ECLI:NL:GHARL:2025:6505

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
21 oktober 2025
Zaaknummer
200.337.445/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake effectenleaseovereenkomsten en verjaring van vernietigingsrecht

In deze zaak heeft Dexia Nederland B.V. hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen, die op 28 februari 2023 en 17 oktober 2023 zijn uitgesproken. De kern van de zaak betreft vier effectenleaseovereenkomsten die in 1997 zijn gesloten tussen Dexia en de afnemer, waarbij de echtgenoot van de afnemer geen schriftelijke toestemming heeft verleend. De echtgenoot heeft in 2006 de overeenkomst vernietigd op grond van de artikelen 1:88 en 1:89 BW. Dexia betwist dat het vernietigingsrecht op dat moment al was verjaard. De kantonrechter heeft de vorderingen van Dexia afgewezen en geoordeeld dat de overeenkomst rechtsgeldig was vernietigd. In hoger beroep heeft Dexia grieven aangevoerd tegen dit oordeel, met name met betrekking tot de verjaring van het vernietigingsrecht. Het hof heeft vastgesteld dat de verjaring voor het eerst op 13 maart 2003 is gestuit door een collectieve procedure. De vraag is of de echtgenoot vóór 13 maart 2000 bekend was met de overeenkomst, wat bepalend is voor de verjaring. Het hof heeft Dexia in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren en heeft de afnemer ook toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Het hof houdt verdere beslissingen aan en zal getuigenverhoren plannen voor december 2025 en januari 2026.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.337.445
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen, 9194762
arrest van 21 oktober 2025
in de zaak van
Dexia Nederland B.V.
die is gevestigd in Amsterdam
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eisende partij
hierna: Dexia
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats]
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde partij
hierna (in mannelijk enkelvoud): de afnemer
advocaat: mr. J.B. Maliepaard

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Dexia heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen die de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen, (hierna: de kantonrechter) op 28 februari 2023 en 17 oktober 2023 tussen partijen heeft uitgesproken (hierna gezamenlijk: het bestreden vonnis). Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
 de akte uitlaten producties van Dexia. [1]

2.2. De kern van de zaak

2.1.
Tussen Dexia en de afnemer zijn in 1997 vier effectenleaseovereenkomst gesloten (hierna gezamenlijk: de overeenkomst) via tussenpersoon Legio Lease. De toenmalige echtgenoot van de afnemer had geen schriftelijke toestemming verleend voor het aangaan van de overeenkomst. Bij brief van 13 juli 2006 heeft de toenmalige echtgenoot van de afnemer aan Dexia bericht dat zij, vanwege het ontbreken van die toestemming, de overeenkomst vernietigt (op grond van artikelen 1:88 en 1:89 BW). In deze procedure stelt de afnemer dat hij, vanwege die vernietiging van de overeenkomst, nog een vordering heeft op Dexia. Tussen partijen is in geschil of het vernietigingsrecht ten tijde van het uitbrengen van de vernietigingsverklaring was verjaard.
2.2.
Dexia heeft bij de kantonrechter gevorderd, kort gezegd, te verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomst aan al haar verbintenissen heeft voldaan en niets meer aan de afnemer verschuldigd is. Ook heeft Dexia gevorderd de afnemer te veroordelen in de proceskosten. De afnemer heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van Dexia niet toewijsbaar is.
2.3.
De kantonrechter heeft, na Dexia in de gelegenheid te hebben gesteld om bewijs te leveren, het beroep van Dexia op verjaring verworpen en heeft geoordeeld dat de overeenkomst rechtsgeldig vernietigd is. De kantonrechter heeft de vorderingen van Dexia afgewezen en Dexia veroordeeld in de proceskosten.
2.4.
Het hof verwijst naar de feiten die de kantonrechter in het bestreden vonnis heeft vastgesteld. Deze feiten zijn – behoudens voor zover hierna anders is vermeld – niet bestreden, en die niet-bestreden feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.
2.5.
Het hof verwijst naar het bestreden vonnis voor de weergave van de vorderingen van Dexia en de grondslagen daarvan. Deze weergave is in hoger beroep niet bestreden.
2.6.
In hoger beroep heeft Dexia grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en het alsnog volledig toewijzen van haar vorderingen.
2.7.
De afnemer heeft geconcludeerd tot verwerping van de aangevoerde grieven en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, althans afwijzing van Dexia’s vorderingen.

