deze brief met nadere toelichting en daarbij ook antwoorden op vragen die ons deze week gesteld zijn.
Opleiding stopt niet
We willen met nadruk onderstrepen dat de opleiding nu niet én ook straks niet stopt! We leiden iedereen die start bij de Medische Hulpverlening op tot een startbekwame beroepsbeoefenaar die de zorg broodnodig heeft. […]
Stageplaatsen
Nog goed nieuws. Eind deze week zijn er nieuwe stageplekken bijgekomen. In bijlage schematisch weergegeven. En er zitten er nog in de pijplijn! Daarnaast lijkt het erop dat enkele studenten zelf voor een stageplek zullen kunnen zorgen. Samen komen we hopelijk tot het gewenste aantal!
[…]
BIG-registratie
[…]De BIG-registratie voor de Medische Hulpverlening is nog niet geregeld en dat zal naar verwachting nog enkele jaren duren omdat hiervoor de wet moet worden aangepast. […] het Ministerie heeft nog geen garantie afgegeven dat de BIG-registratie er komt. Het is ook mogelijk dat de juridische inbedding op een ander manier geregeld gaat worden; dat besluit is aan de Minister. Maar het is een vergissing te denken dat je na afstuderen zonder BIG-registratie niet aan het werk zou kunnen met je diploma. De huidige anesthesiemedewerkers zijn ook niet BIG geregistreerd; de werkgevers vinden dat ook niet nodig. Ook op de SEH kun je aan het werk zonder BIG registratie omdat er altijd toezicht en tussenkomst van een arts (mogelijk) is. Alleen voor de ambulance is het een probleem. Zonder BIG registratie zal de Inspectie van de Gezondheidszorg het niet toestaan dat er gewerkt wordt zonder toezicht en mogelijke tussenkomst van een arts en die rijdt niet mee. In de tijd tussen afstuderen en het in orde komen van de BIG registratie zal zeker naar een oplossing gezocht worden, bijvoorbeeld tijdelijk werken bij de SEH i.p.v. op de ambulance. Een route die trouwens mét een BIG registratie gelijk na afstuderen zelfs aan te bevelen is om nog wat meer ervaring op te doen als startbekwaam beroepsbeoefenaar. In onze informatiebrief gaven we als vergelijking het voorbeeld van de Physicians Assistent mee. Ook deze nieuwe beroepsgroep is na afstuderen gelijk aan het werk gegaan op de plekken waarvoor ze opgeleid zijn. Nu pas, vijf jaar na afstuderen van het eerste cohort, is de BIG registratie voor deze beroepsgroep een feit en hebben zij de jaren daarvoor zonder BIG registratie kunnen werken. Kortom, alleen voor de ambulancedienst is het hebben van geen BIG registratie een (tijdelijk) probleem.
Geen advies
Een ander misverstand is dat sommige studenten menen dat we jullie het advies geven om over te stappen naar de HBOV, dat is onjuist. Het volgende mag duidelijk zijn. Wij geloven nog steeds in de opleiding Medisch Hulpverlening en gaan jullie begeleiden naar het wettelijk erkende diploma waarmee je in het werkveld terecht kunt. Echter omdat we geen garantie kunnen bieden over tijdig afstuderen binnen vier jaar, gezien het tekort aan stageplekken, bieden we een alternatief voor degenen die zich geen studievertraging willen/kunnen permitteren ofte veel last hebben van de onzekerheden van een nieuwe opleiding. […] De meeste studenten hebben ondertussen aangegeven door te gaan met de BMH.
Studiefinanciering
Er leven ook wat onduidelijkheden over studiefinanciering en langstudeerdersregeling. […]
Studenten stellen nu de vraag wat de HAN gaat doen als ze door het ontbreken van een stageplek en dus buiten hun toedoen om studievertraging krijgen en dus langer en/of hoger collegegeld moeten betalen. Omdat die situatie zich mogelijk pas over twee tot drie jaar voordoet kunnen we daar momenteel nog geen antwoord op geven, maar wij zijn dit aan het onderzoeken. Wij vinden dat studenten niet de dupe mogen worden van het ontbreken van een stageplaats, ook als die studievertraging in dat geval niet door de HAN zelf veroorzaakt is.
Overstappen
Een aantal studenten heeft aangegeven te willen overstappen naar de HBOV TOP route. […]
Tot slot
[…] We hopen dat we jullie de nodige duidelijkheid hebben kunnen geven, ook al hebben we geen garanties. Maak elkaar niet onnodig ongerust en heb je nog vragen: stel ze ons. […]”.
3.15.
Bij brief van 9 november 2012 hebben diverse betrokken instellingen en organisaties, waaronder de HAN, aan het Ministerie van VWS een notitie gestuurd over de positionering van de BMH-er in het werkveld en daarin de minister specifiek gevraagd om duidelijkheid over de manier en de termijn waarop de BMH zal worden ingebed in de Wet BIG.
3.16.
In november 2012 is tevens het Landelijk Platform Bachelor Medische Hulpverlening (LPBMH) opgericht waarin diverse hogescholen (waaronder de HAN) en Universitaire Medische Centra zijn vertegenwoordigd. Het LPBMH heeft zich ingezet voor meer kennis van de opleiding en de inzetbaarheid van de BMH-er.
3.17.
Op 26 februari 2014 is door de HU mede namens de HAN en de Hogeschool Rotterdam (HR) een brandbrief aan de minister van VWS gestuurd met het verzoek om zorg te dragen voor juridische inbedding van de BMH (al dan niet door gebruikmaking van de experimenteerbepaling van art. 36a Wet BIG die sinds 1 januari 2012 in werking is getreden), om zo de aarzeling bij het aanbieden van stageplaatsen weg te nemen.
3.18.
In juni 2014 heeft het LPBMH, door middel van een “Position Paper Bachelor Medische Hulpverlening” het Ministerie van VWS verzocht om op korte termijn een wettelijke regeling voor het nieuwe beroep MH te treffen. Als aanleiding daarvoor noemt het LPBMH het gebrek aan voldoende stageplaatsen dat een serieuze belemmering vormt voor de afronding van de studie en de belemmering voor toetreding tot de beroepen waarvoor de studenten BMH worden opgeleid. Zij adviseerde de minister om de BMH, analoog aan de regeling voor verpleegkundige beroepen, volgens artikel 3 Wet BIG met functioneel zelfstandige bevoegdheid te regelen. Verder adviseerde zij om op korte termijn voor de BMH een overgangsregeling te treffen zodat deze gerechtigd zou zijn tot het indiceren en verrichten van een aantal omschreven voorbehouden handelingen. De minister heeft op 6 augustus 2014 besloten een experiment te starten in het kader van artikel 36a Wet BIG naar de inzet van de BMH.
3.19.
In een brief van 10 juli 2014 heeft de Onderwijsinspectie aan de HU geschreven:
“Het is duidelijk dat er achter het signaal dat de Inspectie heeft ontvangen een werkelijkheid naar voren komt die als ongewenst betiteld kan worden. Dat studenten buiten hun schuld niet nominaal af kunnen studeren is strijdig met de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (WHW). Daarin is bepaald dat een opleiding zodanig is ingericht dat een student het aantal studiepunten kan behalen waarop de studielast voor een studiejaar is gebaseerd (artikel 7.4, tweede lid). Dat blijkt voor een aantal studenten onmogelijk vanwege de problemen met het vinden van een stageplaats. Daar komt nog bij dat voor die studenten die wél af kunnen studeren het beroepsperspectief dat hen bij aanvang van de studie is geboden (nog) niet aan de orde is vanwege het ontbreken van een BIG-registratie. […]”.
3.20.
In brieven van 18 augustus 2015 en 15 maart 2016 heeft de advocaat van de Studenten namens een aantal van hen aan de HAN geschreven dat de HAN op diverse gronden aansprakelijk is voor de schade die de studenten (dreigen) op (te) lopen en dat deze Studenten ter stuiting van de verjaring van hun vorderingen zich ondubbelzinnig hun recht op nakoming voorbehouden.
3.21.
Op 17 februari 2017 hebben drie andere BMH-studenten (niet behorende tot de Studenten), eveneens bijgestaan door mr. R.J.C. Bindels, de HAN gedagvaard voor de rechtbank Gelderland om de schade vergoed te krijgen die zij hebben geleden door opgelopen studievertraging. In die dagvaarding staat onder het kopje “
Stuiting ten behoeve van studenten” in randnummer 3:
De onderhavige procedure is weliswaar ingesteld namens een bescheiden groep studenten,
maar dit is louter uit proceseconomische overwegingen. In essentie gaat deze procedure, de
feiten en stellingen die hier naar voren worden gebracht en de vorderingen die met deze
rechtszaak zijn ingesteld, alle studenten BMH aan. Om niet tegen (de gevolgen van)
verjaringstermijnen aan te lopen, is aan deze dagvaarding dan ook een lijst met gegevens van studenten gehecht (productie 2) waarmee deze studenten ondubbelzinnig en uitdrukkelijk
kenbaar willen maken dat zij deze rechtszaak ondersteunen en dat de aan deze dagvaarding
gehechte lijst met namen tevens dient te worden aangemerkt als een stuitingshandeling van
eventuele verjaringstermijnen en (ook) voor deze studenten te gelden heeft dat op de hierna
te noemen gronden, feiten en omstandigheden, zij eveneens de HAN aansprakelijk houden
(en in dat verband ook al hun rechten voorbehouden) voor de door hen geleden en nog te
lijden schade.”.
Bij die dagvaarding zijn als productie 2 lijsten gevoegd met persoonsgegevens zoals de naam, het adres en de geboortedatum van (onder meer) alle Studenten.
3.22.
Op 4 juli 2018 heeft de rechtbank Gelderland in de hiervoor (ro. 3.21) genoemde zaak een tussenvonnis gewezen en op 27 november 2019 een eindvonnis. [4] Op 12 oktober 2021 heeft dit hof in het hoger beroep in deze zaak een tussenarrest gewezen en op 7 juni 2022 een eindarrest. [5] Ook een aantal BMH-studenten van de HU hebben tegen hun hogeschool een procedure gestart, bij de rechtbank Midden-Nederland, om schadevergoeding te verkrijgen. Op 10 juli 2018 heeft dit hof arrest gewezen in het hoger beroep in die zaak. [6] Het hof heeft in zowel de procedure tegen de HAN als die tegen de HU geoordeeld dat zij aansprakelijk zijn voor de schade van de BMH-studenten wegens studievertraging, opgelopen door een tekort aan stageplaatsen en/of het ontbreken van beroepsmogelijkheden met het BMH-diploma
.
3.23.
Bij brief van 26 februari 2019 heeft de advocaat van de Studenten aan de advocaat van de HAN een geactualiseerde lijst van studenten (waaronder de Studenten) gezonden met de mededeling dat opnieuw de verjaring van hun vorderingen tegen de HAN werd gestuit op grond van art. 3:317 lid 1 BW en dat de studenten zich ondubbelzinnig het recht om nakoming c.q. schadevergoeding te vorderen voorbehielden.
3.24.
Op 1 mei 2022 verliep de aanwijzing ingevolge het Tijdelijk besluit zelfstandige bevoegdheid bachelor medische hulpverlener dat op grond van art. 36a Wet BIG vanaf 1 mei 2017 gold. Tijdens de werking van dit besluit was de inbedding van de beroepen waartoe de BMH opleidde in de Wet BIG wettelijk geregeld en konden voorbehouden handelingen zelfstandig worden verricht. Na evaluatie van dit experiment heeft de minister van VWS besloten om (onder bepaalde voorwaarden) drie differentiaties van de BMH op te nemen in art. 3 van de Wet BIG, waaronder de BMH-ers werkzaam in de ambulancezorg en op de spoedeisende hulp. De daartoe vereiste wetgeving is nog niet tot stand gebracht.
3.25.
De HAN heeft op grond van artikel 7.51 WHW een zogenaamd Profileringsfonds, waarop studenten die aan bepaalde voorwaarden voldoen onder omstandigheden bij studievertraging (op aanvraag) een beroep kunnen doen. Een aantal van de Studenten heeft een uitkering ontvangen uit het Profileringsfonds.

4.De procedure bij de rechtbank en het geschil in hoger beroep

4.1.
De Studenten hebben bij de rechtbank gevorderd de HAN te veroordelen tot het betalen van specifieke bedragen aan schadevergoeding aan de Studenten wegens, kort gezegd, studievertraging (in een tabel weergegeven in ro. 4.1 van het tussenvonnis), waartegen de HAN diverse verweren heeft gevoerd.
4.2.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank het beroep op verjaring door de HAN verworpen, evenals de verweren van de HAN ter zake van haar aansprakelijkheid voor de schade die de Studenten hebben geleden door toerekenbaar tekortschieten in haar zorgverplichtingen uit de onderwijsovereenkomsten met de Studenten door de voorzienbare omstandigheid dat er wegens het ontbreken van inbedding van de BMH-ers in de Wet BIG onvoldoende stageplaatsen waren, de Studenten daardoor niet binnen de nominale studieduur van vier jaren de BMH konden voltooien en zij na afronding van de BMH niet aan de slag konden in het beroep waarvoor zij waren opgeleid. Verder oordeelde de rechtbank dat de Studenten eigen schuld hebben aan het ontstaan van hun schade door naar aanleiding van de waarschuwing van de HAN van 25 juni 2012 voor (de gevolgen van) het gebrek aan stageplaatsen niet (tijdig) over te stappen naar de opleiding HBO-V, op grond waarvan de rechtbank de omvang van de schadevergoedingsplicht van de HAN met 50% verminderde. De Studenten hebben vervolgens in een akte de omvang van hun schade nader toegelicht en de rechtbank verzocht terug te komen op de bindende eindbeslissing over de eigen schuld. In het eindvonnis heeft de rechtbank daaraan gedeeltelijk gehoor gegeven, het beroep van de HAN op matiging van de te betalen schadevergoeding verworpen en aan de Studenten – met uitzondering van [appellante19] – een bedrag aan schadevergoeding toegewezen (volgens de tabel in ro. 2.179 eindvonnis) met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van dagvaarding. De proceskosten heeft de rechtbank tussen partijen gecompenseerd op de grond dat partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld.
