ECLI:NL:GHARL:2025:3094

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
20 mei 2025
Zaaknummer
200.344.108
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over terugkoopovereenkomst en ontruiming van percelen grond met boerderij

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, die op 14 maart 2024 en 6 juni 2024 zijn uitgesproken. Het geschil betreft een terugkoopovereenkomst met betrekking tot percelen grond met een boerderij, waarover al langere tijd een conflict bestaat. JARW Onroerend Goed B.V. heeft [appellant] gesommeerd om de percelen af te nemen, maar [appellant] heeft hieraan geen gehoor gegeven. JARW heeft vervolgens de overeenkomst ontbonden en ontruiming aangezegd. In het kort geding heeft JARW vorderingen ingesteld tot ontruiming en betaling van een gebruiksvergoeding. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van JARW grotendeels toegewezen, wat heeft geleid tot het hoger beroep van [appellant]. Het hof heeft geoordeeld dat het hoger beroep faalt, met uitzondering van de vordering tot verwijdering van de Aangevoerde Grond, die door JARW is ingetrokken. Het hof heeft de eerdere beslissingen van de voorzieningenrechter bekrachtigd, met aanpassing van het verbod tot executie en tenuitvoerlegging van eerdere vonnissen. De proceskosten zijn toegewezen aan JARW, en het hof heeft de uitvoerbaarheid bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.344.108
zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 312951
arrest in kort geding van 20 mei 2025
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de voorzieningenrechter optrad als oorspronkelijk gedaagde partij, opposant in het verzet en eisende partij in (voorwaardelijke) reconventie
hierna: [appellant]
advocaat was mr. J.F. Vanhommerig, nu zonder advocaat
en

1.JARW Onroerend Goed B.V.

2. [geïntimeerde2] B.V.
die zijn gevestigd in [plaats1]
en bij de voorzieningenrechter optraden als oorspronkelijk eisende partijen, geopposeerde partijen in het verzet, eisende partijen in conventie, gedaagde partijen in (voorwaardelijke) reconventie
hierna gezamenlijk: JARW
advocaat: mr. H.J. Tulp

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof (hierna: het hof) tegen de vonnissen die de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo (hierna: de voorzieningenrechter) op 14 maart 2024 [1] (hierna: het verstekvonnis) en op 6 juni 2024 [2] (hierna: het vonnis op verzet) tussen partijen heeft uitgesproken. Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven, met producties,
  • de memorie van antwoord tevens akte voorwaardelijke wijziging van eis, met producties
  • de memorie van antwoord in het incidenteel appel, met producties,
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 4 april 2025 is gehouden en de volgende daarin vermelde stukken:
- de op 30 januari 2025 ter aanvulling van het ingediende procesdossier in eerste aanleg nagezonden producties van de zijde van [appellant] ;
- de op 25 maart 2025 toegezonden akte overlegging producties, tevens vermindering van eis, met producties.

2.De kern van de zaak

2.1.
Partijen hebben al langere tijd een geschil over (de uitoefening van) een terugkooprecht met betrekking tot percelen grond met boerderij in [woonplaats1] die tot voor kort bij [appellant] in gebruik waren. Bij vonnissen in kort geding van 9 februari 2023 [3] (hierna ook: vonnissen 2023) is JARW veroordeeld tot nakoming van de terugkoopovereenkomst door binnen 5 dagen na betekening volledige medewerking te verlenen aan de terugverkoop en levering en is onder meer de ontruimingsvordering van JARW afgewezen. De veroordeling tot nakoming is versterkt met een dwangsom voor iedere dag dat JARW daarmee geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft na 5 dagen na betekening. Bij arrest in kort geding van 18 juli 2023 [4] (hierna ook: arrest 2023) heeft dit hof deze vonnissen bekrachtigd. Daartegen is geen beroep in cassatie ingesteld. JARW heeft [appellant] vervolgens in een brief van 7 augustus 2023 gesommeerd binnen elf dagen de percelen grond met boerderij af te nemen en de koopsom daarvoor te voldoen. [appellant] heeft daaraan geen gehoor gegeven. Op 19 augustus 2023 heeft JARW een ontbindingsverklaring ter zake de terugkoopovereenkomst aan [appellant] verzonden. Vervolgens is, bij brieven van 19 oktober en 3 december 2023, tot 31 december 2023 uitstel aan [appellant] verleend om alsnog over te gaan tot terugkoop. Ook op die datum is dat niet gebeurd. Op 5 januari 2024 heeft JARW de ontruiming aangezegd.
2.2.
