ECLI:NL:GHARL:2025:3683

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
18 juni 2025
Zaaknummer
24/1208
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een woning onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 juni 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard omdat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde van de woning had verlaagd, wat volgens de Rechtbank leidde tot een gebrek aan belang voor de belanghebbende. De belanghebbende was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 7 mei 2025 zijn zowel de belanghebbende als de heffingsambtenaar gehoord. De belanghebbende betwistte de vastgestelde waarde van de woning en stelde dat deze te hoog was vastgesteld. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de belanghebbende geen belang had bij het instellen van beroep. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs had geleverd dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade en proceskosten aan de belanghebbende. Tevens is het griffierecht voor zowel de Rechtbank als het Hof aan de belanghebbende vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 24/1208
uitspraakdatum: 17 juni 2025
Uitspraak van de tweede enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 13 mei 2024, nummer AWB 23/1054, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Noordoostpolder(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2021, voor het jaar 2022 vastgesteld op € 503.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikte waarde verminderd tot € 469.000, de aanslag dienovereenkomstig verminderd en een kostenvergoeding toegekend.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard in verband met een gebrek aan belang, omdat de heffingsambtenaar de waarde van de woning verder had verlaagd dat belanghebbende in de bezwaarfase voorstond.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] , namens belanghebbende alsmede [naam2] , bijgestaan door [naam3] , taxateur, namens de heffingsambtenaar.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning met de volgende objectkenmerken:
Type woning
Vrijstaande woonboerderij
Bouwjaar
1956
Oppervlakte
161 m2
Kavel
11.805 m2
Overig
Schuur aangebouwd: 398 m2
Schuur vrijstaand: 144 m2
2.2.
De Rechtbank heeft ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep als volgt overwogen (waarbij voor ‘eiser’ belanghebbende moet worden gelezen):
“6. Eiser heeft in de bezwaarprocedure een lagere WOZ-waarde bepleit van
€ 478.000,-. De heffingsambtenaar is aan dit bezwaar volledig tegemoetgekomen door de WOZ-waarde in de bestreden uitspraak vast te stellen op € 469.000,-. Dat is zelfs nog € 9.000,- lager dan de waarde die eiser bepleitte. Desondanks heeft eiser beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft eiser aangevoerd dat de waarde nog steeds veel te hoog is. De rechtbank is van oordeel dat hier sprake is van misbruik van recht. Aangezien de heffingsambtenaar volledig tegemoet was gekomen aan eisers bezwaar, kan niet worden ingezien waarom eiser nog beroep moest instellen. Uit het beroepschrift kan dit ook niet worden afgeleid. Daaruit blijkt veeleer dat (de gemachtigde van) eiser bij het opstellen van het beroep niet helder had wat hij in bezwaar had aangevoerd en wat de heffingsambtenaar daarmee had gedaan. Vervolgens komt de gemachtigde van eiser pas op de zitting met de stelling dat zijn cliënt na de bestreden uitspraak is geconfronteerd met nieuwe feiten en omstandigheden, namelijk ‘de energiekwestie’ die weer is veranderd, mede omdat niet één energieleverancier eiser een lager energiecontract dan € 510,- per maand wil aanbieden. Deze manier van procederen kan naar het oordeel van de rechtbank niet door de beugel en moet dan ook leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.”
2.3.
Ten aanzien van de verzochte immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn heeft de Rechtbank als volgt overwogen:
“7. Eiser heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding vanwege de duur van
de bezwaar- en beroepsprocedure. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door de
heffingsambtenaar zijn meer dan twee jaar verstreken. Dit is langer dan in beginsel als redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep wordt aangemerkt. In dit geval is met de uitspraak op bezwaar volledig tegemoetgekomen aan de bezwaren van eiser. Het instellen van beroep was daarom niet nodig en van enige spanning en frustratie aan de zijde van eiser na de uitspraak op bezwaar kan daarom in redelijkheid geen sprake zijn geweest. Het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt afgewezen.”

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn beroep.
3.2.
Voorts is in geschil de waarde van de woning per de waardepeildatum, na vermindering naar aanleiding van het bezwaar, te hoog is vastgesteld.