4.3.
De bedoeling van het principaal hoger beroep van de Studenten is dat de vorderingen van alle Studenten alsnog volledig worden toegewezen. De HAN wil met haar incidenteel hoger beroep juist bereiken dat het hof alle vorderingen van de Studenten volledig afwijst of voor een nog kleiner deel toewijst dan de rechtbank heeft gedaan, de omvang van de schadevergoedingsplicht alsnog matigt en de Studenten veroordeelt tot terugbetaling wat zij van de HAN hebben ontvangen.

5.Het oordeel van het hof

de uitkomst van het hoger beroep
5.1.
Het hof zal oordelen dat de vorderingen van de Studenten tot schadevergoeding, zonder aftrek wegens eigen schuld of matiging, toewijsbaar zijn, behalve bij één student. Hierna zal het hof uitleggen hoe het tot dit oordeel komt. Daarbij zal het hof de geschilpunten in het principaal en in het incidenteel hoger beroep niet achtereenvolgens, maar in een logische(r) volgorde bespreken.
geen verjaring
5.2.
Eén van de bezwaren van de HAN tegen het tussen- en eindvonnis van de rechtbank betreft de afwijzing van haar beroep op verjaring. Zij meent dat (eventuele) rechtsvorderingen van een deel van de Studenten zijn verjaard, omdat niet binnen vijf jaren nadat de verjaringstermijn van die rechtsvorderingen tot schadevergoeding is aangevangen de verjaring is gestuit door een mededeling van die strekking of het instellen van een (eigen) rechtsvordering. De HAN is het wel eens met het oordeel van de rechtbank (ro. 5.2 tussenvonnis) dat de Studenten op grond van de brief van de HAN van 25 juni 2012 – waarin gewezen werd op het risico van studievertraging (zie ro. 3.13) – nog geen (opeisbare) vorderingen op de HAN hadden en de verjaringstermijn toen dus nog niet aanving. Maar dat werd volgens de HAN anders vanaf het moment waarop (een aantal van) de Studenten daadwerkelijk studievertraging begonnen op te lopen bij gebrek aan stages of door problemen bij het vinden van een baan: vanaf dat moment wisten zij dat het risico op studievertraging zich in hun geval verwezenlijkte en ving de verjaringstermijn van daarop gegronde vorderingen aan. De HAN beroept zich hierbij op arresten van de Hoge Raad, waarin is beslist (kort gezegd) dat voor de aanvang van de hier bedoelde verjaringstermijn geen bekendheid met de (precieze) omvang van de schade is vereist en die verjaringstermijn ook geldt voor de vordering tot vergoeding van schade waarvan de benadeelde kon verwachten dat hij die zou kunnen gaan lijden. Op grond hiervan zijn wat de HAN betreft de (eventuele) vorderingen van in elk geval [appellante5] , [appellante11] , [appellante13] , [appellante15] en [appellant9] verjaard, gelet op de tijdstippen waarop voor hen duidelijk werd dat zij studievertraging zouden gaan oplopen. De stuitingsbrief van 26 februari 2019 (ro. 3.23) kwam in hun gevallen te laat, aldus de HAN.
De eerdere stuitingsbrieven namens (een deel van) de andere Studenten uit 2015 en 2016 (ro. 3.20) hebben volgens de HAN ook stuitende werking gemist, omdat die alleen betrekking hadden op vorderingen tot nakoming, terwijl in deze procedure geen vorderingen tot nakoming maar vorderingen tot schadevergoeding zijn ingesteld.
Tot slot stelt de HAN dat ook niet via de op 17 februari 2017 aan de HAN betekende dagvaarding van drie andere studenten met als productie daarbij een lijst met de persoonsgegevens van (onder meer) de Studenten (ro. 3.21) de verjaring van hun (eventuele) vorderingen is gestuit. Het betreft niet één van de limitatief in de wet geregelde mogelijkheden om verjaring te stuiten, aldus de HAN: het is geen daad van rechtsvervolging van de Studenten zelf zoals genoemd in artikel 3:316 lid 1 BW en het is ook geen schriftelijke aanmaning of mededeling van de Studenten zelf waarin zij zich ondubbelzinnig het recht op nakoming hebben voorbehouden zoals genoemd in artikel 3:317 lid 1 BW. De HAN heeft de opmerking namens de Studenten in die dagvaarding opgevat als (slechts) een illustratie van de omvang van het tekort aan stageplaatsen, zo is namens haar tijdens de mondelinge behandeling verklaard. Bovendien vorderen de Studenten volgens de HAN geen nakoming maar schadevergoeding, waarop niet lid 1 maar lid 2 van artikel 3:317 BW van toepassing is en waardoor binnen zes maanden na de mededeling een vordering in rechte had moeten worden ingesteld.
5.3.
Voorop staat dat, anders dan door de HAN is bepleit, een rechtsvordering tot nakoming zoals bedoeld in lid 1 van artikel 3:317 BW niet alleen ziet op nakoming van verbintenissen uit een overeenkomst, maar ook op nakoming van verbintenissen uit de wet, zoals die tot vergoeding van schade. Het bepaalde in lid 1 is daarmee ook van toepassing op de rechtsvorderingen van de Studenten. Verder geldt dat de in artikel 3:317 lid 1 BW bedoelde schriftelijke aanmaning of mededeling de strekking moet hebben van een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar zodat die er, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening mee kan houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, om zich tegen een mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk te kunnen verweren. Een tijdige stuitingshandeling op grond van deze bepaling leidt ertoe dat vanaf dat moment een nieuwe verjaringstermijn aanvangt van dezelfde lengte (hier: van vijf jaren; artikel 3:319 lid 1 jo. artikel 3:310 lid 1 BW).
5.4.
De dagvaarding van 17 februari 2017 (ro. 3.21) bevat een voldoende duidelijke waarschuwing aan de HAN dat ook de Studenten haar aansprakelijk houden voor hun schade wegens studievertraging op dezelfde gronden als de drie studenten die de dagvaarding hebben laten betekenen. De Studenten behouden zich in die dagvaarding ondubbelzinnig al hun rechten voor, waaronder hun recht op schadevergoeding. Er staat ook nog bij dat zij met deze mededeling verjaring van hun vorderingen willen voorkomen. Deze tekst laat niets aan duidelijkheid te wensen over. De afwijkende interpretatie die de HAN stelt eraan te hebben gegeven maakt dit niet anders. Niet in geschil is dat de HAN deze mededeling (via haar advocaat) heeft ontvangen en er kennis van heeft genomen. Ook is niet in geschil dat deze mededeling gedaan is namens al de Studenten in dit hoger beroep – die voor de HAN via de lijst met persoonsgegevens kenbaar waren – en dat hun advocaat daartoe bevoegd was. Voor de HAN kan daarover ook geen misverstand hebben bestaan. Geen rechtsregel verzet zich er verder tegen dat een schriftelijke stuitingsmededeling op deze wijze wordt gedaan. De dagvaarding van 17 februari 2017 bevat dus een geldige stuitingshandeling namens de Studenten.
5.5.
Vóór 17 februari 2017 was van verjaring van vorderingen van de Studenten nog geen sprake. Ook volgens de HAN was de verjaringstermijn op 25 juni 2012 (door de brief aan de BMH-studenten) immers nog niet aangevangen. De tussen 25 juni 2012 en 17 februari 2017 gelegen periode is korter dan vijf jaar. Indien en voor zover ten aanzien van de vorderingen van één of meer Studenten in deze periode de verjaringstermijn is aangevangen, is die op 17 februari 2017 gestuit, waarna vanaf die datum een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren is aangevangen. Binnen die nieuwe termijn – op 9 maart 2021 – hebben de Studenten de HAN voor de rechtbank gedagvaard en daarmee de verjaring opnieuw gestuit. Van verjaring van hun rechtsvorderingen is geen sprake. Wat de HAN verder ter staving van haar beroep op verjaring heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking meer.
aansprakelijkheid HAN / toerekenbare tekortkoming
5.6.
Ook in dit hoger beroep heeft de HAN niet gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat, samengevat, het tot één van haar hoofdverplichtingen uit de onderwijsovereenkomst behoort om de student in staat te stellen zonder noemenswaardige studievertraging de studie af te ronden en in beginsel in aanmerking te laten komen voor de functies waarvoor de BMH opleidt (ro 5.13 tussenvonnis). Dat die verplichtingen (deels ook op grond van de WHW) op een onderwijsinstelling als de HAN rusten, wordt ook bevestigd door de brief van de Onderwijsinspectie aan de HU van 14 juli 2014 (ro. 3.19). Het hof zal van deze verplichtingen voor de HAN uitgaan bij de beantwoording van de vraag of zij op deze punten jegens de Studenten toerekenbaar tekort is geschoten in deze verplichtingen uit de onderwijsovereenkomst, zoals zij stellen en de HAN ook in hoger beroep betwist.
5.7.
Volgens de HAN rust op haar slechts een inspanningsverbintenis ter zake van de beschikbaarheid van stageplaatsen, omdat zij daarbij afhankelijk is van externe partijen. Een resultaatsverbintenis zou het starten van een nieuwe praktijkgerichte opleiding onmogelijk maken. De verplichtingen uit de WHW zien ook niet op een resultaatsverbintenis voor de beschikbaarheid van stageplaatsen, maar op het kunnen voldoen aan de jaarlijkse studielast en te behalen studiepunten. Zij meent aan haar inspanningsverplichting te hebben voldaan, door vóór het starten met de BMH te onderzoeken of het werkveld stageplaatsen zou bieden en na het blijken van tekorten in de loop van 2012 al het mogelijke te ondernemen om deze tekorten te verhelpen, terwijl zij zich daarnaast intensief heeft ingespannen om tot inbedding van de BMH in de Wet BIG te komen.
5.8.
De HAN bestrijdt ook dat aan de functie van MH’er een gebrek kleefde, omdat er volgens haar ten tijde van de oprichting van de opleiding geen noodzaak of wenselijkheid van een BIG-registratie bestond voor een MH’er. Volgens haar kan op grond van artikel 35 juncto 38 Wet BIG in beginsel iedere persoon voorbehouden handelingen verrichten, mits is voldaan aan de in die artikelen opgenomen voorwaarden. Volgens de HAN vormen deze bepalingen de grondslag voor de bevoegdheid van een grote hoeveelheid medewerkers in ziekenhuizen, waaronder medewerkers op de spoedeisende hulp en anesthesiemedewerkers, en is destijds beoogd de BHM’ers ook op basis van deze wettelijke regeling in te zetten. Pas nadat de opleiding van start is gegaan, is gebleken dat een uitzondering moet worden gemaakt voor de ambulancezorg, omdat zorgverleners in deze sector hun werkzaamheden zelfstandig moeten uitoefenen, maar voor de andere functies (anesthesiemedewerker en medewerker spoedeisende hulp) biedt, aldus HAN, artikel 35 jo 38 Wet BIG een voldoende grondslag. Zij beroept zich ter onderbouwing van dit standpunt mede op het advies van [naam1] (ro. 3.12). Het hof overweegt hierover als volgt.
5.9.
Ten tijde van de start van de opleiding in 2010 gold krachtens artikel 36 Wet BIG dat de in die bepaling limitatief opgesomde handelingen (aangeduid als: voorbehouden handelingen) alleen zelfstandig mochten worden uitgevoerd door artsen, tandartsen en verloskundigen. Artikel 35 Wet BIG bepaalde en bepaalt nog steeds dat de beroepsbeoefenaar die niet zelfstandig bevoegd is, voorbehouden handelingen mag verrichten in opdracht van een zelfstandig bevoegde beroepsbeoefenaar, mits de mogelijkheid van toezicht en tussenkomst voldoende verzekerd is en de niet-zelfstandige voldoende bekwaam is. In artikel 39 Wet BIG wordt de mogelijkheid geboden om bij algemene maatregel van bestuur categorieën van beroepsbeoefenaren aan te wijzen die deskundig worden geacht om bepaalde voorbehouden handelingen in opdracht van een zelfstandige bevoegde te verrichten zonder diens toezicht of mogelijkheid van tussenkomst. Dit wordt aangeduid met de term functionele zelfstandigheid. Van de artikel 39-regeling wordt sinds 1997 gebruik gemaakt voor verpleegkundigen en ambulanceverpleegkundigen. Sinds 1 januari 2012 biedt artikel 36a Wet BIG de mogelijkheid om bij wijze van experiment gedurende vijf jaar bepaalde categorieën beroepsbeoefenaren, zogenaamde ‘nieuwe beroepen’, via lagere wetgeving voor een bepaalde periode ook zelfstandig bevoegd te verklaren tot het verrichten van voorbehouden handelingen. Bij besluiten van 21 december 2011 (in werking getreden op 1 januari 2012) zijn verpleegkundig specialisten en physician assistants onder artikel 36a Wet BIG gebracht. Bij besluit van 5 april 2017 (in werking getreden op 1 mei 2017) is hetzelfde gebeurd voor de medisch hulpverleners met een BMH-diploma (hierna: het Besluit).
5.10.