JARW heeft zich in deze procedure op het standpunt gesteld dat de terugkoopovereenkomst is ontbonden, dat [appellant] ook niet vóór het verstrijken van de nadien tussen partijen overeengekomen termijn tot terugkoop is overgegaan en dat de percelen grond met boerderij moeten worden ontruimd. [appellant] verlangt nakoming van het terugkooprecht.
2.3.
Kort gezegd heeft JARW als oorspronkelijk eiser bij de voorzieningenrechter gevorderd dat de percelen grond met boerderij worden ontruimd, dat de door [appellant] daarop gelegde beslagen worden opgeheven, dat [appellant] wordt veroordeeld mee te werken aan een kavelruil en dat een voorschot wordt bepaald op de gebruiksvergoeding die [appellant] volgens JARW verschuldigd is. Daarnaast heeft JARW betaling gevorderd van door haar gemaakte kosten in verband met een aanwijzing van de gemeente [woonplaats1] ter zake de percelen grond met boerderij en gevraagd [appellant] te veroordelen (mogelijk vervuilde) grond (hierna: Aangevoerde Grond) van de percelen af te voeren.
2.4.
Bij (hersteld) verstekvonnis van 14 maart 2024 zijn de vorderingen van JARW voor een belangrijk deel toegewezen. Daarbij zijn onder meer de ontruimingsveroordeling en de veroordeling de Aangevoerde Grond af te voeren met een dwangsom versterkt.
2.5.
[appellant] is op 19 maart 2024 een executie kort geding gestart om de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis te voorkomen en heeft op 20 maart 2024 het arrest 2023 laten betekenen. JARW heeft op haar beurt gevorderd dat het [appellant] wordt verboden over te gaan tot executie van het betekende exploot en tot tenuitvoerlegging van het arrest 2023 en de daarin bekrachtigde vonnissen 2023. Bij vonnis in kort geding van 22 maart 2024 [5] zijn deze vorderingen toegewezen en is de bestaande situatie ‘bevroren’.
2.6.
[appellant] heeft vervolgens verzet aangetekend tegen het verstekvonnis en verzocht hem te ontheffen van alle veroordelingen daarin en de vorderingen van JARW alsnog af te wijzen. Hij heeft een tegenvordering ingesteld en - kort gezegd - gevraagd te bepalen dat het te wijzen vonnis in de plaats zal treden van de medewerking van JARW aan terugverkoop en levering, dan wel dat JARW wordt geboden uitvoering te geven aan de eerdere veroordeling tot nakoming van de terugkoopovereenkomst in het arrest 2023 en de daarin bekrachtigde vonnissen 2023.
2.7.
JARW heeft geconcludeerd tot afwijzing van de tegenvordering en haar eis vermeerderd ten opzichte van haar oorspronkelijk eis. Zij heeft onder meer gevorderd het [appellant] te verbieden over te gaan tot executie van het betekende exploot en tot tenuitvoerlegging van het arrest 2023 en de daarin bekrachtigde vonnissen 2023.
2.8.
De voorzieningenrechter heeft het verstekvonnis bij vonnis op verzet bekrachtigd en het [appellant] in aanvulling daarop verboden over te gaan tot executie van het betekende exploot en tot tenuitvoerlegging van het arrest 2023 en de daarin bekrachtigde vonnissen 2023 tot het moment dat in een door JARW te starten bodemprocedure onherroepelijk is beslist over ontbinding van de terugkoopovereenkomst. Ook dit verbod is met een dwangsom versterkt.
2.9.
JARW heeft het vonnis op verzet en het verstekvonnis op 17 juni 2024 aan [appellant] laten betekenen. [appellant] heeft in een executie kort geding geprobeerd de tenuitvoerlegging van het vonnis op verzet te voorkomen. Zijn vorderingen zijn bij vonnis van 22 juli 2024 [6] afgewezen.
2.10.
De bedoeling van het hoger beroep is dat het vonnis op verzet van 6 juni 2024 wordt vernietigd, dat [appellant] alsnog wordt ontheven van alle veroordelingen in het (herstelde) verstekvonnis van 14 maart 2024 onder afwijzing van de vorderingen van JARW, en dat de afgewezen vorderingen van [appellant] alsnog worden toegewezen. JARW heeft haar aanvankelijke eisvermeerdering ter gelegenheid van de mondelinge behandeling ingetrokken, zodat geen sprake is van een incidenteel hoger beroep.
2.11.