3.Het oordeel van het hof

De grieven van Dexia
3.1.
Dexia voert in dit hoger beroep drie grieven aan. De eerste twee grieven richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat er geen aanleiding is om een bewijsvermoeden omtrent de bekendheid van de echtgenote van de afnemer met de overeenkomst aan te nemen. De derde grief ziet op de bewijswaardering. Dexia stelt dat de echtgenote van afnemer op een eerdere datum dan 13 maart 2000 al bekend was met de overeenkomsten en dat het beroep op artikel 1:88 jo. 1:89 BW daarom is verjaard.
3.2.
Het hof zal, voordat nader wordt ingegaan op deze grieven, eerst ingaan op het toetsingskader in deze zaak.
Toetsingskader vernietiging wegens ontbreken toestemming echtgenoot
3.3.
Effectenleaseovereenkomsten worden aangemerkt als huurkoop. Dat maakt dat voor het aangaan van effectenleaseovereenkomsten schriftelijke toestemming van de echtgenoot van de afnemer was vereist (zie artikel 1:88 lid 1 sub d BW). De echtgenoot van de afnemer heeft de mogelijkheid de effectenleaseovereenkomst te vernietigen als hij/zij aan de afnemer geen toestemming voor het sluiten van die overeenkomst had verleend (zie artikel 1:89 lid 1 BW). De verjaringstermijn voor de rechtsvordering tot vernietiging is drie jaar (artikel 3:52 lid 1 sub d BW). Na de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging, kan ook niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd (artikel 3:52 lid 2 BW).
3.4.
De verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vernietiging vangt aan op het moment dat de betrokken echtgenoot daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Beslissend zijn de feiten en omstandigheden die bij de echtgenoot bekend zijn, en niet de bekendheid van de echtgenoot met de juridische beoordeling daarvan. Het gaat erom wanneer de echtgenoot wist van de overeenkomst en niet om de vraag op welk moment de echtgenoot wist of begreep dat hij/zij bevoegd was de effectenleaseovereenkomst te vernietigen. [2] Daarnaast geldt dat op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, de stelplicht en – bij voldoende betwisting – de bewijslast rust van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot met de overeenkomst kan worden afgeleid. Wanneer de feiten en omstandigheden omtrent die daadwerkelijke bekendheid zich – zoals in dit geval – geheel in de sfeer van de wederpartij hebben afgespeeld, brengen de eisen van de goede procesorde mee dat aan de feitelijke onderbouwing van die stellingen door degene die zich op verjaring beroept (in dit geval: Dexia) niet te zware eisen mogen worden gesteld. [3] Uit de rechtspraak volgt bovendien dat in geval van betalingen in het kader van de effectenleaseovereenkomst vanaf een en/of-rekening, de rechter aan dat gegeven een bewijsvermoeden kan ontlenen met betrekking tot de aanvang van de verjaringstermijn, dit in die zin dat dan vermoed wordt, behoudens tegensbewijs, dat de echtgenoot bekend werd met de overeenkomst op de datum dat het eerste bankafschrift waarop de betaling aan Dexia vermeld is, ontvangen werd. [4]
3.5.
Het hof neemt verder in aanmerking dat uit het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 volgt dat in gevallen als deze, de bevoegdheid van de echtgenoot tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging, op 13 maart 2003 is gestuit als gevolg van de op die datum ingestelde collectieve actie van onder meer Stichting Eegalease. [5] Aangezien voor deze rechtsvordering tot vernietiging een verjaringstermijn van drie jaar geldt, betekent dit dat de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten tijdig is gestuit bij alle overeenkomsten die zijn gesloten vanaf 13 maart 2000. Hetzelfde geldt in gevallen waarin de overeenkomst weliswaar vóór die datum is gesloten, maar de echtgenoot pas ná 13 maart 2000 bekend werd met de overeenkomst. De verjaringstermijn vangt immers pas aan op het moment dat de echtgenoot daadwerkelijk bekend wordt met de overeenkomst.