Vast staat dat de beroepsuitoefening in de gezondheidszorg sterk gereguleerd is. Uit de wettelijke regeling blijkt bovendien dat bij de onderverdeling van de verschillende beroepscategorieën centraal staat de mate waarin voorbehouden handelingen zelfstandig kunnen en mogen worden verricht. Dat is ook één van de kwesties die blijkens de oriënterende rapportage van het KBA uit 2007 (ro. 3.3) naar de behoefte aan een hbo-opleiding MH is onderzocht. Het KBA heeft zorgvuldig onderzoek verricht naar de vraag welke positie de toekomstige MH’ers binnen het zorgstelsel zullen innemen. Daarbij is ook onderzoek gedaan naar de handelingen die de medische hulpverleners zullen verrichten en de mate waarin zij zelfstandig moeten opereren. Met het oog op de positie van de toekomstige MH’ers is in paragraaf 3.4 van het rapport een tabel opgenomen waarin de instroomeisen voor de ten tijde van het rapport bestaande beroepsgroepen als de ambulanceverpleegkundige, de spoedeisende hulp verpleegkundige en de anesthesiemedewerker staan vermeld. Het rapport vermeldt dat de eerste twee beroepsbeoefenaars BIG-geregistreerde verpleegkundigen zijn die in-service een vervolgopleiding voor verpleegkundigen hebben gevolgd. De anesthesiemedewerker heeft een in-service opleiding van drie jaar gevolgd; voor dat werk is geen BIG-registratie vereist. Het rapport vermeldt vervolgens dat de functies waarvoor de opleiding MH wil opleiden (ambulancehulpverlener en spoedeisende hulpverlener) nog niet als zodanig bestaan, maar dat wordt aangenomen dat deze beroepsbeoefenaars vergelijkbare functies zullen vervullen als de bestaande ambulanceverpleegkundigen en spoedeisende hulp verpleegkundigen (p. 22 van de rapportage). Vervolgens is onderzoek gedaan naar de werksetting (de situatie waarin de MH’er zijn taken moet uitvoeren) van de toekomstige MH-functionaris (p. 26). Daaruit komt naar voren dat de ambulanceverpleegkundige zelfstandig moet handelen in acute situaties. De spoedeisende hulp verpleegkundige moet voornamelijk zelfstandig kunnen handelen en deels assisteren bij acute situaties. De anesthesiemedewerker moet voornamelijk zelfstandig kunnen handelen in acute en niet acute situaties. In het rapport (p. 27) wordt vermeld dat de anesthesiemedewerker vrij zelfstandig medische handelingen verricht; ook in de pre-operatieve zorg. Elders in het rapport (p. 52) wordt vastgesteld dat vanwege de mate waarin in acute situaties moet worden gehandeld, de zelfstandigheid waarmee wordt gewerkt en de breedte van de patiëntencategorie de functies van ambulanceverpleegkundige, spoedeisende hulpverpleegkundige en anesthesiemedewerker zich op hbo-niveau bevinden, maar dat dat voor andere functies, waar HU en HAN mede het oog op hadden, onzeker was. De MH-opleiding heeft zich nadien conform het rapport gericht op deze drie functies.
5.11.
Op grond van dit rapport is het hof van oordeel dat de HAN al vroeg moet hebben onderkend en behoorde te onderkennen dat de MH-functionarissen die zij wilde opleiden veelal zelfstandig moesten kunnen werken. Daarmee werd de vraag relevant of zij hun beroep in voldoende mate onder de regeling van artikel 35 juncto 38 zouden kunnen uitoefenen of niet. Naar het oordeel van het hof was er tot het moment dat de opleiding in september 2010 van start ging een aantal contra-indicaties:
voor de start van de opleiding beschikten de bestaande ambulanceverpleegkundigen en spoedeisende hulp verpleegkundigen over een BIG-registratie;
in het KBA-rapport uit 2007 wordt door de informanten opgemerkt dat de meerwaarde van MH’ers ten opzichte van hun concurrentie (de afgestudeerden van een in-service opleiding) kan zijn dat zij wellicht meer bevoegdheden hebben om specifieke voorbehouden handelingen te verrichten (blz. 35);
in het KBA-rapport uit 2009 worden door respondenten onder meer twijfels geuit over de vraag of MH’ers zullen beschikken over de specifieke kennis en vaardigheden die binnen de werksetting worden gevraagd, de mate van praktijkervaring en praktische aspecten, waaronder de BIG-registratie (p. 29). In bijlage 2 bij dit rapport (p. 53) wordt expliciet opgemerkt dat vóór de start van de opleiding de status van het diploma in relatie tot de Wet BIG duidelijk geregeld zou moeten worden (ro. 3.6).
de expliciete vermelding in de brief van 25 maart 2010 van de V&VN dat opvalt dat het om een niet-verpleegkundige opleiding gaat en dat de afgestudeerde studenten niet BIG-geregistreerd zijn waardoor een juridisch kader ontbreekt (ro. 3.7). Opgemerkt wordt in die brief verder dat professionals die werkzaam zijn binnen de acute zorg, zoals de ambulancezorg, mensen zijn die naast een brede (verpleegkundige) basis zich extra hebben bekwaamd in de spoedeisende zorg. V&VN is daarom van mening dat voor het adequaat functioneren in spoedeisende situaties een aantal verpleegkundige (en/of medische) competenties onontbeerlijk zijn.
de nadrukkelijke opmerking van de CDHO in haar advies van 27 april 2010 aan de Minister, na het positief advies over de BMH, dat zij van mening is dat voor een aantal functies waarvoor wordt opgeleid een BIG-registratie noodzakelijk en voor andere functies wenselijk is (ro. 3.8).
5.12.
Op grond van deze contra-indicaties had de HAN zich naar het oordeel van het hof bij de start van de opleiding in 2010 kunnen en moeten realiseren dat de artikelen 35 en 38 Wet BIG gegeven de werksetting van een MH’er mogelijk een onvoldoende grondslag zouden bieden voor het volwaardig kunnen uitoefenen van de functie van MH’er, althans had zij redelijkerwijs kunnen en moeten verwachten dat het medische werkveld zich vanwege onzekerheid over de status en juridische inbedding van deze functie mogelijk terughoudend zou opstellen in het aanbieden van stageplaatsen en het openstellen van vacatures. Dat, zoals de HAN naar voren brengt, in 2009 een heel aantal instellingen een intentieverklaring ondertekenden waarin zij verklaarden de ontwikkeling van de nieuwe opleiding te steunen, al dan niet met stageplaatsen, acht het hof in het licht van de hiervoor genoemde contra-indicaties ontoereikend. De gedane toezeggingen zijn daarvoor ook onvoldoende concreet. Dat het tekort aan stageplaatsen in relevante mate ook verband hield met het uitblijven van de voorspelde tekorten binnen de zorg heeft de HAN onvoldoende onderbouwd, zodat het hof dit verweer passeert.
5.13.
Het voorgaande brengt mee dat de Studenten met juistheid hebben betoogd dat vanaf de start van de opleiding daaraan een gebrek kleefde, omdat onvoldoende zekerheid bestond dat de functie van MH’er – bedoeld om na een brede en solide medische basisopleiding en het opdoen van functiespecifieke praktijkervaring door middel van stages, direct inzetbaar te zijn in acute zorg met een grote mate van zelfstandigheid en voor een brede patiëntencategorie – binnen de context van artikel 35 en 38 Wet BIG voldoende uitvoerbaar was. Het doel was immers om een functionaris op te leiden die – evenals de gespecialiseerde verpleegkundige maar na een kortere opleidingstijd – zelfstandig voorbehouden handelingen kon verrichten. Het hof begrijpt uit de stellingen van de HAN overigens dat de situatie voor de MH’er in de anesthesie minder pregnant was, omdat zijn werk ook zodanig kan worden ingericht – kennelijk zonder dat zelfstandig voorbehouden handelingen worden uitgevoerd – dat een BIG-registratie niet per se vereist was. Daar staat echter tegenover dat bij aanvang van de BMH nog niet duidelijk was welk specialisme men na de brede medische basisopleiding wilde gaan doen. Dat een BIG-registratie bij een anesthesiemedewerker toen niet was vereist, brengt derhalve niet mee dat er voor de HAN bij de start van de opleiding geen noodzaak zou zijn geweest om de juridische inbedding van de MH’er te onderzoeken en te regelen voordat zij met de opleiding van start ging.
5.14.
De HAN heeft ter staving van haar standpunt dat de artikelen 35 en 38 Wet BIG juist wel een voldoende grondslag vormden voor het werk van de MH’er met verwijzing naar het rapport van [naam1] (ro. 3.12) nog betoogd dat de bevoegdheid voor het verrichten van voorbehouden handelingen niet alleen kon steunen op de artikelen 35 en 38 Wet BIG, maar kon worden verstevigd door protocollering. Het hof stelt vast dat het advies van [naam1] een gedetailleerde weergave van de toenmalige (grotendeels ook thans nog geldende) wettelijke regeling bevat en dat volgens [naam1] op grond van die wettelijke regeling de MH’er alleen voorbehouden handelingen mag verrichten onder het regime van de artikelen 35 en 38 Wet BIG. Daarbij merkt hij op dat het opdrachtvereiste in de praktijk vaak wordt uitgewerkt door protocollering. [naam1] wijst er daarbij uitdrukkelijk op dat door protocollering niet buiten de onder het regime van artikel 35 en 38 Wet BIG gegeven bevoegdheid kan worden getreden. Voor het zelfstandig verrichten van voorbehouden handelingen blijft een wettelijke regeling nodig (p. 9). [naam1] signaleert in zijn advies ook dat de MH ambulancehulpverlener met regelmaat (structureel) zelfstandig voorbehouden handelingen zal moeten verrichten zonder dat hij daarvoor de bevoegdheid heeft. Daardoor treedt in zijn visie een spanningsveld op dat in feite moet worden opgelost door de Wet BIG te wijzigen (p. 12-13 en 16). Dat spanningsveld doet zich volgens [naam1] minder (incidenteel) voor bij de MH spoedeisende hulpverlener en de MH anesthesiehulpverlener, omdat deze binnen de muren van een ziekenhuis werkt, zodat in de regel een arts aanwezig zal zijn om een opdracht te verlenen. Volgens [naam1] is het de MH’er op grond van de wet wel toegestaan om, buiten aanwezigheid van een arts, zelfstandig handelingen te verrichten bij een acute dreiging als het gaat om een noodgeval (een regel die altijd en overal in Nederland geldt en op grond waarvan bijvoorbeeld ook gebruik van een AED door leken is toegestaan). Om het spanningsveld tussen wet en praktijk te verminderen dient de MH ambulancehulpverlener over een zelfstandige uitvoeringsbevoegdheid te kunnen beschikken en “als daar aanleiding toe is” ook de beide andere categorieën afgestudeerden van de opleiding MH. [naam1] wijst in dit verband op de besprekingen over de invoering van artikel 36a Wet BIG.
Naar het oordeel van het hof bevestigt het advies van [naam1] hetgeen hiervoor reeds is overwogen, namelijk dat een MH’er in de uitoefening van zijn taken kan worden belemmerd wanneer hij gebonden is aan het geldende wettelijk regime van de artikelen 35 en 38 Wet BIG en dat het noodzakelijk is voor de MH ambulancehulpverlener en incidenteel ook voor de MH spoedeisende hulpverlener en wenselijk voor de MH spoedeisende hulpverlener en MH anesthesiehulpverlener om BIG-geregistreerd te worden. Die kennis was, zoals hiervoor vastgesteld, reeds voorafgaand aan de start van de opleiding bij de HAN bekend, althans had bekend moeten zijn.
5.15.
De HAN heeft in weerwil van de hiervoor genoemde contra-indicaties en twijfels over de juridische inbedding van de MH’er besloten de opleiding te starten in september 2010. Als verweer voert zij in dit verband aan dat zij toen de situatie voor ogen had zoals die van de Nurse Practitioners (later: verpleegkundig specialisten) en de Physician Assistants die evenmin een BIG-registratie nodig hadden om werkzaam te zijn en pas zes jaar na de start van de opleiding een BIG-registratie verkregen. Ook stelt de HAN dat een BIG-registratie niet zomaar kan worden aangevraagd en verkregen, omdat een beroepsgroep die daarvoor in aanmerking wil komen, zoals de BMH’er, eerst zijn meerwaarde in het werkveld moet bewijzen voordat een traject in gang kan worden gezet om registratie in het BIG-register mogelijk te maken. Voorts wijst de HAN erop dat de experimenteerbepaling (artikel 36a Wet BIG) pas in 2012 van kracht is geworden. Het hof overweegt dat de HAN haar standpunt ter zake van de Nurse Practitioners en de Physician Assistants onvoldoende heeft toegelicht om een vergelijking met de BMH’ers te kunnen maken. Dat het in dit opzicht om vergelijkbare functies gaat, spreekt ook niet voor zich, in elk geval waar het enerzijds gaat om functies in de acute zorg (bij de ambulancezorg ook nog buiten het ziekenhuis) en anderzijds in de reguliere ziekenhuiszorg. Ook over het punt van het niet vooraf kunnen aanvragen van BIG-registratie acht het hof zich onvoldoende geïnformeerd, daargelaten dat dit niet afdoet aan de verplichtingen van de HAN tegenover de Studenten hen een zonder noemenswaardige vertraging af te ronden opleiding aan te bieden met de mogelijkheid daarna (in beginsel) daadwerkelijk en zelfstandig het beroep te kunnen uitoefenen waarvoor zij werden opgeleid. Niet blijkt dan ook dat de HAN erop mocht vertrouwen, dat zij eventuele twijfels in het werkveld over de juridische inbedding van de MH’er toereikend (en tijdig) kon wegnemen (ook op grond van haar kennelijke bekendheid met de duur van de periode die nodig was voor inbedding in de Wet BIG van de nieuwe beroepen Nurse Practitioner en de Physician Assistant).
5.16.