Het hof zal beslissen dat het hoger beroep faalt, behoudens dat het vonnis op verzet niet in stand kan blijven voor wat betreft de vordering tot verwijdering van de Aangevoerde Grond die door JARW ter zitting is ingetrokken en voor zover de duur van het daarin geformuleerde verbod tot executie en tenuitvoerlegging afhankelijk is gesteld van de uitkomst van een
door JARW c.s.te starten bodemprocedure. Voor het overige zal de beslissing in dit hoger beroep gelijkluidend zijn aan de beslissing in het verstekvonnis en het vonnis op verzet. Het hof licht dat hierna toe.

3.De toelichting op de beslissing van het hof

Feiten (grief 2)
3.1.
Bij de beoordeling gaat het hof uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.25 van het vonnis op verzet, nu daartegen geen grieven zijn gericht. Wel stelt [appellant] dat de feitenvaststelling onvolledig is, omdat daarin niet of onvoldoende tot uitdrukking komt dat hij vanaf het arrest 2023 steeds actief heeft geprobeerd financiering te verkrijgen en JARW daarvan ook op de hoogte heeft gehouden. Het hof stelt vast dat de voorzieningenrechter deze omstandigheid in de beoordeling heeft betrokken. Dit onder meer door onder 3.13 bij de vaststaande feiten een brief van JARW op te nemen waaruit blijkt dat [appellant] in verband met die inspanningen uitstel tot 31 december 2023 heeft gekregen en door onder 5.10 tot en met 5.12 de inspanningen van [appellant] in 2024 te betrekken. Ook het hof zal daarmee bij de beoordeling hierna rekening houden. Voor zover volgens [appellant] meer of andere inspanningen of mededelingen aan JARW betrokken hadden moeten worden, heeft hij dit onvoldoende geconcretiseerd.
3.2.
In aanvulling op het voorgaande wordt in hoger beroep, als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, als vaststaand aangenomen:
(i) dat de beslagen (op de onroerende zaken staande en gelegen aan en nabij 7481 PS Haaksbergen aan de Broekheurnerweg 41, kadastraal geduid als Gemeente Haaksbergen, Sectie R, nummers 224, 253, 251, 1031 en 1408, alsmede geduid Gemeente Haaksbergen, Sectie T, nummers 145, 148 en 185, alsmede geduid als Gemeente Lonneker, Sectie AD, nummers 204, 289, 332, 333) zijn opgeheven;
(ii) dat de ontruiming van de percelen grond met boerderij op 19 september 2024 is aangezegd tegen donderdag 26 september 2024 en inmiddels heeft plaatsgevonden, en;
(iii) dat de percelen in november 2023 aan derden zijn verkocht en geleverd en het perceel 1817 (waarop de beoogde kavelruil betrekking had) in januari 2025 aan een derde is verkocht en geleverd.
Spoedeisend belang (grief 1)
3.3.
In een kort geding moet het hof altijd beoordelen of de partij die de voorlopige voorziening vraagt nog een spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorlopige voorziening. JARW vordert onder meer ontruiming van de aan haar in eigendom toebehorende onroerende zaken, omdat [appellant] daar volgens haar zonder recht of titel gebruik van maakt. Reeds gelet op de aard van deze vordering is sprake van een spoedeisend belang. Zolang daarover in een bodemprocedure niet onherroepelijk is beslist, behoudt JARW spoedeisend belang bij handhaving van deze voorziening. Dat inmiddels ontruiming en verkoop heeft plaatsgevonden, maakt dat niet anders. De andere vorderingen, waaronder het gevorderde voorschot op de gebruiksvergoeding, hangen daarmee onlosmakelijk samen. Dat [appellant] betwist dat hij zonder recht of titel gebruik maakt van de percelen grond met boerderij, ontneemt evenmin het spoedeisende belang aan de vorderingen van JARW.
Procedurele bezwaren (grief 3-5 en 11)
3.4.
In het verstekvonnis heeft de voorzieningenrechter [appellant] niet in de gelegenheid gesteld het verstek te zuiveren, kort gezegd, omdat het verzoek daartoe onder de gegeven omstandigheden in strijd met de goede procesorde was. Daartegen komt [appellant] in dit hoger beroep tevergeefs op. De beslissing kan in deze procedure niet op juistheid worden getoetst, maar het hof benadrukt dat deze beslissing door de voorzieningenrechter in het verstekvonnis (onder 5.3-5.5) uitvoerig is gemotiveerd. Anders dan [appellant] stelt, is daarbij ook rekening gehouden met de gestelde persoonlijke medische omstandigheden (medische afspraak) en het telefonisch contact met de griffie daarover op de dag van de mondelinge behandeling (
“Op 29 februari 2024 heeft [appellant] vervolgens ’s ochtends wederom gevraagd om uitstel van het kort geding”). [appellant] gaat niet in op de dragende overweging dat hij al sinds 21 februari 2024 de tijd heeft gehad zich op de zaak voor te bereiden en een advocaat te zoeken die voor hem zou kunnen verschijnen en dat hij in zijn schriftelijk uitstelverzoek van 27 februari 2024 de medische afspraak niet heeft genoemd. Met het ingestelde verzet heeft [appellant] ook een volwaardige procedure op tegenspraak gehad. Dat hij geconfronteerd wordt met een proceskostenveroordeling in verstek en extra kosten heeft gemaakt in verband met het door hem gestarte executie kort geding, is een gevolg van zijn eigen beslissingen en komt voor zijn risico. Dit hoger beroep heeft op die kosten ook geen betrekking.