3.6.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017 volgt dat de op 13 maart 2003 aangevangen stuiting, doorloopt tot zes maanden na het einde van de collectieve procedure. [6] De collectieve procedure is op 25 januari 2007, met de beslissing op het verzoek tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst, geëindigd op een andere wijze dan door toewijzing van de vordering (als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW). Daarom diende, tot behoud van de stuitende werking van die procedure, uiterlijk op 25 juli 2007 de vordering of buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten te worden ingesteld, respectievelijk uitgebracht.
Beroep van Dexia op verjaring – toepassing van het toetsingskader
3.7.
De overeenkomst waar het in deze zaak om gaat, is gesloten op 15 augustus 1997. De echtgenote van de afnemer – [echtgenote] – heeft bij brief van 13 juli 2006 aan Dexia bericht dat zij de door haar echtgenoot gesloten effectenleaseovereenkomst vernietigt op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d jo 1:89 BW, dit omdat zij geen (schriftelijke) toestemming gegeven had voor het sluiten van die overeenkomst. Dexia stelt dat het vernietigingsrecht ten tijde van het uitbrengen van die verklaring al verjaard was en dat het beroep van de afnemer op de vernietigingsverklaring om die reden tevergeefs is.
3.8.
Vast staat dat de verjaring voor het eerst op 13 maart 2003 is gestuit, namelijk door de aanvang van de genoemde collectieve procedure. De verklaring tot vernietiging van [echtgenote] is uitgebracht bij brief van 13 juli 2006, dus nog voordat de collectieve procedure in 2007 eindigde. Dat betekent dat het vernietigingsrecht van [echtgenote] bij het uitbrengen van de vernietigingsverklaring alleen verjaard was, als de verjaringstermijn op of voor 13 maart 2000 is aangevangen. Dat laatste is het geval indien – kort gezegd – [echtgenote] op of voor 13 maart 2000 daadwerkelijk bekend is geworden met de overeenkomst.
3.9.
Dexia betoogt dat [echtgenote] al vóór 13 maart 2000 met de overeenkomst bekend is geworden. Daarbij heeft Dexia onder meer opgemerkt dat de maandelijkse betalingen aan Dexia gedaan werden vanaf een gezamenlijke rekening van de afnemer en de echtgenoot, dat de totale leasesom een relatief grote omvang had van € 38.423,70, en dat de afnemer geen rekeningafschriften heeft overgelegd zodat niet aan de hand van dergelijke afschriften vastgesteld kan worden of ook de echtgenoot de gezamenlijke rekening gebruikte. Verder heeft Dexia erop gewezen dat er vanaf 1997 meerdere keren poststukken naar het adres van de afnemer en [echtgenote] zijn gestuurd. Volgens Dexia ligt het verder in de rede dat er gezamenlijk belastingaangifte werd gedaan.
3.10.
De afnemer betwist dat [echtgenote] vóór 13 maart 2000 al met de overeenkomst bekend was. Volgens de afnemer had hij zijn echtgenote aanvankelijk niet verteld dat hij de overeenkomst had afgesloten. De overeenkomst is schriftelijk tot stand gekomen. De afnemer wilde sparen voor later. De betalingen aan Dexia vonden weliswaar plaats vanaf een gezamenlijke rekening, maar de afnemer beheerde die rekening en [echtgenote] gebruikte die rekening niet, althans pas vanaf 2003. De bankafschriften van de rekening werden door de afnemer zelf geopend. De echtgenote keek niet op die afschriften en zij heeft ook nooit een betaling van of aan Dexia gezien. De belastingaangifte werd verzorgd door een accountant en de ingevulde aangifte werd door [echtgenote] niet ingekeken, aldus telkens de afnemer in zijn conclusie van dupliek. Volgens de afnemer heeft hij pas in maart 2002 na negatieve mediaberichten zijn echtgenoot voor het eerst over het bestaan van de overeenkomst ingelicht.