Nu de HAN de opleiding niettemin in 2010 van start wilde laten gaan, mocht van haar als professionele onderwijsinstelling die wist dat de positionering van de MH’er nieuw en onduidelijk was, in het licht van haar contractuele verplichtingen uit de te sluiten onderwijsovereenkomsten – ook in het geval deze verplichtingen te kwalificeren zijn als een inspanningsverplichting, zoals de HAN stelt – ten minste worden verwacht dat zij ten behoeve van de aankomende studenten passende maatregelen trof ter voorkoming of beperking van schade in het geval dit gebrek zich zou manifesteren. Als het inderdaad naar de HAN stelt niet mogelijk was om de MH-functionaris vooraf juridisch te legitimeren, dan had het op de weg van de HAN gelegen om voorafgaand aan de start van de opleiding andere maatregelen te treffen, bijvoorbeeld door met (nog) lagere aantallen studenten te starten, door vóór het starten van de opleiding een gezaghebbende opinie te verkrijgen dat er geen plaats was voor redelijke twijfel aan de juridische inbedding van de MH’er en concrete(re) stagetoezeggingen te verwerven, en/of – voor zover mogelijk – de Inspectie voor de Gezondheidszorg te raadplegen. Onderdeel van de maatregelen had ook kunnen zijn om studenten voorafgaand aan de inschrijving zorgvuldig te informeren over de kwestie van de positionering van de MH’er in relatie tot de Wet BIG en te waarschuwen voor de eventuele risico’s. Ten slotte had de HAN ook kunnen anticiperen op mogelijke problemen door, voor het geval zich problemen zouden voordoen, al vanaf het begin een alternatief onderwijsprogramma te ontwikkelen, zoals zij dat ook later in 2016 – met behulp van een skillslab – heeft gedaan. De HAN had deze – of andere – maatregelen kunnen treffen, maar heeft dat niet gedaan, zodat de Studenten niet op de hoogte waren van de onzekerheid over de juridische inbedding en mochten verwachten dat daarvan geen sprake was althans dat, toen het risico zich manifesteerde, tijdig maatregelen zouden kunnen worden genomen om schade te voorkomen of te beperken. De HAN is aldus tekortgeschoten in de op haar rustende verplichting om de Studenten in staat te stellen zonder noemenswaardige studievertraging de studie af te kunnen ronden en (in beginsel) in aanmerking te laten komen voor de functies waarvoor de studie opleidt. Dat tekortschieten is te wijten aan het eigen handelen en nalaten van de HAN en komt, gezien haar eigen wetenschap van de aan de opleiding verbonden risico’s en haar functie als professionele onderwijsinstelling, ook voor haar risico. De omstandigheid dat er ook BMH-studenten zijn geweest die de opleiding wel binnen de nominale studieduur hebben kunnen afronden, doet aan het tekortschieten van de HAN tegenover de Studenten niet af. Dat, zoals de HAN heeft betoogd, van de Studenten er drie ( [appellante4] , [appellant9] en [appellante12] ) direct na het behalen van het BMH-diploma aan de slag konden binnen de functie waarvoor zij waren opgeleid is door de Studenten tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gemotiveerd betwist. De HAN heeft daarop deze stelling deels niet gehandhaafd en deels onvoldoende concreet (nader) onderbouwd, ook op het punt van het niveau waarop en de mate van zelfstandigheid waarin deze Studenten al dan niet in het werkveld hebben kunnen instromen. Het hof passeert daarom dit verweer.
5.17.
Dit tekortschieten en de toerekenbaarheid daarvan worden ook niet weggenomen doordat de opleiding, na in opdracht van de HAN verricht onderzoek, in 2010 is geaccrediteerd door de NVAO (ro. 3.5). Uit die accreditatie heeft de HAN immers niet mogen afleiden dat het mogelijke gebrek aan juridische inbedding was weggenomen, gelet ook op de managementreview van de HU waarover de NVAO beschikte waarin stond dat met steun van de HAN en de HU toegewerkt zou worden naar een (functioneel) zelfstandige bevoegdheid van BMH-ers om voorbehouden handelingen in de zin van artikel 36 van de Wet BIG uit te voeren. Daarnaast geldt dat ter gelegenheid van het accreditatieproces de CDHO opmerkte dat voor een aantal functies BIG-registratie noodzakelijk was en voor andere wenselijk, zodat zij het wenselijk vond dat de HAN – zoals de HAN ook had aangegeven – verder onderzoek zou doen (ro. 3.8). Het was voor de HAN redelijkerwijs voorzienbaar dat door het gebrek aan inbedding van MH’er in de Wet BIG vóór het starten van de opleiding BMH problemen zouden kunnen ontstaan bij het verkrijgen van voldoende stageplaatsen en bij de mogelijkheden van afgestudeerde BMH-studenten tot uitoefening van het beroep waarvoor zij waren opgeleid.
5.18.
Evenmin wordt de toerekenbaarheid van haar tekortschieten weggenomen doordat de HAN – zoals zij stelt – veel moeite heeft gedaan om stageplaatsen te verwerven en het daarnaast uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de zorginstellingen is om stageplaatsen ter beschikking te stellen, zodat de omstandigheid dat ondanks haar moeite geen stageplaatsen beschikbaar kwamen niet aan de HAN te verwijten is. Wat in deze zaak voorligt, is immers of de HAN een verwijt te maken valt van het feit dat zij de BMH-opleiding is gestart terwijl de juridisch inbedding van de MH-functionaris nog niet afdoende was geregeld, althans van het feit dat zij passende maatregelen achterwege heeft gelaten ter voorkoming van redelijkerwijs te verwachten problemen als gevolg daarvan voor de studenten in de praktijk, die op grond van het curriculum stages moesten lopen (ro. 3.10).
5.19.
Ook de omstandigheid dat de HAN, nadat in 2011/2012 bleek dat er problemen optraden bij het verwerven van stageplekken, diverse maatregelen heeft getroffen om studievertraging te voorkomen of te beperken (zoals een wijziging in de inrichting van de stage en het creëren van overstapmogelijkheden naar andere opleidingen) en zich ten volle heeft ingezet om alsnog een BIG-registratie te bewerkstelligen door aanvragen daartoe te ondersteunen (ro. 3.15 tot en met ro. 3.18), wat er uiteindelijk in heeft geresulteerd dat de MH’er tijdelijk onder het regime van artikel 36a Wet BIG is geplaatst (ro. 3.24), doet om dezelfde redenen als hiervoor genoemd aan de aansprakelijkheid van de HAN jegens de Studenten wegens toerekenbaar tekortschieten in de genoemde tegenover hen op haar rustende verplichtingen zoals hiervoor uiteengezet niet af.
5.20.
De toerekenbaarheid van het tekortschieten door de HAN vervalt ook niet door de omstandigheid dat de zij zonder direct eigen belang met de BMH is gestart om in een in de zorg gevoelde toekomstige behoefte te voorzien en het gegeven dat zij daarnaar vooraf het nodige onderzoek heeft laten doen (ro. 3.2 en ro. 3.3).
5.21.
Het hof begrijpt dat de HAN het ook niet eens is met de verwerping door de rechtbank van de verweren dat de toerekenbaarheid ontbreekt omdat de Studenten de HAN niet (tijdig) in gebreke hebben gesteld en de klachtplicht hebben geschonden. Volgens de rechtbank doen de eventuele rechtsgevolgen van het achterwege blijven van een ingebrekestelling en/of een tijdige klacht niet af aan de toerekenbaarheid aan de HAN van haar tekortschieten (ro. 5.15 tussenvonnis). Op welke gronden de HAN het met deze oordelen van de rechtbank niet eens is, heeft de HAN in hoger beroep niet toegelicht. Hoe dit ook zij: het hof kan zich in genoemde oordelen van de rechtbank vinden en maakt die tot de zijne.
causaal verband
5.22.
Onder verwijzing naar wat zij daarover bij de rechtbank heeft aangevoerd handhaaft de HAN in hoger beroep het verweer dat causaal verband ontbreekt tussen de aan haar toe te rekenen tekortkomingen en de schade waarvan de Studenten vergoeding vorderen. De HAN legde aan dit verweer ten grondslag dat een tijdige waarschuwing vanuit de HAN voor het risico op studievertraging de Studenten niet zou hebben of (vanaf medio 2012) heeft afgehouden van hun keuze voor de BMH of voortzetting van die opleiding. De rechtbank oordeelde dat de tekortkomingen die de HAN in deze zaak worden verweten niet zozeer verband houden met het niet tijdig wijzen op het risico van studievertraging, maar met het zich onvoldoende ervan vergewissen dat er voldoende stageplaatsen zouden zijn (om de studie zonder noemenswaardige vertraging te kunnen afronden) en het niet in aanmerking komen voor de functies waarvoor de BMH de Studenten opleidde (ro. 5.18 tussenvonnis). Op welke gronden de HAN het met dit oordeel van de rechtbank niet eens is, heeft de HAN in hoger beroep niet toegelicht. Het hof onderschrijft dit oordeel van de rechtbank, gelet op wat het hof hiervóór over de aard van de toerekenbare tekortkomingen van de HAN heeft overwogen (in ro. 5.6, 5.15 en 5.16).
5.23.
In hoger beroep heeft de HAN haar causaliteitsverweer uitgebreid met het betoog dat de tekortkomingen vanaf 2013 hoofdzakelijk verband houden met de houding van of vertraging bij de Staat inzake de inbedding van de BMH in de Wet BIG, onder verwijzing naar onder meer de brief met notitie daarover die al in november 2012 naar het ministerie van VWS was gezonden. Pas in augustus 2014 heeft de Minister besloten een experiment op grond van artikel 36a Wet BIG te starten, waarna pas per 1 mei 2017 het daarop gebaseerde Besluit in werking is getreden, terwijl de Staat wél positief oordeelde over de accreditatie en de bekostiging van de BMH. Verder geldt dat de eerste lichting afgestudeerden BMH op zijn vroegst medio 2014 de arbeidsmarkt op kon, gelet op de startdatum en duur van deze studie, zodat de schade die verband houdt met moeilijkheden bij het krijgen van een baan (op niveau) toen het gevolg was van het niet adequaat handelen van de Minister, aldus de HAN. Zij ziet in het gegeven dat zijzelf geen zeggenschap had over de inbedding in de Wet BIG bovendien een reden om deze schade redelijkerwijs niet aan haar toe te rekenen.
5.24.
De eventuele mogelijkheid dat ook de Staat heeft bijgedragen aan het ontstaan van de schade van de Studenten doet er niet aan af dat het de HAN is geweest die in 2010 startte met de opleiding BMH zonder concreet zicht op spoedige inbedding in de Wet BIG – van welke noodzaak (en deels wenselijkheid) zij op de hoogte was – en (dus) zonder garanties voor voldoende stageplaatsen en daadwerkelijke beroepsmogelijkheden voor de afgestudeerden, waardoor de Studenten schade hebben geleden. De eventuele medeschuld van de Minister doorbreekt niet het causaal verband van deze schade met het tekortschieten door de HAN. Bovendien heeft de HAN niet concreet onderbouwd dat eerdere inbedding van de BMH in de Wet BIG een reële mogelijkheid was. De HAN wist immers dat een dergelijk traject lang kon duren: zij schreef op 25 juni 2012 en 1 juli 2012 aan alle BMH-studenten dat dat bij het beroep Physician Assistant duurde tot vijf jaren nadat de eerste lichting studenten was afgestudeerd (ro. 3.13 en 3.14). In dit licht gaat ook niet op het verweer van de HAN dat de schade van de Studenten door het niet direct na hun afstuderen kunnen uitoefenen van hun beroep redelijkerwijs niet aan haar toerekenbaar is.
‘eigen schuld’ (artikel 6:101 BW)
5.25.
De Studenten zijn het niet eens met het oordeel van de rechtbank, in het tussenvonnis (ro. 5.21) en in het eindvonnis (ro. 2.7), dat hun schade mede het gevolg is van een omstandigheid die aan hen kan worden toegerekend doordat zij na de brief van de HAN van 25 juni 2012 niet (meteen) zijn overgestapt naar de opleiding HBO-V en dat daarom de schadevergoedingsplicht van de HAN met 50% moet worden verminderd, met uitzondering van de schade wegens vertraging van één jaar van de Studenten die in 2010 met de BMH zijn begonnen. Volgens de Studenten waren zij niet gehouden tot een overstap naar de HBO-V ter beperking van de schade aangezien zij bewust hadden gekozen voor BMH en niet voor de HBO-V. Bovendien kwam de brief van 25 juni 2012 aan het begin van de vakantieperiode en werd daarin slechts gewezen op de mogelijkheid over te stappen naar de HBO-V, direct gevolgd door het bericht van de HAN van 1 juli 2012 waarin (onder meer) de door de eerste brief geopperde mogelijkheid van een overstap uitdrukkelijk niet als advies werd geduid en waarin ‘goed nieuws’ over het aantal stageplekken werd gedeeld. Bij de Studenten werd door de inhoud van die tweede brief, kort gezegd, de indruk gewekt dat het niet zo’n vaart zou lopen, feitelijk stapten niet veel studenten over en er bleven zich bovendien volop nieuwe studenten aanmelden voor de BMH, aldus de Studenten, die eraan toevoegen dat de studie twee jaar ervoor was gestart en er dus nog geen voorbeelden waren van studievertraging. Zij verwijten de rechtbank dat die uit het oog is verloren dat de Studenten destijds in het licht van de brieven van de HAN niet het inzicht konden en hoefden te hebben dat zij schade zouden gaan lijden door studievertraging die zij maar beter konden (proberen te) beperken door een studiewissel: de rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld met wijsheid achteraf. Tot slot heeft de rechtbank volgens de Studenten, als al sprake is van ‘eigen schuld’ aan hun zijde, verzuimd op de afweging van de causale bijdragen van partijen aan de schade de billijkheidscorrectie te laten volgen, op grond waarvan de vergoedingsplicht van de HAN geheel in stand had behoren te blijven.
5.26.
In geval van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding is de benadeelde gehouden om de schade te beperken voor zover dit redelijkerwijze van hem kan worden verlangd. Indien hij daaraan niet voldoet kan dit tot gevolg hebben dat de vergoedingsplicht op de voet van artikel 6:101 lid 1 BW wordt verminderd. Indien zowel de benadeelde als de vergoedingsplichtige het in de hand heeft de schade te beperken, hangt het van de omstandigheden van het geval af of en in hoeverre de vergoedingsplichtige aan de benadeelde kan tegenwerpen dat deze de schade niet heeft beperkt. Daarbij valt in aanmerking te nemen dat het aan het handelen of nalaten van de vergoedingsplichtige is te wijten dat de benadeelde in de situatie is komen te verkeren die tot schadebeperking noodzaakt. [7] Dit laatste gezichtspunt rechtvaardigt ook terughoudendheid bij de beantwoording van de vraag wat – in redelijkheid, afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval – van een benadeelde kan worden verlangd ter beperking van de schade, waarbij ook gewicht toekomt aan de vrijheid van een benadeelde om zijn leven zo in te richten als hem goeddunkt. [8]
5.27.