3.5.
[appellant] klaagt verder dat het verstekvonnis niet is gemotiveerd. Dat is niet juist. In het verstekvonnis is gemotiveerd dat de beslissing berust op de onweersproken gebleven feiten en omstandigheden die JARW aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd. Deze feiten en omstandigheden zijn ook in het verstekvonnis opgenomen. [appellant] ziet bovendien voorbij aan de uitvoerige motivering in het vonnis op verzet naar aanleiding van het door [appellant] gevoerde verweer. Van een (kennelijke) misslag is geen sprake.
3.6.
Volgens [appellant] moet verder worden aangenomen dat het niet mogelijk is om geschilpunten waarover al door het hof in kort geding is geoordeeld, in een tijdsbestek van minder dan één jaar, opnieuw in kort geding ter beoordeling voor te leggen. Een rechtsregel met die inhoud bestaat niet. Voor zover [appellant] wil betogen dat aan de zijde van JARW sprake is van misbruik van recht of een handelen in strijd met de goede procesorde, is dat door hem niet voldoende onderbouwd. JARW heeft geen beroep in cassatie ingesteld van het arrest van 2023 en heeft uitvoering willen geven aan de daarin bekrachtigde vonnissen 2023 door [appellant] in staat te stellen het terugkooprecht uit te oefenen. Daarbij heeft zij uitdrukkelijk te kennen gegeven het niet eens te zijn met deze voorlopige oordelen. Van een berusting daarin is dan ook geen sprake. Vervolgens is gebleken dat [appellant] niet tot terugkoop is overgegaan. Met deze nieuwe ontwikkelingen en gewijzigde omstandigheden na het arrest 2023 had JARW goede redenen om een nieuwe procedure in kort geding te starten.
3.7.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat [appellant] de waarheidsplicht van artikel 21 Rv heeft geschonden door de uitkomsten van het tussen partijen gevoerde executie kort geding te verzwijgen en te verzwijgen dat het (het grootste deel van) zijn veestapel in bewaring is genomen. Deze overweging wordt door [appellant] in hoger beroep bestreden. Zijn bezwaar daartegen mist belang, omdat de voorzieningenrechter aan de geconstateerde schending geen consequenties heeft verbonden. Anders dan [appellant] stelt, waren de door de voorzieningenrechter genoemde omstandigheden voor de beoordeling ook relevant. Zij raken rechtstreeks aan de spoedeisendheid en de belangenafweging die in dat verband is uitgevoerd.
(Schuldeisers)verzuim en ontbinding (grief 6 en 7)
3.8.
In het arrest 2023 heeft het hof onder 3.17 voorlopig oordelend en ten overvloede overwogen dat JARW op ondeugdelijke gronden ervoor heeft gekozen geen gebruik te maken van eerder beschikbare financiering van [appellant] en daarmee in schuldeisersverzuim is komen te verkeren. Dat stond ten tijde van dat arrest aan ontbinding van de terugkoopovereenkomst in de weg. De financier die [appellant] had gevonden heeft zich vervolgens teruggetrokken, zonder dat [appellant] daarvan een verwijt kan worden gemaakt.
3.9.
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis op verzet overwogen dat, als sprake was van schuldeisersverzuim, dat verzuim is gezuiverd doordat JARW heeft geprobeerd haar medewerking te verlenen aan de uitoefening van het terugkooprecht en daarbij heeft aangeboden de schade te vergoeden die [appellant] door haar eerdere weigering heeft geleden. [appellant] heeft ruimschoots gelegenheid gekregen om tot terugkoop over te gaan, maar is keer op keer niet in staat gebleken dat te financieren. Volgens de voorzieningenrechter is JARW dan ook op goede gronden op 19 augustus 2023 tot ontbinding van de terugkoopovereenkomst overgegaan. Ook na de ontbinding heeft [appellant] nog tot 31 december 2023 de gelegenheid gekregen om tot terugkoop over te gaan. Dat [appellant] inmiddels tot financiering van de terugkoop in staat is, is volgens de voorzieningenrechter onvoldoende concreet gesteld. Dat heeft [appellant] zelfs tijdens de mondelinge behandeling op 23 mei 2024 niet hard kunnen maken.