3.3.
Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en bepleit een waarde van € 449.000. De heffingsambtenaar beantwoordt die vraag ontkennend.
3.4.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zijn algemeen geformuleerde grieven in zijn hogerberoepschrift uitdrukkelijk en ondubbelzinnig laten varen en het geschil met betrekking tot de waarde van de woning beperkt tot de invloed van het energiecontract zoals dat is afgesloten per augustus 2023 op de waarde van de woning per waardepeildatum.
3.5.
Daarnaast heeft belanghebbende, evenals voor de Rechtbank, verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid beroep
4.1.
De Rechtbank heeft belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep omdat hij bij dat beroep geen belang zou hebben gehad. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Niet-ontvankelijkverklaring moet weliswaar volgen als de indiener van het beroep geen belang heeft, maar dat is slechts het geval indien het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht. [1] In dit geval heeft belanghebbende in zijn beroepschrift gesteld dat de waarde – na vermindering daarvan in bezwaar – te hoog is vastgesteld. Nu belanghebbende door die eventuele vermindering in beroep in een (nog) betere positie zou kunnen komen te verkeren ten aanzien van de bestreden beschikking, is sprake van een belang bij belanghebbende. Daarbij is niet relevant dat de heffingsambtenaar de waarde in bezwaar verder heeft verlaagd dan belanghebbende op dat moment voorstond. Evenmin is, enkel vanwege het feit dat in beroep een verdergaande stelling wordt ingenomen dan in bezwaar, sprake van misbruik van procesrecht. Het beroep is daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4.2.
Partijen hebben voor dat geval nadrukkelijk en ondubbelzinnig te kennen gegeven dat zij wensen dat het Hof op de zaak beslist. Het Hof zal aan dat verzoek gehoor geven.
De waarde van de woning
4.3.
In hoger beroep bepleit belanghebbende voor de woning een lagere waarde. In dat geval rust op de heffingsambtenaar de last feiten aannemelijk te maken die meebrengen dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is.
4.4.
De waarde als bedoeld in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [2]
4.5.
Belanghebbende heeft de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de woning gemotiveerd betwist. Daarom rust op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. [3] Bij beantwoording van de vraag of hij daarin slaagt zijn niet alleen de bewijsmiddelen die de heffingsambtenaar daartoe aandraagt van belang, maar ook de stukken en stellingen die belanghebbende ter betwisting daarvan aandraagt. [4]
4.6.
Indien belanghebbende beroep doet op feiten en omstandigheden die volgens hem tot een lagere waardering van de woning leidt, zoals vervuiling of veroudering, is het aan hem te stellen, en bij betwisting te bewijzen, dat dergelijke feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan. Slaagt belanghebbende daarin, dan brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat de heffingsambtenaar aannemelijk dient te maken dat met die feiten en omstandigheden bij het vaststellen van de waarde voldoende rekening is gehouden. [5]
4.7.
Slechts indien de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of belanghebbende de (eventueel) door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechter zelf tot een vaststelling in goede justitie van de in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen. [6] Dat betekent niet meer dan dat de rechter de waarde van de woning alleen op een door hem gekozen grondslag mag vaststellen indien de heffingsambtenaar niet het van hem te verlangen bewijs heeft geleverd en, zo belanghebbende een lagere waarde heeft bepleit, ook hij zijn daartoe aangevoerde stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt. [7]
4.8.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde wijst de heffingsambtenaar op een taxatierapport van 6 september 2023, opgesteld door [naam4] , taxateur. Hierin is de waarde van de woning op € 469.000 getaxeerd aan de hand van verkoopcijfers van vijf woningen die omstreeks de waardepeildatum zijn verkocht.