In het licht van het voorgaande ligt de vraag voor of in de gegeven omstandigheden vanaf medio 2012 redelijkerwijs van de Studenten kon worden verlangd te beslissen om te stoppen met de BMH en over te stappen naar de HBO-V, om zo eventuele schade wegens studievertraging te beperken. Die omstandigheden waren de volgende. De HAN bood studenten vanaf 2010 de BMH aan. De Studenten hebben in 2010 en 2011 bewust gekozen voor de BMH (en niet voor de HBO-V). De HAN was gehouden ervoor te zorgen dat zij die studie zonder noemenswaardige vertraging in vier jaar zouden kunnen afronden, inclusief het doorlopen van de voorgeschreven stages, en dat zij na afronding van de opleiding vanaf medio 2014 daadwerkelijk in staat zouden zijn het beroep uit te oefenen waarvoor zij werden opgeleid. De HAN schoot in deze verplichtingen toerekenbaar tekort: in 2012 bleken er onvoldoende stageplaatsen te zijn zodat studievertraging ontstond en vanaf 2014 bleek er voor afgestudeerde BMH-ers geen mogelijkheid het beroep waarvoor zij waren opgeleid te gaan uitoefenen, dit alles door het voor de HAN voorzienbare gebrek aan juridische inbedding van de beroepen MH in de Wet BIG. Op 25 juni 2012 – aan het begin van de zomervakantie – heeft de HAN alle studenten BMH geïnformeerd over het tekort aan stageplaatsen en het risico op verlenging van hun studieduur, met de mededeling dat ter vermijding van dit risico de gelegenheid bestond over te stappen naar de HBO-V, waarmee uiteindelijk dezelfde beroepen als waarvoor de BMH opleidde zouden kunnen worden uitgeoefend (ro. 3.13). Na te hebben geconstateerd dat dit bericht tot (volgens de HAN) onnodige onrust leidde, heeft de HAN in een brief van 1 juli 2012 aan alle BMH-studenten (onder meer) aangegeven dat de BMH niet zou stoppen maar door zou gaan met aanpassingen in de volgorde van het curriculum, dat er goed nieuws was in verband met een intussen toenemend aantal stageplaatsen waarbij ook de hoop werd uitgesproken dat het gewenste aantal (toch) zou worden gehaald, dat het een vergissing zou zijn te denken dat men met een BMH-diploma niet aan het werk zou kunnen, dat de studenten niet werd geadviseerd over te stappen naar de HBO-V maar dat wegens het (toch bestaande) risico op studievertraging een alternatief werd geboden voor degenen die dat risico wilden vermijden en dat de meeste studenten inmiddels hadden aangegeven door te gaan met de BMH (ro. 3.14).
5.28.
De waarschuwing voor het risico op studievertraging door het gebrek aan stageplaatsen zoals dat werd geschetst in de brief van 25 juni 2012 werd direct erna afgezwakt door de (door de Studenten begrijpelijk als geruststellend ervaren) inhoud van de brief van 1 juli 2012, niet alleen over de stageplaatsen maar ook over de beroepsmogelijkheden van toekomstige afgestudeerd MH-ers. Daarbij komt nog dat die brieven zijn verstuurd aan het begin van de zomervakantie, waardoor de kans dat die berichten de Studenten op dat moment daadwerkelijk bereikten geringer was terwijl de eventuele keuze om van studie te wisselen snel zou moeten worden gemaakt en geregeld. Verder is nog van belang dat de Studenten bewust hadden gekozen voor de BMH en niet de HBO-V, wat is te beschouwen als een aspect van hun vrijheid hun leven zo in te richten als hen goed dunkte. Ook nog in aanmerking genomen dat het aan de HAN, een professionele onderwijsinstelling, te wijten was dat de Studenten in de positie kwamen te verkeren dat zij schade zouden (kunnen) gaan leiden door studievertraging en/of het ontbreken van de mogelijkheid na afstuderen hun beroep uit te oefenen, kon in redelijkheid niet van de Studenten worden verwacht dat zij vanaf medio 2012 overstapten van de BMH naar de HBO-V ter beperking van de schade. De klacht van de Studenten tegen de andersluidende oordelen van de rechtbank slagen.
5.29.
Op grond van het voorgaande kan het eindvonnis van de rechtbank niet in stand blijven voor zover de aan de afzonderlijke Studenten toegewezen bedragen aan schadevergoeding zijn verminderd met 50% wegens ‘eigen schuld’. Of bij de afzonderlijke Studenten op andere gronden sprake is van een aan henzelf toe te rekenen causale bijdrage aan het ontstaan van hun schade en of die tot vermindering van de desbetreffende schadevergoedingsplicht van de HAN moet leiden, zal hierna worden beoordeeld.
schadebegroting
5.30.
In hoger beroep is niet (meer) in geschil dat de inkomensschade bestaande uit het later betreden van de arbeidsmarkt door de Studenten wegens de opgelopen studievertraging, zonder aftrek wegens eventuele bijverdiensten, kan worden begroot op basis van de voor de jaren 2014 tot en met 2019 geldende normbedragen uit de Richtlijn Studievertraging van de Letselschaderaad (ro. 5.25 tot en met 5.28 tussenvonnis en ro. 2.10 eindvonnis). Overigens begrijpt het hof dat het hier gaat om schade wegens het (netto) verlies van arbeids-/verdienvermogen die in genoemde richtlijn is uitgedrukt in forfaitaire bedragen. Kortheidshalve zal ook het hof voor deze schade mede de term ‘inkomensschade’ gebruiken. Tegen de door de rechtbank in 2.11 van het eindvonnis weergegeven bedragen die de Studenten in de studiejaren 2014-2015 tot en met 2018-2019 aan collegegeld waren verschuldigd is ook niet gegriefd, zodat ook die vaststaan. Verder is in hoger beroep niet meer in geschil dat de door de HAN aan een aantal Studenten verstrekte uitkeringen uit het Profileringsfonds (ro. 3.25) niet in mindering strekken op de schadevergoeding aan de Studenten wegens studievertraging (de ‘inkomensschade’) maar alleen op de schadevergoeding wegens extra betaald collegegeld (ro. 2.15 eindvonnis). Partijen zijn wel verdeeld over de aanwezigheid van causaal verband tussen de schade van een aantal van de Studenten en de tekortkomingen van de HAN en/of het bestaan van specifieke ‘eigen schuld’ van een aantal Studenten aan het ontstaan van hun schade. Met inachtneming van het voorgaande zal het hof per Student begroten of deze aanspraak heeft op meer schadevergoeding, in aanvulling op wat de rechtbank heeft toegewezen. Bij één student wordt de hele aanspraak opnieuw beoordeeld.
-
[appellante1]
5.31.
Tussen partijen was en is niet in geschil dat [appellante1] , bij gebrek aan stageplaatsen en na een overstap naar de HBO-V, 22 maanden studievertraging heeft opgelopen. Volgens [appellante1] heeft de rechtbank door de onterechte toepassing van 50% ‘eigen schuld’ aan haar een bedrag van € 9.342 te weinig toegewezen. Gelet op het oordeel van het hof over het ontbreken van ‘eigen schuld’ (ro. 5.28) heeft [appellante1] in beginsel – afhankelijk van het (hierna nog) te beoordelen beroep op matiging van de HAN – aanspraak op toewijzing van dit (door de HAN verder niet betwiste) bedrag.
-
[appellante2]
5.32.
[appellante2] is met de BMH gestart in 2010 en heeft de laatste stage ter afronding van haar opleiding bij gebrek aan stageplaatsen pas in het vijfde jaar kunnen lopen, waarna zij in januari 2015 afstudeerde. Zij stelt vervolgens in februari 2015 te zijn gestart met HBO-V omdat zij wegens gebrek aan BIG-registratie geen baan (op niveau) kon vinden met haar BMH-diploma. In juni 2017 behaalde zij haar diploma HBO-V, waardoor de totale studievertraging uitkomt op 34 maanden. De rechtbank heeft aan [appellante2] alleen schadevergoeding toegekend voor haar eerste vijf maanden studievertraging. Voor het overige oordeelde de rechtbank dat [appellante2] – gelet op de betwisting door de HAN – onvoldoende had onderbouwd dat zij ondanks solliciteren niet aan een baan kon komen na het behalen van het BMH-diploma en zij daarom de noodzaak tot het alsnog volgen van de HBO-V niet voldoende had toegelicht en ook niet tot het bewijs daarvan werd toegelaten.
5.33.
[appellante2] komt terecht op tegen dit oordeel van de rechtbank. De desbetreffende overweging van de rechtbank (2.29 eindvonnis) bevat allereerst een tegenstrijdigheid. Enerzijds overweegt de rechtbank dat de HAN bij de BMH-studenten ten onrechte de indruk heeft gewekt dat zij het vak waartoe zij werden opgeleid na hun afstuderen zouden kunnen uitoefenen, maar dat de afgestudeerde studenten daartoe niet bevoegd waren omdat zij zich niet konden laten registreren in het BIG-register. Anderzijds overweegt de rechtbank dat [appellante2] onvoldoende heeft onderbouwd met sollicitaties en afwijzingsbrieven dat zij geen baan op HBO-niveau in haar beroep kon krijgen bij gebrek aan BIG-registratie. Dit valt niet met elkaar te rijmen. Bovendien heeft de rechtbank [appellante2] ten onrechte verweten dat zij onvoldoende had gesteld om tot het bewijs te worden toegelaten van iets wat al vast stond. Dat volgt niet alleen uit wat de rechtbank als eerste overwoog. Het volgt ook uit wat het hof – in navolging van de rechtbank – heeft vastgesteld als één van de tekortkomingen van de HAN: de BMH leidde op tot beroepen die de afgestudeerden bij gebrek aan juridische inbedding in de Wet BIG niet konden uitvoeren. Dat is (ten minste) vanaf juni 2014 ook het standpunt van de HAN zelf geweest, toen zij via het LPBMH de minister van VWW heeft verzocht zo snel mogelijk een wettelijke regeling te treffen voor de nieuwe beroepen waarvoor de BMH opleidde in verband met (onder meer) belemmeringen voor de studenten bij het toetreden tot die beroepen (ro. 3.18). Tegen deze achtergrond was het niet redelijk te verwachten van [appellante2] dat zij na het behalen van haar BMH tegen beter weten in zou gaan solliciteren op functies op HBO-niveau waarvoor zij was opgeleid, om vervolgens afgewezen te worden bij gebrek aan BIG-registratie, zoals [appellante19] blijkens overgelegde afwijzingen in januari 2015 is overkomen.
5.34.
Wat de HAN verder nog aan verweren tegen de vordering van [appellante2] heeft aangevoerd, stuit af op wat het hof eerder heeft overwogen. De HAN werpt [appellante2] nog tegen dat zij al tijdens de afronding van haar BMH had besloten ook nog HBO-V te gaan doen, maar daaraan koppelt de HAN het verwijt dat [appellante2] eerst serieus had moeten solliciteren naar een functie in het beroep waarvoor zij was opgeleid. Dit argument is al verworpen (ro. 5.33). Het argument dat zij eerder had kunnen en moeten overstappen naar de HBO-V stuit af op ro. 5.28. Tot slot is niet vast komen te staan dat, zoals de HAN betoogde, [appellante4] , [appellant9] en [appellante12] (direct) na het behalen van de BMH wél op HBO-niveau zijn gaan werken in het beroep waarvoor zij zijn opgeleid (ro. 5.16).
5.35.
Op grond van het voorgaande heeft [appellante2] recht op vergoeding van haar schade op basis van 34 maanden studievertraging in plaats van vijf maanden en het bijbehorende extra collegegeld. Volgens [appellante2] heeft de rechtbank een bedrag van € 47.049,58 (zonder 50% ‘eigen schuld’) te weinig toegewezen. Het hof zal dit bedrag, als verder door de HAN niet betwist, in beginsel alsnog toewijzen.
-
[appellant3]
5.36.
De stellingen van [appellant3] over de oorzaak van zijn studievertraging zijn gaande de procedure gewijzigd. Uiteindelijk stelt [appellant3] , die in 2010 met de BMH startte en één jaar studievertraging had opgelopen die niet aan de HAN was toe te rekenen, dat hij in de zomer van 2015 had moeten afstuderen maar dat de afronding van zijn studie stil kwam te liggen doordat de HAN een BPV-2 stage afkeurde die hij van september 2013 tot januari 2014 volledig had doorlopen in een ziekenhuis in Roermond. Daarna moest hij maandenlang wachten op een nieuwe BPV-2 stage die hij van september 2014 tot en met januari 2015 zou lopen. Hij stelt deze stage niet te hebben gehaald omdat zijn kennis en kunde niet meer ‘up to date’ waren. [appellant3] wijt dit aan nalatigheid van de HAN: hij had twee jaar lang geen BMH-onderwijs genoten vóór deze stage. Hij vindt dat het op de weg van de HAN had gelegen, gelet op de stageplaatsperikelen en haar zorgplicht, om te zorgen voor opfrissingscursussen en dergelijke om zo een ‘kennis-gat’ bij haar bungelende studenten te voorkomen. In zijn derde jaar was geen stageplaats beschikbaar en heeft hij alle resterende onderdelen van zijn opleiding afgerond en in het vierde jaar heeft hij zes maanden tevergeefs op een stageplaats gewacht, waarna hij er in overleg met de HAN per februari 2015 voor heeft gekozen over te stappen naar de HBO-V, die hij begin juli 2017 afrondde, aldus [appellant3] . Volgens de HAN kreeg [appellant3] wel een stageplaats voor BPV-2 maar heeft hij die niet gehaald en ook de herkansing – waarop hij even heeft moeten wachten – daarna niet. Zij betwist dat haar kan worden verweten dat [appellant3] zijn tweede poging niet haalde: hij had zelf zijn kennis op peil moeten houden. Het niet halen van de stage BPV-2 – en niet het gebrek aan stageplaatsen – is de reden voor zijn overstap naar de HBO-V en daarom staat de schade van [appellant3] niet in causaal verband met de aan de HAN verweten tekortkomingen, aldus de HAN.