3.10.
[appellant] is het met dat oordeel niet eens. Hij stelt dat het verzuim aan de zijde van JARW niet zonder meer kan worden gezuiverd door een mogelijkheid te geven tot terugkoop. Door het schuldeisersverzuim van JARW was het tijdelijk onmogelijk tot uitoefening van het terugkooprecht over te gaan en JARW is er steeds over geïnformeerd dat [appellant] doende was met het verkrijgen van een nieuwe financiering. De gegeven termijn van elf dagen is onredelijk kort geweest. Volgens [appellant] is JARW nog steeds in verzuim. De terugkoopovereenkomst kon niet worden ontbonden, omdat er geen sprake was van een tekortkoming aan de zijde van [appellant] . [appellant] stelt dat er pas een betalingsverplichting jegens JARW zou zijn ontstaan na verkoop en levering. Hij wijst er verder op dat hij een financier heeft gevonden en dat hij niet gehouden was dit concreet te maken door gelden te storten op rekening van een notaris of de derdengeldenrekening van de advocaat van JARW. Dat financiering beschikbaar is, is voldoende onderbouwd met overlegging van de door de voorzieningenrechter geciteerde e-mail van 13 mei 2024. Het gesprek over de financiering tijdens de mondelinge behandeling van 23 mei 2024 zag volgens [appellant] niet op de oorspronkelijk overeengekomen terugkoopsom, maar op een additionele vergoeding van € 200.000,- aan wettelijke rente.
3.11.
In het bestek van dit kort geding is het hof van oordeel dat het schuldeisersverzuim van JARW is gezuiverd en dat te verwachten is dat [appellant] ook in een bodemprocedure tot ontruiming zal worden veroordeeld. Het hof licht dat hierna toe.
3.12.
Als een schuldenaar (hier [appellant] ) niet aanstonds zijn prestatie kan verrichten, maar daarvoor redelijkerwijs nog enige voorbereidingstijd nodig heeft, eindigen de gevolgen van het schuldeisersverzuim pas zodra de schuldenaar redelijkerwijs weer tot nakoming in staat is. Pas op dat moment is het van de zijde van de schuldeiser (hier JARW) opgekomen beletsel voor de schuldenaar om zijn verbintenis na te komen, uitgewerkt. [7] Het hof begrijpt dat [appellant] zich op het standpunt stelt dat de door JARW gestelde termijn van elf dagen niet redelijk is geweest en dat hij op 19 augustus 2023 niet redelijkerwijs weer tot nakoming in staat was, zodat het schuldeisersverzuim nog voortduurde. Daarmee ziet [appellant] evenwel voorbij aan wat er na deze datum tussen partijen is besproken en gebeurd. Zoals blijkt uit de brieven van 19 oktober 2023 en 3 december 2023 en uit hetgeen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep nog is toegelicht, heeft JARW weliswaar vastgehouden aan de ontbindingsdatum van 19 augustus 2023, maar is nadien op verzoek van [appellant] een coulanceregeling getroffen met materieel dezelfde inhoud als de (ontbonden) terugkoopoptie, in die zin dat [appellant] nog tot terugkoop kon overgaan tegen betaling van de terugkoopsom en wel uiterlijk op 31 december 2023. Ook op die datum is de terugkoopsom echter niet voldaan en ook om die reden kan [appellant] het terugkooprecht niet langer inroepen en moeten de percelen grond met boerderij worden ontruimd. De stelling van [appellant] dat er pas een betalingsverplichting zou ontstaan na de (terug)verkoop en (terug)levering is dus ook niet juist. Dat laatste blijkt overigens ook uit de oorspronkelijke overeenkomst (artikel 1.1 onder f van de terugkoopoptie).
3.13.
De toelichting van JARW tijdens de mondelinge behandeling sluit als gezegd aan bij haar brief aan [appellant] van 19 oktober 2023, waarin, voor zover hier van belang, staat:
“Wel heeft u mij verzekerd dat u uiterlijk voor de jaarwisseling (dus uiterlijk 31 december 2023) in staat zult zijn de voorheen overeengekomen koopsom aan [geïntimeerde2] (cs) te betalen. En dat u uiterlijk per die datum de boerderij weer in eigendom wilt hebben. Ervan uitgaande dat u inderdaad uiterlijk 31 december aanstaande € 1.275.000,- kosten koper aan [geïntimeerde2] (cs) zult voldoen is [geïntimeerde2] (coulance halve en zonder bijkomende kosten) akkoord met uw voorstel (uiterlijk 31 december 2023 de koopsom betalen alsmede de boerderij etc. notarieel aan u terug leveren).”