4.9.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met het taxatierapport en de daarop gegeven toelichting, in het licht van hetgeen belanghebbende daartegenover heeft gesteld, aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning per de waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld. Gezien het soort object (vrijstaande woonboerderij), het bouwjaar (omstreeks 1956), de inhoud (124 m3 tot 161 m3), de kavel (6.450 m2 tot 9.635 m2) en de overige kenmerken, zijn de vergelijkingsobjecten goed genoeg vergelijkbaar met de woning om hieruit conclusies te kunnen trekken met betrekking tot de gezochte waarde. Bij de herleiding van de waarde van de woning uit de (gecorrigeerde) verkoopcijfers van de vergelijkingsobjecten, heeft de taxateur voldoende rekening gehouden met de onderlinge verschillen. Het door belanghebbende naar voren gebrachte argument dat de energiemaatschappijen minimaal € 510 per maand in rekening brengen voor de leveringen van gas en elektriciteit doet hier niet aan af, nu dat tarief pas in augustus 2023 bij belanghebbende in rekening werd gebracht en niet rond de waardepeildatum. Daar komt bij dat de e-mail waarin belanghebbende daarover zijn beklag doet aan de gemachtigde ziet op een bezwaar tegen de aanslag OZB 2024 en op geen enkele wijze refereert aan de aanslag OZB 2022. De taxatiematrix biedt naar het oordeel van het Hof voldoende steun aan de door de heffingsambtenaar verdedigde waarde.
Redelijke termijn beroep
4.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat de redelijke termijn waarbinnen op het bezwaar- en beroepschrift had moeten worden beslist is overschreden. De Rechtbank heeft ook dienovereenkomstig beslist. Zij heeft aan belanghebbende geen immateriële schadevergoeding toegekend, omdat reeds volledig tegemoet was gekomen aan het bezwaar van belanghebbende (zie 2.3). Het instellen van beroep was daarom – aldus de Rechtbank – niet nodig en daarom kon geen sprake zijn van enige spanning en frustratie. Belanghebbende heeft tegen dit oordeel van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
4.11.
Nu het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende wel een belang had met het instellen van het beroep (zie 4.1), houdt het oordeel van de Rechtbank dat het instellen van het beroep niet nodig was reeds om die reden geen stand. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad worden bij overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang. Dat beginsel vindt uitzondering voor het geval het geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang. Dat geringe financiële belang werd gesteld op € 15. [8] In een dergelijk geval bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belastingplichtige heeft veroorzaakt. Bij het ontbreken van zodanige spanning en frustratie kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [9]
4.12.
Op 14 juni 2024 heeft de Hoge Raad de bagatelgrens verhoogd, naar € 1.000 financieel belang bij de procedure. [10] De Hoge Raad heeft ook bepaald dat de wijzigingen uit zijn arrest van 14 juni 2024 niet gelden voor zaken waarin (i) de belanghebbende voorafgaande aan de datum van dat arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op de datum van het arrest reeds was overschreden. Aan die cumulatieve voorwaarden is in dit geval voldaan, nu reeds door de Rechtbank voor de datum van het arrest is vastgesteld dat de redelijke termijn voor die fase van de procedure was overschreden. Derhalve moet worden getoetst aan de jurisprudentie zoals deze was vóór het arrest van 14 juni 2024 en moet worden vastgesteld of het belang van de procedure in de beroepsfase groter was dan € 15. In dit geval bepleitte belanghebbende dat de waarde van de onroerende zaak € 20.000 lager moest zijn dan in de uitspraak op bezwaar was beslist. Het daarbij behorende belang voor de aanslag OZB is dan, uitgaande van een tarief van 0,1273%, groter, namelijk € 25. Daarmee is het belang in de beroepsfase hoger dan de bagatelgrens.
4.13.
Het Hof stelt de schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk daarom vast op € 500. [11] Het bezwaarschrift is op 1 maart 2022 ontvangen. De heffingsambtenaar heeft op 2 februari 2023 uitspraak op bezwaar gedaan. De Rechtbank heeft op haar beurt op 13 mei 2024 uitspraak gedaan. Gelet op dat tijdsverloop is de termijnoverschrijding volledig toe te rekenen aan de heffingsambtenaar, zodat hij tot betaling van de schadevergoeding zal worden veroordeeld.
Redelijke termijn Hof
4.14.
Belanghebbende heeft in het hogerberoepschrift een verzoek om vergoeding van immateriële schade gedaan voor de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Het hogerberoepschrift is op 29 mei 2024 ingediend en het Hof doet heden uitspraak. Met deze uitspraak beslist het Hof op het hoger beroep binnen twee jaar nadat het is ingesteld. Dit betekent dat de redelijke termijn in hoger beroep niet is overschreden en dat daarom geen aanleiding bestaat voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in hoger beroep.