5.37.
Evenals de andere Studenten die kampten met verlate stages en daardoor periodes zonder onderwijs – kennelijk – hebben gedaan, had [appellant3] ervoor moeten zorgen dat zijn kennis en kunde op peil bleven, door zelf leerstof te herhalen en eventueel zelf bij de HAN aan te kloppen voor herhalingsmomenten voor verleerde vaardigheden. In de gegeven omstandigheden, waarbij de HAN zich heeft ingespannen om de gevolgen van het gebrek aan stageplaatsen en de daardoor dreigende studievertraging op te vangen door (onder meer) wijziging van de volgorde van het curriculum, kon redelijkerwijs niet ook nog van haar worden gevergd dat zij voor, kort gezegd, herhalingsonderwijs zou zorgen. De studievertraging die [appellant3] heeft opgelopen staat daardoor in onvoldoende rechtstreeks verband met het tekortschieten door de HAN, zodat die niet aan de HAN kan worden toegerekend. Het hof zal het door [appellant3] gevorderde alsnog afwijzen en de vordering van de HAN om [appellant3] te veroordelen tot terugbetaling van wat de HAN op grond van het eindvonnis aan hem heeft voldaan, met de wettelijke rente daarover vanaf de betaaldatum, toewijzen.
-
[appellante4]
5.38.
[appellante4] , die in 2010 met de BMH startte, heeft gesteld dat zij aan het einde van haar derde studiejaar tot februari 2015 heeft moeten wachten op een afstudeerstage en daardoor niet eerder dan in de zomer van 2015 had kunnen afstuderen, met twaalf maanden studievertraging. Volgens de HAN is een half jaar van die vertraging niet aan haar maar aan [appellante4] zelf toe te rekenen omdat [appellante4] onderdelen van haar BPV-2 stage nog moest afronden voor zij haar BPV-3 stage kon doen en zij voert verder aan dat [appellante4] vervolgens zakte voor haar BPV-3 stage. [appellante4] heeft erkend de BPV-3 stage niet te hebben gehaald, maar stelt de daardoor opgetreden vertraging ook niet aan de HAN toe te rekenen. Wel bestrijdt zij dat haar BPV-2 stage nog niet voltooid was en dat dát in de weg stond aan het volgen van de BPV-3 stage. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante4] het gestelde moment van voltooiing van de BPV-2 stage (januari 2013) met stukken had moeten onderbouwen door de betwisting van de HAN, dat [appellante4] niet tot bewijslevering van die stelling werd toegelaten bij gebreke daarvan en dat de HAN daarom alleen voor de schade wegens studievertraging gedurende zes maanden aansprakelijk is (ro. 2.41 tot en met ro. 2.46 eindvonnis). [appellante4] klaagt hierover in hoger beroep. De HAN handhaaft in hoger beroep het standpunt dat [appellante4] haar BPV-2 stage niet tijdig af had. Zij betoogde ook nog dat [appellante4] met haar BMH-diploma gewoon aan de slag kon en is gegaan, maar heeft dat verweer tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep laten vallen. [appellante4] is overgestapt naar de HBO-V, maar dat is voor de schadebegroting gelet op het partijdebat verder niet van belang.
5.39.
De HAN heeft de stelling van [appellante4] – dat zij haar BPV-2 stage op tijd had afgerond en eerder aan haar BPV-3 stage had kunnen beginnen als daarvoor een stageplaats beschikbaar was geweest – onvoldoende gemotiveerd betwist. De HAN heeft immers niet toegelicht waarop zij baseert dat [appellante4] pas later met haar BPV-3 stage kon beginnen omdat zij eerst nog onderdelen van de BPV-2 stage zou hebben moeten afronden. Het hof betrekt daarbij dat de HAN bij uitstek de partij is die in haar administratie beschikt over de studiegegevens van haar (ex-)studenten en daarmee eenvoudig haar betwisting had kunnen onderbouwen. Aan de betwisting door de HAN gaat het hof daarom voorbij. Het hof neemt dan ook tot uitgangspunt dat [appellante4] twaalf maanden studievertraging heeft opgelopen door het tekortschieten van de HAN.
5.40.
Door de HAN is verder niet betwist dat bovenop het door de rechtbank op basis van zes maanden studievertraging toegewezen bedrag [appellante4] nog aanspraak heeft op € 9.787,50 over de zes maanden studievertraging in 2015. Dit bedrag zal in beginsel aan [appellante4] worden toegewezen. Ten overvloede wijst het hof op de niet-verrekenbaarheid van dit bedrag met het restant van de uitkering uit het Profileringsfonds die [appellante4] als student heeft ontvangen dat niet verrekend kon worden met het (lagere) bedrag aan extra collegegeld (ro. 5.30).
-
[appellante5]
5.41.
Voor [appellante5] , gestart met de BMH in 2011, was er in januari 2015 nog steeds geen stageplaats beschikbaar, terwijl zij in het derde studiejaar (2013-2014) al stage had moeten lopen. Zij is uiteindelijk overgestapt naar de HBO-V en haalde dat diploma in februari 2018. Tussen partijen is ook in hoger beroep in geschil of van de (aldus) 30 maanden studievertraging bij gebrek aan een stageplaats van [appellante5] zes maanden al dan niet aan de HAN kunnen worden toegerekend omdat [appellante5] gedurende die periode niet als student stond ingeschreven bij de HAN. [appellante5] meent dat ook die zes maanden meetellen voor de studievertraging, omdat zij zich – nota bene op advies van de HAN, ter besparing van collegegeld en dus ter beperking van de schade – heeft uitgeschreven zonder verlies van haar plaats op de wachtlijst voor stageplaatsen en zij in die periode ook beschikbaar was voor een stage (zou die beschikbaar komen). De HAN betwist dat deze gang van zaken door haar is geadviseerd. Zij mist onderbouwing daarvan en van de beschikbaarheid voor een eventuele stage van [appellante5] .
5.42.
Of de HAN nu wel of niet aan Studenten die moesten wachten op een stageplaats heeft geadviseerd zich tijdelijk als student uit te schrijven: niet is betwist dat [appellante5] óók in januari 2015 nog geen stageplaats kon worden geboden, dat [appellante5] daarop al heel lang wachtte en dat [appellante5] door haar tijdelijke uitschrijving als student niet haar plaats op de wachtlijst voor een stageplaats verloor. Onder deze omstandigheden is het alleen maar verstandig (want schadebeperkend) geweest zich een half jaar uit te schrijven. Aan de onvoldoende gemotiveerde betwisting door de HAN van de stelling van [appellante5] dat zij zich die tijd beschikbaar heeft gehouden voor een te lopen stage gaat het hof voorbij. Bij de begroting van de schade van [appellante5] tellen de maanden waarin zij tijdelijk was uitgeschreven mee.
5.43.
De HAN heeft verder niet betwist dat [appellante5] , uitgaande van volledige schadevergoeding (zonder 50% ‘eigen schuld’) voor 30 maanden studievertraging en 24 maanden extra collegegeld nog aanspraak heeft op € 26.959,17. Dit bedrag zal in beginsel aan [appellante5] worden toegewezen.
-
[appellante6]
5.44.
Vast staat dat er voor [appellante6] in haar derde en vierde studiejaar geen stageplaats beschikbaar was. Zij heeft het schrijven van haar scriptie naar voren gehaald en startte daarmee in februari 2014. Zij werkte daarbij samen met [appellante18] . Nadat de moeder van [appellante18] was overleden, is (ook) [appellante6] gestopt met het schrijven van haar scriptie. Volgens de HAN zijn zes van de 23 maanden studievertraging van [appellante6] hieraan te wijten. Volgens [appellante6] klopt dat niet: gedurende de hele periode van 23 maanden was er hoe dan ook geen stageplaats voor haar, haar scriptie heeft zij in februari 2015 alsnog voltooid en toen er ook op dat moment nog geen enkel zicht was op een stageplaats voor haar – waarvoor zij zich al die tijd wel beschikbaar had gehouden – is zij in februari 2015 noodgedwongen overgestapt naar de HBO-V, die zij in juli 2017 voltooide.
5.45.
Uit het voorgaande volgt dat, ongeacht of [appellante6] haar werkzaamheden voor haar scriptie in de maanden april tot september 2014 zou hebben voortgezet, zij hoe dan ook haar stages niet had kunnen lopen in haar derde en vierde studiejaar. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat zij het halve jaar vertraging hoe dan ook – los van de stageproblematiek – zou hebben opgelopen. Zoals ook de rechtbank oordeelde, is de studievertraging van 23 maanden dan ook volledig toe te rekenen aan het tekortschieten van de HAN.
5.46.
De HAN heeft verder niet betwist dat [appellante6] , uitgaande van volledige schadevergoeding (zonder 50% ‘eigen schuld’) voor 23 maanden studievertraging en 24 maanden extra collegegeld – waarop in mindering is gebracht de uitkering uit het Profileringsfonds die zij heeft ontvangen – nog aanspraak heeft op € 21.021,67. Dit bedrag zal in beginsel aan [appellante6] worden toegewezen.
-
[appellante7]
5.47.
Tussen partijen is in hoger beroep niet meer in geschil dat [appellante7] wegens het tekort aan stageplaatsen acht maanden studievertraging heeft opgelopen wegens het later betreden van de arbeidsmarkt en extra betaald collegegeld. Wel zijn zij verdeeld over de vraag welke inkomensschade [appellante7] verder nog heeft geleden. [appellante7] heeft aangevoerd dat zij met haar eind april 2016 behaalde BMH-diploma geen functie op HBO-niveau kon krijgen en daardoor noodgedwongen per juni 2016 als stagiair-anesthesiemedewerker is gaan werken tegen een stagevergoeding en per september 2016 een tweejarig traineeship tot anesthesiemedewerker heeft gevolgd. Pas per juli 2018 kwam zij in aanmerking voor een baan op HBO-niveau, aldus [appellante7] , die dan ook het verschil vordert tussen het bedrag aan feitelijk ontvangen inkomsten en het bedrag aan inkomsten dat zij met werk op HBO-niveau had kunnen verdienen. De rechtbank heeft aan [appellante7] alleen schadevergoeding toegekend voor haar acht maanden studievertraging. Voor het overige oordeelde de rechtbank dat [appellante7] – gelet op de betwisting door de HAN – onvoldoende had onderbouwd dat zij ondanks solliciteren niet aan een baan kon komen na het behalen van het BMH-diploma omdat zij zich niet kon registreren in het BIG-register en daarom ook niet tot het bewijs daarvan werd toegelaten (ro. 2.81 eindvonnis).
5.48.
[appellante7] komt terecht op tegen dit oordeel van de rechtbank. Het hof verwijst naar wat het in ro. 5.33 ten aanzien van [appellante2] heeft overwogen. Op grond daarvan staat vast – en hoeft [appellante7] dus niet meer te bewijzen – dat zij op HBO-niveau niet aan de slag kon na het behalen van het BMH-diploma bij gebrek aan BIG-registratie. Verder heeft [appellante7] niet, zoals de HAN in haar verdere verweren aanvoert, ook nog de HBO-V gevolgd, zodat die verweren ten aanzien van [appellante7] niet relevant zijn.
5.49.
De HAN heeft geen verweer gevoerd tegen het door [appellante7] begrote bedrag aan netto inkomensschade (€ 18.396,65) wegens haar aanvankelijke werkzaamheden onder HBO-niveau als zodanig, zodat het hof de juistheid daarvan als vaststaand aanneemt. De HAN heeft ook niet betwist dat [appellante7] , uitgaande van volledige schadevergoeding (zonder 50% ‘eigen schuld’) voor acht maanden studievertraging en extra collegegeld – waarop in mindering is gebracht de uitkering uit het Profileringsfonds die zij heeft ontvangen – nog aanspraak heeft op € 24.959,15. Dit bedrag zal in beginsel aan [appellante7] worden toegewezen.
-
[appellante8]
5.50.
Voor [appellante8] , in 2011 gestart met de BMH, was in haar derde studiejaar geen stageplaats beschikbaar. Zij wilde het advies van de HAN opvolgen en per februari 2014 naar de HBO-V overstappen, maar dit bleek niet mogelijk, waarna zij per september 2014 die overstap maakte. In de zomer van 2017 rondde zij de HBO-V af. Van de ontstane studievertraging van 24 maanden betwist de HAN dat zes maanden daarvan samenhangen met het gebrek aan stageplaatsen, omdat [appellante8] vanaf 31 januari 2014 een half jaar uitgeschreven is geweest als student en daarna drie jaar over de HBO-V heeft gedaan terwijl andere studenten dat in tweeëneenhalf jaar lukte. Volgens [appellante8] was zij gedurende de tijd dat zij uitgeschreven was beschikbaar geweest voor een eventuele BMH-stage en het TOP-traject waarmee zij de HBO-V in 2,5 had kunnen halen werd – zonder uitleg – stopgezet vóór zij begon aan de HBO-V.
5.51.
De uitschrijving gedurende zes maanden van [appellante8] als HAN-student hangt direct samen met het gebrek aan stageplaatsen. Het hof verwerpt het desbetreffende verweer van de HAN, onder verwijzing naar wat het bij [appellante5] heeft overwogen (ro. 5.42). Bij de begroting van de schade van [appellante8] tellen ook de maanden waarin zij tijdelijk was uitgeschreven mee. Het verweer van de HAN dat zij een half jaar langer dan nodig heeft gedaan over de HBO-V is door [appellante8] gemotiveerd weerlegd en vervolgens door de HAN niet nader onderbouwd, zodat het hof ook aan dit verweer voorbij gaat.