Ook de brief aan [appellant] van 3 december 2023 bevestigt als gezegd het standpunt van JARW. Daarin staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“U heeft toegezegd uiterlijk 31 december 2023 over de benodigde middelen te beschikken en dat de juridische levering van de boerderij (en de betaling van de koopsom uiteraard) uiterlijk op 31 december 2023 kan plaatsvinden.(…)
Mogelijk te n overvloede maar volledigheidshalve attenderen wij u er nogmaals op dat [geïntimeerde2] onder de nadrukkelijke voorwaarde dat de juridische levering en de betaling van de koopsom uiterlijk op 31 december 2023 zal plaatsvinden akkoord is gegaan met uw verzoek. Echter indien u op 31 december 2023 niet aan uw toezegging heeft voldaan vervalt (zonder verdere aankondiging) de coulanceregeling. Vanaf dat moment bent u opnieuw in verzuim en verblijft u op de boerderij zonder recht of titel. En zult u uiterlijk 1 februari 2024 de boerderij (het eigendom van [geïntimeerde2] ), geheel ontruimt, aan hem moeten opleveren.”
[appellant] heeft niet gesteld dat de coulance halve gestelde termijn niet redelijk was. Alle inspanningen van [appellant] ten spijt is het hem niet gelukt binnen deze kennelijk door hem zelf redelijk geachte termijn financiering te verkrijgen en tot terugkoop over te gaan. Zelfs als [appellant] met de e-mail van 13 mei 2024 voldoende zou hebben onderbouwd dat nadien financiering beschikbaar is gekomen, is dat te laat. De stelling van [appellant] dat de financiering van de terugkoopprijs van € 1.275.000,- ‘al rond’ was en is, verdraagt zich overigens ook niet met de vaststelling van de voorzieningenrechter dat [appellant] de € 1,3 miljoen waarover hij zei te kunnen beschikken ook niet heeft laten storten op bijvoorbeeld de derdengeldenrekening van de advocaat van JARW c.s. om zo duidelijk te maken dat de financiële middelen om tot terugkoop over te gaan beschikbaar zijn. Nu [appellant] telkenmale niet in staat bleek de financiering daadwerkelijk ‘rond’ te krijgen, ziet het hof ook niet in dat de door JARW aangezegde en kort daarna uitgevoerde ontruiming in september 2024 prematuur of (anderszins) onrechtmatig was.
Declaratoir (grief 5)
3.14.
[appellant] klaagt dat de beslissing van de voorzieningenrechter wat betreft de terugkoopovereenkomst een declaratoir en - zo begrijpt het hof - daarmee in kort geding ontoelaatbaar is. Dat is niet het geval. Uitdrukkelijk is in het vonnis op verzet onder 5.15 overwogen dat het oordeel voorlopig en niet declaratoir is en dat de rechtsverhoudingen tussen partijen niet definitief worden vastgesteld. Voor zover [appellant] bedoelt dat door het toestaan van de ontruiming een situatie wordt gecreëerd die feitelijk onomkeerbaar is, merkt het hof op dat ook dit geen beletsel vormt voor toewijzing in kort geding.
Voorschot gebruiksvergoeding (grief 8)
3.15.
In het arrest 2023 heeft het hof onder 3.18 voorlopig oordelend overwogen dat JARW geen recht heeft op een gebruiksvergoeding. Op grond van artikel 2.3 van de terugkoopovereenkomst is [appellant] voor het gebruik van de boerderij geen gebruiksvergoeding verschuldigd.
3.16.
Volgens de voorzieningenrechter is ook dat oordeel achterhaald. Overeengekomen was dat het terugkooprecht op 1 september 2022 zou vervallen. Dat [appellant] nog zo lang daarna gebruik van de percelen grond met boerderij zou blijven maken, was bij het aangaan van overeenkomst niet te voorzien. Het is gerechtvaardigd dat JARW thans aanspraak maakt op een voorschot op een gebruiksvergoeding. Het voorschot is bepaald p € 270,- per dag of deel daarvan, te rekenen vanaf 1 februari 2024 tot aan de dag dat is ontruimd.
3.17.