Vergoeding griffierecht
4.15.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 volgt dat als een rechter het beroep op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent aan belanghebbende het griffierecht op grond van artikel 8:74, lid 2 Awb moet worden vergoed. [12] In zijn arrest van 31 mei 2024 is de Hoge Raad op dat uitgangspunt teruggekomen. [13] De aanleiding tot het vergoeden van griffierecht kan niet zijn gelegen in de omstandigheid dat het beroep, na het instellen daarvan, onredelijk lang heeft geduurd. De Hoge Raad heeft in dat laatste arrest echter ook beslist dat die wijziging niet geldt voor zaken waarin (i) de belanghebbende voorafgaande aan de datum van dat arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure op de datum van dat arrest is overschreden (hierna: het overgangsrecht). [14] Aan die cumulatieve voorwaarden is in dit geval voldaan, nu reeds door de Rechtbank voor de datum van het arrest is vastgesteld dat de redelijke termijn voor die fase van de procedure was overschreden. Derhalve moet worden getoetst aan de jurisprudentie zoals deze was vóór het arrest van 31 mei 2024 en dus aan het arrest van 19 februari 2016. Daaruit volgt dat de Rechtbank had moeten oordelen dat aan belanghebbende het griffierecht moet worden vergoed. Het hoger beroep is ook in zoverre gegrond.
Proceskostenvergoeding Rechtbank
4.16.
De Rechtbank heeft aan belanghebbende geen proceskostenvergoeding toegekend. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat in de omstandigheid dat belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend, aanleiding bestaat voor een veroordeling in de proceskosten. [15] Gelet hierop heeft de Rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding voor de beroepsfase toegekend. Nu de proceskostenvergoeding uitsluitend voorkomt uit de toegekende schadevergoeding wordt uitgegaan van een wegingsfactor ‘zeer licht’ (0,25). [16] De proceskostenvergoeding voor de beroepsfase moet daarom worden vastgesteld op € 453,50 (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting), wegingsfactor 0,25, waarde per punt € 907). Nu de heffingsambtenaar verantwoordelijk was voor de overschrijding van de redelijke termijn moet hij deze kosten dragen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden. Nu het beroep gegrond is vanwege een overschrijding van de redelijke termijn die volledig aan de heffingsambtenaar toerekenbaar is, dient de heffingsambtenaar ook het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
5.2.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
5.3.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 453,50 voor de kosten in eerste aanleg (zie 4.16). Belanghebbende heeft niet gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 30a, eerste en tweede lid van de Wet WOZ. [17] Op basis daarvan bepaalt het Hof de proceskosten op € 90,70 in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 907 x 0,1). De totale proceskostenvergoeding voor alle fasen tezamen bedraagt daarmee € 544,20.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 500,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 544,20,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 50 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 138 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, lid van de tweede enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is op 17 juni 2025 in het openbaar uitgesproken.
(G.J. van de Lagemaat) (R.A.V. Boxem)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vergelijk HR 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:238, r.o. 4.1.3 en HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878, r.o. 3.4.2.
2.Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 3, blz. 44.
3.Vergelijk Hoge Raad 14 oktober 2005 ECLI:NL:HR:2005:AU4300 (Oostflakkee), r.o. 3.2.
4.Vergelijk Hoge Raad 3 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:332, r.o. 3.2.
5.Vergelijk Hoge Raad 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7597, r.o. 3.2.4, Hoge Raad 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1776, r.o. 2.4, en Hoge Raad 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:571, r.o. 4.2.3.
6.Vergelijk Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300 (Oostflakkee), r.o. 3.2.
7.Vergelijk. Hoge Raad 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:571, r.o. 4.2.2.
8.HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR;2017:292, r.o. 2.3.
9.HR 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1361, r.o. 3.3.2.
10.HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
11.Vergelijk HR. 27 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1299, r.o. 5.4.3.
12.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.1.
13.HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.1.
14.HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.2.
15.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.1.
16.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2.
17.Vgl. HR 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46.