5.52.
De HAN heeft verder niet betwist dat [appellante8] , uitgaande van volledige schadevergoeding (zonder 50% ‘eigen schuld’) voor 24 maanden studievertraging en 22 maanden extra collegegeld – waarop in mindering strekt de uitkering uit het Profileringsfonds die zij heeft ontvangen – nog aanspraak heeft op € 19.859,84. Dit bedrag zal in beginsel aan [appellante8] worden toegewezen.
-
[appellant9]
5.53.
[appellant9] , in 2011 gestart met de BMH, heeft in het derde studiejaar alle resterende onderdelen van haar opleiding alvast afgerond omdat er geen stageplaats voor haar was. In het vierde studiejaar heeft zij de derdejaarsstage voltooid. Voor de volgende stage was in het vierde jaar en ook aan het begin van haar vijfde jaar nog geen stageplaats beschikbaar. Nadat die stageplaats wel beschikbaar kwam, heeft [appellant9] eind mei 2016 haar BMH afgerond.
5.54.
Tussen partijen was en is niet in geschil dat [appellant9] door het gebrek aan stageplaatsen negen maanden studievertraging heeft opgelopen. Volgens [appellant9] heeft de rechtbank door de onterechte toepassing van 50% ‘eigen schuld’ aan haar een bedrag van € 7.387,50 te weinig toegewezen. Gelet op het oordeel van het hof over het ontbreken van eigen schuld (ro. 5.28) heeft [appellant9] in beginsel aanspraak op toewijzing van dit (door de HAN verder niet betwiste) bedrag. Ten overvloede wijst het hof op de niet-verrekenbaarheid van dit bedrag met het restant van de uitkering uit het Profileringsfonds die [appellant9] als student heeft ontvangen dat niet verrekend kon worden met het (lagere) bedrag aan extra collegegeld (ro. 5.30).
-
[appellante10]
5.55.
Van de 30 maanden studievertraging van [appellante10] zijn er volgens de HAN zes toe te rekenen aan [appellante10] zelf, omdat zij niet voldeed aan de eisen voor de BPV-1 stage en omdat zij een haar aangeboden BPV-1 stage in de neurologie weigerde te aanvaarden. Volgens [appellante10] was deze stage niet relevant voor de BMH-opleiding. De rechtbank is aan het verweer van de HAN voorbijgegaan. In hoger beroep heeft de HAN deze verweren gehandhaafd en ten behoeve van de mondelinge behandeling e-mailcorrespondentie tussen de HAN en (onder meer) [appellante10] en een ‘Maatwerkformulier MHV 2013-2014’ inzake [appellante10] overgelegd ter nadere onderbouwing. Tijdens de mondelinge behandeling is namens en door [appellante10] toegelicht, onder verwijzing naar de door de HAN overgelegde stukken, dat zij van 6 mei tot 21 juni 2013 een zorgstage liep. Haar werd op 4 juni 2013 de mogelijkheid geboden van 10 juni tot en met 5 juli 2013 een stage te lopen op de afdeling Neurochirurgie. Die stage viel samen met de zorgstage die zij al liep en met haar toetsen. Op 28 mei 2013 had [appellante10] (evenals andere studenten) een e-mail van de HAN ontvangen over een stagevervangende opdracht. Die e-mail zond zij op 4 juni 2013 door aan het Praktijkbureau BMH van de HAN met de mededeling dat zij in plaats van voor de stage neurochirurgie voor de stagevervangende opdracht koos, omdat zij voor die stage ruim drie uur per dag moest reizen en toetsen had. Zij kreeg daarop nog dezelfde middag een reactie vanuit de HAN die luidde dat studenten niet zelf kunnen kiezen voor een stage of een vervangende opdracht, dat intern overleg over de kwestie zou volgen en dat [appellante10] de week erop zou worden geïnformeerd. Het bericht van de HAN dat [appellante10] niet mocht kiezen voor de stagevervangende opdracht liet echter tot 25 juni 2013 op zich wachten. Toen was de stageperiode bij Neurochirurgie al aangevangen, aldus [appellante10] , die stelt op basis van de e-mail van de HAN van 28 mei 2013 ervan uit te zijn gegaan dat ook zij die stagevervangende opdracht mocht doen.
5.56.
Gelet op de chronologie van de hiervoor geschetste omstandigheden, die door de HAN niet zijn betwist, kan het [appellante10] niet worden toegerekend dat zij de stage bij Neurochirurgie niet heeft gelopen. [appellante10] heeft verder terecht betoogd dat de stelling van de HAN dat zij een BPV-1 stage (bij Neurochirurgie) heeft geweigerd tegenstrijdig is met de stelling van de HAN dat zij niet voldeed aan de eisen voor een BPV-1 stage. Het hof passeert ook daarom dit verweer van de HAN.
5.57.
De HAN heeft verder niet betwist dat [appellante10] , uitgaande van volledige schadevergoeding (zonder 50% ‘eigen schuld’) voor 30 maanden studievertraging en 30 maanden extra collegegeld nog aanspraak heeft op € 27.435,67. Dit bedrag zal in beginsel aan [appellante10] worden toegewezen.
-
[appellante11]
5.58.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat [appellante11] , bij gebrek aan stageplaatsen en na een geadviseerde overstap naar de HBO-V, twaalf maanden studievertraging heeft opgelopen. Volgens [appellante11] heeft de rechtbank door de onterechte toepassing van 50% ‘eigen schuld’ aan haar een bedrag van € 10.838 te weinig toegewezen. Gelet op het oordeel van het hof over het ontbreken van ‘eigen schuld’ (ro. 5.28) heeft [appellante11] in beginsel aanspraak op toewijzing van dit (door de HAN verder niet betwiste) bedrag.
-
[appellante12]
5.59.
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante12] , bij gebrek aan een stageplaats in haar vierde studiejaar, zes maanden studievertraging heeft opgelopen. Volgens [appellante12] heeft de rechtbank door de onterechte toepassing van 50% ‘eigen schuld’ aan haar een bedrag van € 4.912,50 te weinig toegewezen. Gelet op het oordeel van het hof over het ontbreken van ‘eigen schuld’ (ro. 5.28) heeft [appellante12] in beginsel aanspraak op toewijzing van dit (door de HAN verder niet betwiste) bedrag.
-
[appellante13]
5.60.
[appellante13] , die in 2011 begon met de BMH, stelt vanaf het vierde studiejaar achttien maanden studievertraging te hebben opgelopen door het gebrek aan stageplaatsen. Volgens de HAN zijn zes maanden daarvan door [appellante13] zelf veroorzaakt doordat zij haar scriptie moest herkansen en zij niet gelijktijdig stage zou hebben kunnen lopen. [appellante13] heeft hiertegen ingebracht dat zij geen tijdsverlies heeft gehad door de herkansing van haar scriptie omdat die al naar voren was gehaald en verder dat zij de herkansing van haar scriptie al had afgerond vóór zij (in 2016-2017) eindelijk haar stages kon lopen. De HAN heeft dit niet betwist. Bij deze stand van zaken gaat het hof bij de begroting van de schade van [appellante13] , evenals de rechtbank (ro. 2.129 eindvonnis), uit van achttien maanden studievertraging door het tekortschieten van de HAN.
5.61.
De HAN heeft verder niet betwist dat [appellante13] , uitgaande van volledige schadevergoeding (zonder 50% ‘eigen schuld’) voor achttien maanden studievertraging en achttien maanden extra collegegeld nog aanspraak heeft op € 16.454,84. Dit bedrag zal in beginsel aan [appellante13] worden toegewezen.
-
[appellante14]
5.62.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat [appellante14] , door het gebrek aan stageplaatsen, twaalf maanden studievertraging heeft opgelopen. Volgens [appellante14] heeft de rechtbank door de onterechte toepassing van 50% ‘eigen schuld’ aan haar een bedrag van € 10.221,38 te weinig toegewezen. Gelet op het oordeel van het hof over het ontbreken van ‘eigen schuld’ (ro. 5.28) heeft [appellante14] in beginsel aanspraak op toewijzing van dit (door de HAN verder niet betwiste) bedrag.
-
[appellante15]
5.63.
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante15] , door het gebrek aan stageplaatsen en na een geadviseerde overstap naar de HBO-V, twaalf maanden studievertraging heeft opgelopen. Volgens [appellante15] heeft de rechtbank door de onterechte toepassing van 50% ‘eigen schuld’ aan haar een bedrag van € 10.838 te weinig toegewezen. Gelet op het oordeel van het hof over het ontbreken van ‘eigen schuld’ (ro. 5.28) heeft [appellante15] in beginsel aanspraak op toewijzing van dit (door de HAN verder niet betwiste) bedrag.
-
[appellante16]
5.64.
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante16] , door het gebrek aan stageplaatsen, zes maanden studievertraging heeft opgelopen. Volgens [appellante16] heeft de rechtbank door de onterechte toepassing van 50% ‘eigen schuld’ aan haar een bedrag van € 4.912,50 te weinig toegewezen. Gelet op het oordeel van het hof over het ontbreken van ‘eigen schuld’ (ro. 5.28) heeft [appellante16] inderdaad in beginsel aanspraak op toewijzing van haar volledige schade. Het aanvullend gevorderde bedrag ziet voor een bedrag van € 487,75 op de (ten onrechte door de rechtbank afgewezen) helft van het door [appellante16] extra betaalde collegegeld. De HAN kon in eerste aanleg niet het gehele bedrag aan uitkering uit het Profileringsfonds (€ 501,25) verrekenen met de toegewezen helft van het extra collegegeld (€ 487,75). Zij heeft haar verrekeningsverweer (in zoverre) niet prijsgegeven (ro. 5.30). Op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep zal het hof daarom het nog niet met het extra collegegeld verrekende bedrag van € 13,50 nu alsnog in mindering brengen op het aanvullend gevorderde bedrag aan schadevergoeding, dat verder niet door de HAN is betwist. [appellante16] heeft daarmee in beginsel aanspraak op toewijzing van een bedrag van € 4.899.
-
[appellante17]
5.65.
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante17] , door het gebrek aan stageplaatsen, twaalf maanden studievertraging heeft opgelopen. Volgens [appellante17] heeft de rechtbank door de onterechte toepassing van 50% ‘eigen schuld’ aan haar een bedrag van € 9.862,50
te weinig toegewezen. Gelet op het oordeel van het hof over het ontbreken van ‘eigen schuld’ (ro. 5.28) heeft [appellante17] in beginsel aanspraak op toewijzing van dit (door de HAN verder niet betwiste) bedrag. Ten overvloede wijst het hof op de niet-verrekenbaarheid van dit bedrag met het restant van de uitkering uit het Profileringsfonds die [appellante17] als student heeft ontvangen dat niet verrekend kon worden met het (lagere) bedrag aan extra collegegeld (ro. 5.30).
-
[appellante18]
5.66.
Voor [appellante18] , in 2011 gestart met de BMH, waren er in haar derde en vierde jaar geen stageplaatsen. Zij stapte daarom in februari 2015 over op de HBO-V, die zij in 2,5 jaar, in juli 2017, afrondde. Van de 24 maanden studievertraging die [appellante18] stelt te hebben geleden, zijn er volgens de HAN zes te wijten aan het afbreken in 2014 van haar scriptie door [appellante18] , van wie de moeder was komen te overlijden. [appellante18] heeft betwist dat dat mede aan de studievertraging heeft bijgedragen. Zij was aan haar scriptie begonnen in de tijd dat er geen stageplaats beschikbaar was en stelt stage te zijn gaan lopen zodra die er wel was geweest. Bovendien zou zij bij afronding van haar scriptie in 2014 nog steeds twee jaar studievertraging hebben opgelopen omdat er nu eenmaal geen stageplaatsen waren. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is namens [appellante18] nog toegelicht dat voor haar werken (zoals tijdens een stage, begrijpt het hof) juist afleiding was, terwijl het schrijven van een scriptie een solitaire aangelegenheid is die een ander soort concentratie en focus vergt. Op grond van dit alles kan naar het oordeel van het hof niet worden aangenomen dat, zoals de HAN het tijdens de mondeling verwoordde, er hoe dan ook een time-out voor [appellante18] was gevolgd, ook als er wel stageplaatsen waren geweest. De rechtbank heeft de begroting van de schade van [appellante18] terecht gebaseerd op 24 maanden studievertraging (ro. 2.166 eindvonnis).
5.67.
De HAN heeft verder niet betwist dat [appellante18] , uitgaande van volledige schadevergoeding (zonder 50% ‘eigen schuld’) voor 24 maanden studievertraging en 24 maanden extra collegegeld nog aanspraak heeft op € 21.863,34. Dit bedrag zal in beginsel aan [appellante18] worden toegewezen.
-
[appellante19]
5.68.
[appellante19] , gestart met de BMH in 2010, heeft (met enige vertraging wegens persoonlijke omstandigheden, welke vertraging zij de HAN niet aanrekent) de BMH voltooid, maar is in februari 2015 ook nog de HBO-V gaan doen omdat zij met haar BMH-diploma geen passende baan kon krijgen omdat zij zich niet in het BIG-register kon registreren. De rechtbank heeft de vordering van [appellante19] als onvoldoende onderbouwd afgewezen, zonder haar tot bewijslevering toe te laten, omdat de HAN had betwist dat het voor [appellante19] nodig was om in aansluiting op haar BMH-opleiding HBO-V te volgen (ro. 2.172 eindvonnis).
5.69.
[appellante19] komt terecht op tegen dit oordeel van de rechtbank, op grond van wat het hof eerder overwoog met betrekking tot [appellante2] (ro. 5.33). Ten overvloede blijkt ook uit door [appellante19] in hoger beroep overgelegde e-mails genoegzaam dat zij omstreeks januari 2015 tevergeefs heeft gesolliciteerd maar niet werd aangenomen, omdat zij met haar BMH niet kon worden opgenomen in het BIG-register. De verdere verweren van de HAN tegen de vordering van [appellante19] , die gelijk luiden aan die tegen de vordering van [appellante2] , gaan om dezelfde redenen als bij [appellante2] ook niet op (zie ro. 5.34).