[appellant] komt ook tegen deze beslissing op. Omdat de terugkoopovereenkomst niet is ontbonden, geldt nog altijd de afspraak dat voor het gebruik geen vergoeding verschuldigd is. Als wel een vergoeding verschuldigd is, kan niet worden uitgegaan van de berekening van JARW. Een gebruiksvergoeding moet niet worden gebaseerd op fictieve rentetarieven, maar moet zien op de daadwerkelijke vermogensschade aan de zijde van JARW. Die vermogensschade is in het geheel niet onderbouwd, aldus steeds [appellant] .
3.18.
Voldoende aannemelijk is dat [appellant] in een bodemprocedure tot betaling van een gebruiksvergoeding zal worden veroordeeld omdat hij ten opzichte van JARW ongerechtvaardigd is verrijkt. Het door JARW gevorderde voorschot kan worden toegewezen. Wat er ook zij van de ontbindingsverklaring van JARW, neemt het hof voorlopig oordelend aan dat het terugkooprecht in ieder geval is komen te vervallen met het ongebruikt verstrijken van de coulance halve gestelde termijn. In de terugkoopoptie hebben partijen in artikel 2.13 opgenomen dat het recht op gebruik eindigt op het moment dat het terugkooprecht vervalt. JARW heeft de ontruiming aangezegd tegen 1 februari 2024. [appellant] is niet tot ontruiming overgegaan en heeft gedurende langere tijd (tot de ontruiming op 26 september 2024) zonder recht of titel gebruikgemaakt van de percelen grond met boerderij. JARW heeft een voorschot gevorderd vanaf 1 februari 2024 tot aan de dag van ontruiming. De berekening door JARW van de gebruiksvergoeding is volgens haar een gebruikelijke berekening, gebaseerd op de misgelopen rente op het bedrag van de terugkoopsom die [appellant] had moeten betalen om te voorkomen dat hij zonder recht of titel verbleef op het eigendom van JARW. De hoogte van het voorschot en de wijze van berekening zijn door [appellant] onvoldoende concreet betwist.
Verbod tot tenuitvoerlegging (grief 10)
3.19.
Voortbouwend op de voorgaande beslissingen heeft de voorzieningenrechter het [appellant] verboden over te gaan tot executie van het betekende exploot en tot tenuitvoerlegging van het arrest 2023 en de daarin bekrachtigde vonnissen 2023 tot het moment dat in
een door JARW te startenbodemprocedure onherroepelijk is beslist over ontbinding van de terugkoopovereenkomst. Zo geformuleerd ligt het uitsluitend in de macht van JARW het verbod tot executie en tenuitvoerlegging te doen eindigen, terwijl juist zij daarbij geen belang heeft. Daarover klaagt [appellant] in hoger beroep terecht. Het hof zal deze beslissing hierna aanpassen.
Kosten aanwijzing (grief 9)
3.20.
De voorzieningenrechter heeft [appellant] veroordeeld tot betaling van € 453,75 in verband met het voldoen aan de aanwijzing van de gemeente Haaksbergen van 19 januari 2024. [appellant] klaagt dat niet gesteld of aangetoond is dat JARW is belast met de kosten van de aanwijzing en dat ook niet is gebleken dat de gemeente Haaksbergen deze kosten in rekening zal brengen. [appellant] miskent dat het niet gaat om de kosten van de aanwijzing, maar om kosten die verband houden met het opvolgen van die aanwijzing. De aanwijzing van de gemeente Haaksbergen zag op achterstallig onderhoud aan de bomen langs een openbare weg, waardoor de veiligheid van het verkeer in het geding kwam. De gemeente Haaksbergen verzocht JARW onderhoud te plegen aan de bomen en de situatie weer veilig te stellen. JARW heeft een factuur ter hoogte van € 453,75 voor dat onderhoud overgelegd. Het hof acht het aannemelijk dat de vordering tot vergoeding van dat bedrag ook in een bodemprocedure zal worden toegewezen.
Aangevoerde Grond (grief 9)
3.21.
[appellant] is verder veroordeeld om binnen vier weken na betekening van het vonnis de Aangevoerde Grond af te voeren en afgevoerd te houden. Deze veroordeling is met een dwangsom versterkt. Ook daartegen komt [appellant] in hoger beroep op, omdat de Gemeente hem bij brief van 12 juli 2024 heeft medegedeeld dat er geen vermoeden bestaat dat de op het perceel opgebrachte gronden vervuild zijn. Tijdens de mondelinge behandeling is de vordering die aan deze veroordeling ten grondslag ligt door JARW ingetrokken, omdat daarbij na overdracht van de percelen grond met boerderij niet langer belang bestaat. Om die reden kan het vonnis op verzet en het daarin bekrachtigde (herstelde) verstekvonnis op dit onderdeel niet in stand blijven.
Tegenvorderingen [appellant] (grief 12)
3.22.
[appellant] bestrijdt in hoger beroep niet dat zijn vorderingen in reconventie zijn ingesteld onder de voorwaarde dat de vorderingen van JARW worden afgewezen. Ook in hoger beroep is deze voorwaarde niet vervuld, zodat aan de beoordeling van deze vorderingen niet wordt toegekomen.
Dwangsommen en verrekening (grief 10)
3.23.
[appellant] stelt dat JARW na betekening van het arrest 2023 uit hoofde van dat arrest en de daarin bekrachtigde vonnissen 2023 dwangsommen heeft verbeurd. Hij beroep zich op verrekening met hetgeen hij eventueel aan JARW verschuldigd is. Dat beroep op verrekening slaagt niet, omdat JARW geen dwangsommen verschuldigd is geworden. De door [appellant] bedoelde beslissingen zijn met een dwangsom versterkt voor iedere dag dat JARW na 5 dagen na betekening daarvan in gebreke blijft na te komen. De betekening van het arrest 2023 heeft op 20 maart 2024 plaatsgevonden. Bij vonnis in kort geding van 22 maart 2024 - en dus voor het verstrijken van de termijn van 5 dagen na betekening - is de executie van het betekeningsexploot verboden en de tenuitvoerlegging van het arrest 2023 en de daarin bekrachtigde vonnissen 2023 geschorst. Het vonnis op verzet houdt vervolgens eenzelfde beslissing in. Dat verhindert dat dwangsommen opeisbaar zijn geworden.
Incidenteel hoger beroep en voorwaardelijke eiswijziging
3.24.
JARW heeft in haar memorie van antwoord haar eis voorwaardelijk gewijzigd. Daarop is door [appellant] bij memorie van antwoord in incidenteel appel gereageerd. In haar ter gelegenheid van de mondelinge behandeling genomen akte overlegging producties, tevens vermindering van eis, heeft JARW de voorwaardelijke eiswijziging ingetrokken. Omdat wat [appellant] in zijn antwoord aanvoert uiterst beperkt is en voor een deel ook verband houdt met het door hem zelf ingestelde hoger beroep, ziet het hof geen aanleiding JARW ter zake hiervan in de kosten van [appellant] te veroordelen.
3.25.
Waar JARW producties overlegt die betrekking hebben op, en op verschillende plaatsen spreekt over, door [appellant] verbeurde dwangsommen, tot nu toe gevallen (proces)kosten en kosten die verband houden met de ontruiming, geldt dat dit alles buiten het bestek van dit hoger beroep in kort geding valt.
De conclusie
3.26.
Het hoger beroep faalt grotendeels. Omdat [appellant] overwegend in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof de beslissing van de voorzieningenrechter omtrent de proceskosten in stand laten. [appellant] zal ook tot betaling van de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [8] Er is geen aanleiding [appellant] te veroordelen in de werkelijke proceskosten, zoals JARW ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft verzocht. Een volledige vergoedingsplicht is alleen denkbaar in buitengewone omstandigheden, waarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad. [9] Die hoge drempel is hier niet gehaald.
3.27.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo van 6 juni 2024, behalve voor zover het de beslissingen onder 6.3 en 6.4 betreft;
4.2.
bekrachtigt het (herstelde) verstekvonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo van 14 maart 2024, behalve de beslissing onder 6.5 met betrekking tot de Aangevoerde Grond, welke beslissing hierbij wordt vernietigd;
4.3.
verbiedt [appellant] om over te gaan tot executie van het op 20 maart 2024 betekende betekeningsexploot en verbiedt [appellant] om de vonnissen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo van 9 februari 2023 en het arrest van het hof van 18 juli 2023 te executeren of daartoe voorbereidingshandelingen (zoals executie op grond van het betekeningsexploot) te verrichten, tot het moment dat in een te starten bodemprocedure onherroepelijk is beslist over ontbinding van de terugkoopoptie, zulks op straffe van een dwangsom van € 50.000 ineens en voorts € 5.000,- voor iedere dag of dagdeel dat [appellant] dit verbod overtreedt, tot een maximum is bereikt van € 1.275.000,-,
4.4.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van JARW:
€ 798,- aan griffierecht
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van JARW (2 procespunten x het toepasselijke tarief II)
4.5.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag en dat deze kosten worden verhoogd met de wettelijke rente als niet op tijd wordt betaald;
4.6.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.7.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.D. Hoekstra, S.CP. Giesen en G.R. den Dekker, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2025.