5.70.
Op grond van het voorgaande heeft [appellante19] recht op vergoeding van haar volledige schade op basis van 30 maanden studievertraging en 31 maanden extra collegegeld, die zij heeft begroot op € 54.573,87. Het hof zal dit bedrag, als verder door de HAN niet betwist, in beginsel alsnog toewijzen.
geen matiging van de schadevergoedingsplicht
5.71.
Nu de omvang van de schadevergoeding die de HAN aan de (meesten van de) Studenten moet betalen is vastgesteld, komt het hof toe aan beoordeling van de vraag of de schadevergoedingsplicht van de HAN moet worden gematigd, zoals zij in hoger beroep opnieuw heeft bepleit. Zij kan zich niet vinden in afwijzing van haar beroep op matiging door de rechtbank (ro. 2.178 eindvonnis), op grond van het volgende. Toewijzing van een aanzienlijk bedrag aan schadevergoeding zou leiden tot onaanvaardbare gevolgen, op grond van (onder meer en kort gezegd) de volgende omstandigheden. Als niet-commerciële onderwijsinstelling komt de schadevergoeding ten laste van het budget voor huidige en toekomstige studenten en de ontwikkeling van nieuwe opleidingen. Zij heeft na grondig onderzoek – óók naar de verwachte beschikbaarheid van stageplaatsen – en een zorgvuldige voorbereiding in afstemming met het werkveld en de Staat geprobeerd in een maatschappelijke behoefte te voorzien om tekorten in de zorg te voorkomen. Toen het stageprobleem zich voordeed heeft zij zich tot het uiterste ingespannen om de Studenten te informeren en begeleiden en meer stageplaatsen te realiseren. Een hoge schadevergoedingsplicht zou een afschrikkende werking kunnen hebben op innovatie binnen het onderwijs. Indien al aan haar verwijtbaar is dat daaraan een tekort was: de mate van verwijtbaarheid aan haar zijde is laag. Verder bestaat tussen de bedragen aan schadevergoeding en het door de HAN ontvangen collegegeld een wanverhouding. Toewijzing van aanzienlijke bedragen aan schadevergoeding zou bovendien nog meer procedures van Studenten kunnen uitlokken. De HAN heeft voorts geen verzekeringsdekking voor schade zoals hier wordt gevorderd en de Staat – die tevergeefs in vrijwaring is opgeroepen – laat de HAN volledig in de kou staan. Een ‘BMH-fonds’ waaruit de middelen voor de schadevergoedingen zouden kunnen komen bestaat – anders dan de Studenten betogen – niet: er is alleen het Profileringsfonds voor door vertraging getroffen studenten met een prestatiebeurs, waarvan de middelen niet voor de hier gevorderde schadevergoedingen kunnen worden aangewend. Daarbovenop komen nog de door de huidige regering aangekondigde bezuinigingen op het onderwijs waardoor ook de HAN getroffen is. De Studenten hebben het volgende verweer gevoerd tegen het beroep op matiging. Zij wijzen erop dat het hier een schuldaansprakelijkheid betreft op grond van niet nagekomen overeenkomsten, dat de HAN door de vele waarschuwingen uit het werkveld alert had moeten zijn op de gevolgen van het ontbreken van inbedding van de BMH in de Wet BIG, dat de HAN – anders dan de HU bijvoorbeeld – maar door blijft procederen en daarvoor hoge kosten maakt, dat uit niets blijkt dat de HAN financieel niet gezond is, en dat geen sprake is van een wanverhouding tussen de schadevergoedingen en het betaalde collegegeld omdat de HAN daarnaast substantiële bedragen van het Rijk ontvangt per student. Verder is er een BMH-fonds met middelen voor de afwikkeling van deze kwestie, zoals blijkt uit een brief van VWS die als productie bij de conclusie van antwoord in een andere procedure van de HAN is gevoegd (die zij in deze procedure heeft overgelegd): er is subsidie toegekend over een periode van juni 2015 tot en met december 2018 om de financiële gevolgen te verzachten en er zou meer geld vrijgemaakt worden als dat nodig zou zijn. Bovenal is geen sprake van kennelijk onaanvaardbare gevolgen indien de schades volledig worden vergoed, terwijl de rechter terughoudend moet zijn met gebruikmaking van zijn matigingsbevoegdheid.
5.72.
Artikel 6:109 lid 1 BW bepaalt dat indien toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en hun beider draagkracht, tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden, de rechter een wettelijke verplichting tot schadevergoeding kan matigen. Deze bepaling moet worden beschouwd als een bijzondere toepassing van de regeling van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in de artikelen 6:2 en 6:248 BW. De in artikel 6:109 BW neergelegde maatstaf, die tot voorzichtigheid en objectivering van inzicht noodzaakt, noopt de rechter ertoe met terughoudendheid gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een wettelijke verplichting tot schadevergoeding te matigen. Artikel 6:109 lid 1 BW laat het oordeel over matiging geheel aan de rechter over, waarbij hij alle omstandigheden van het geval zal moeten bezien. Bij de omstandigheden die in de bepaling zijn genoemd en in het bijzonder van belang kunnen zijn, en bij de niet in de wettekst vermelde omstandigheden, gaat het om een afweging van de belangen die aan de zijde van beide partijen bestaan. [9]
5.73.
Voorop staat de terughoudendheid waarmee de rechter van zijn bevoegdheid tot matiging gebruikt moet maken. In dit geval staan centraal de contractuele verplichtingen van de HAN tegenover de Studenten om hen in staat te stellen zonder noemenswaardige studievertraging de BMH af te ronden en om hen in aanmerking te laten komen voor de beroepen waarvoor zij werden opgeleid. In deze kernverplichtingen uit de met de Studenten gesloten onderwijsovereenkomsten is de HAN toerekenbaar tekortgeschoten. Daaraan doen de goede bedoelingen die zij had bij de ontwikkeling van deze opleiding en het daartoe gedane vooronderzoek niet af. Verder is van belang de positie van de HAN in deze context: een professionele onderwijsinstelling, die bovendien meermalen was gewaarschuwd voor de risico’s van het ontbreken van inbedding in de Wet BIG van de beroepen waartoe de BMH opleidde. De Studenten daarentegen waren jong en op dit gebied onervaren en ongeïnformeerd toen zij startten met de BMH. Op het moment dat de stageproblemen zich voordeden en de HAN hen hierover informeerde, werd hun mogelijke ongerustheid ook weer direct gesust. Zij hebben tegen betaling van een – voor hen niet gering – bedrag aan collegegeld een opleiding gevolgd waaraan een voor het doorlopen van het curriculum en de door hen beoogde beroepsuitoefening cruciaal gebrek kleefde. Hierdoor hebben zij aanzienlijke financiële offers moeten brengen om uiteindelijk alsnog op HBO-niveau de arbeidsmarkt te kunnen betreden. De HAN ontving naast het collegegeld ook nog middelen van het Rijk ter bekostiging van de aangeboden opleiding. Zij heeft niet gesteld de schadevergoedingen aan de Studenten niet te kunnen betalen. Desgevraagd heeft zij tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat zij in haar administratie ook een voorziening hiervoor heeft getroffen. Tegen deze achtergrond leggen haar argumenten dat zij te betalen bedragen aan schadevergoeding niet voor de huidige of toekomstige studenten of andere onderwijsdoeleinden kan aanwenden en dat zij niet verzekerd is tegen deze schade en dat zij niet door de Staat geholpen wordt bij de compensatie van getroffen BMH-studenten – ook als dat juist is – minder gewicht in de schaal. Ook aan de vrees voor aanzuigende werking van gehonoreerde schadeclaims komt minder belang toe, gelet op de opheldering die op de mondelinge behandeling in hoger beroep is gegeven over het nog te verwachten aantal (te honoreren) claims van andere studenten, dat relatief gering is (tien studenten). Gelet op al het voorgaande, in onderling verband bezien, wegen de belangen van de Studenten bij volledige compensatie van de door hen gebrachte financiële offers zwaarder dan de belangen van de HAN om minder schadevergoeding te hoeven betalen. Het leidt dan ook niet tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen als de HAN de toewijsbare schade van de Studenten volledig moet vergoeden. Het verzoek om matiging wordt daarom afgewezen.
De conclusie
5.74.
Het principaal hoger beroep van de Studenten slaagt grotendeels; het incidenteel hoger beroep van de HAN slechts op één onderdeel. De HAN zal, in aanvulling op de schadevergoeding die de rechtbank al toewees, worden veroordeeld tot betaling van de volgende bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van 9 maart 2021, aan:
[appellante1] : € 9.342,--
[appellante2] : € 47.049,58
[appellante4] : € 9.787,50
[appellante5] : € 26.959,17
[appellante6] : € 21.021,67
[appellante7] : € 24.959,15
[appellante8] : € 19.859,84
[appellant9] : € 7.387,50
[appellante10] : € 27.435,67
[appellante11] : € 10.838,--
[appellante12] : € 4.912,50
[appellante13] : € 16.454,84
[appellante14] : € 10.221,38
[appellante15] : € 10.838,--
[appellante16] : € 4.899,--
[appellante17] : € 9.862,50
[appellante18] : € 21.863,34
[appellante19] : € 54.573,87.
De vordering van [appellant3] zal alsnog worden afgewezen. Het hof zal het eindvonnis in zoverre vernietigen en hem op vordering van de HAN veroordelen aan haar terug te betalen wat zij hem op grond van het eindvonnis heeft betaald, met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van betaling.
5.75.
Omdat de Studenten (met uitzondering van [appellant3] ) in het principaal en in het incidenteel hoger beroep voor het overgrote deel in het gelijk zullen worden gesteld, zal het hof de HAN veroordelen tot betaling van de proceskosten van deze Studenten zowel in de beide hoger beroepen als in de procedures bij de rechtbank, deze laatste kosten (griffierecht en dagvaardingskosten) voor zover kenbaar uit de gerechtelijke administratie en de door mr. R.J.C. Bindels (niet volledig) gefourneerde dossiers in de beide zaken. Het hof gaat er bij de bepaling van het salaris van de advocaat van uit dat de aanvankelijk afzonderlijke processtukken van [appellante19] (zaaknummer 392297) grotendeels dezelfde inhoud kenden als die van de overige Studenten (in zaaknummer 385321) en kent daarvoor niet afzonderlijk punten toe. Onder de proceskosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [10] [appellant3] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van de HAN van de procedure bij de rechtbank en in de beide hoger beroepen. Het hof stelt die kosten op nihil, omdat kan worden aangenomen dat de HAN niet in relevante mate (extra) kosten voor zijn zaak heeft gemaakt.
5.76.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

6.De beslissing

Het hof:
in het principaal hoger beroep:
6.1.
vernietigt het tussenvonnis van de rechtbank Gelderland van 28 september 2022, voor zover het betreft de beslissing over eigen schuld van de Studenten (ro. 5.21) en bekrachtigt dit voor het overige;
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
6.2.
bekrachtigt het eindvonnis van de rechtbank Gelderland van 21 juni 2023, behalve de beslissingen:
  • onder 3.1. en 3.2. voor zover gegeven ten aanzien van [appellant3] ,
  • onder 3.4. tot compensatie van de proceskosten tussen de partijen en
  • onder 3.5. tot afwijzing van het meer of anders gevorderde,
die hierbij worden vernietigd en beslist daarover opnieuw, als volgt;
6.3.
veroordeelt de HAN tot (aanvullende) betaling aan de Studenten genoemd in ro. 5.74 van de daar ook genoemde bedragen aan (verdere) schadevergoeding;
6.4.
veroordeelt de HAN tot vergoeding aan de Studenten genoemd in ro. 5.74 van de wettelijke rente over de daar ook genoemde bedragen aan (verdere) schadevergoeding vanaf 9 maart 2021 tot aan de dag van algehele voldoening;
6.5.
wijst de vordering van [appellant3] af;
6.6.
veroordeelt [appellant3] tot terugbetaling aan de HAN van hetgeen de HAN op grond van het eindvonnis aan hem heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de betaling door de HAN tot aan de dag van terugbetaling;
6.7.
veroordeelt de HAN tot betaling van de volgende proceskosten van de Studenten (met uitzondering van [appellant3] ) tot aan de einduitspraak van de rechtbank:
€ 1.666 aan griffierecht in de zaak met nummer 385321
€ 952 aan griffierecht in de zaak met nummer 392297 ( [appellante19] )
€ 109,65 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan de HAN in de zaak met nummer 385321
€ 10.239 aan salaris van hun advocaat (3 procespunten x tarief VII)
en tot betaling van de volgende proceskosten van de Studenten (met uitzondering van [appellant3] ) in het principaal hoger beroep:
€ 2.053 aan griffierecht
€ 132,42 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan de HAN
€ 10.572 aan salaris van hun advocaat (2 procespunten x appeltarief VII)
en tot betaling van de volgende proceskosten van de Studenten (met uitzondering van [appellant3] ) in het incidenteel hoger beroep:
€ 5.286 aan salaris van hun advocaat (2 procespunten x de helft van appeltarief VII);
6.8.
veroordeelt [appellant3] in de kosten van de HAN van de procedure bij de rechtbank en van het principaal en incidenteel hoger beroep en bepaalt die alle op nihil;
6.9.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
6.10.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M.E. Lagarde, H.L. Wattel en Chr.H. van Dijk en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2025.

Voetnoten

1.Rechtbank Gelderland 28 september 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:7606.
2.Rechtbank Gelderland 21 juni 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:7492.
3.De producties 22 en 23 van de HAN bij die akte zijn geweigerd en maken geen deel uit van het procesdossier.
4.Rechtbank Gelderland 4 juli 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:2950
5.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9631
6.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 juli 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:6232.
7.HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3532.
8.HR 21 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2286.
9.HR 4 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1384.
10.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.