3.11.
Het hof is van oordeel dat Dexia – gelet op de verweren van de afnemer en in aanmerking genomen de (bewijs)middelen die hier kennelijk beschikbaar zijn of kunnen zijn – haar stelling dat de echtgenoot vóór 13 maart 2000 al bekend was met de overeenkomst, voldoende heeft toegelicht en onderbouwd en dat zij in zoverre voldaan heeft aan haar stelplicht. Dexia heeft op dit punt ook bewijs aangeboden door het horen van getuigen en de kantonrechter heeft dat toegestaan. Dexia heeft vervolgens de afnemer en de echtgenoot als getuigen laten horen.
3.12.
De kantonrechter heeft geen bewijsvermoeden aangenomen en daartegen grieft Dexia. Dexia heeft erop gewezen dat de betalingen aan Dexia kennelijk gedaan zijn vanaf een gezamenlijke rekening met de echtgenoot, en dat het bij de overeenkomst en de betalingen aan Dexia al met al gaat om (een) relatief fors(e) bedrag(en). De afnemer heeft bevestigd dat de betalingen aan Dexia inderdaad gedaan zijn vanaf een gezamenlijke rekening. Het hof is van oordeel dat gelet op dat gegeven, in dit geval het vermoeden geldt dat, behoudens door de afnemer te leveren tegenbewijs, de echtgenoot door ontvangst van de rekeningafschriften van die rekening, korte tijd na het aangaan van de overeenkomst – en dus op of voor 13 maart 2000 – daadwerkelijk met de overeenkomst bekend is geworden (vgl. hierboven, onder 3.4) Dat betekent dat de grieven van Dexia tegen het oordeel van de kantonrechter in zoverre terecht zijn. Het hof is verder van oordeel dat de getuigenverhoren die in de procedure bij de rechtbank al hebben plaatsgevonden, geen aanleiding zijn om nu in hoger beroep toch geen bewijsvermoeden aan te nemen. Het hof slaat daarbij mede acht op de volgende inhoud van de verklaring van de afnemer: De afnemer en [echtgenote] hadden allebei een eigen rekening, maar de rekening bij de Giro die de afnemer gebruikte was een en/of rekening. Over het algemeen deed [echtgenote] de financiën. De afnemer en [echtgenote] maakten de afschriften van hun rekeningen over het algemeen zelf open, maar misschien maakten zij af en toe ook elkaars afschriften wel open. Als het om post ging die op allebei hun naam stond, maakten zij die om en om wel open. De afnemer wist niet meer zeker of zij allebei de enveloppen van de Giro rekening open maakten. [echtgenote] heeft voor zover afnemer weet geen vragen gesteld over de betalingen die maandelijks plaatsvonden voor de overeenkomst. [echtgenote] heeft onder ede nog wel verklaard dat zij allebei hun eigen rekeningafschriften openden, maar gelet op hetgeen de afnemer hierover heeft verklaard is dit onvoldoende overtuigend om in dit geval geen bewijsvermoeden aan te nemen.
3.13.
De afnemer heeft ook in hoger beroep bewijs aangeboden door onder meer het horen van getuigen, waaronder zichzelf en [echtgenote] . Het hof zal de afnemer, overeenkomstig zijn bewijsaanbod, in de gelegenheid stellen dit tegenbewijs te leveren. Indien Dexia – op wie de bewijslast rust – dat wenst, kan zij in een contra-enquête aanvullend bewijs aandragen. De getuigenverhoren zullen zoveel mogelijk plaatsvinden in de maanden december 2025 en januari 2026. Verder zal een eventuele contra-enquête indien mogelijk, in overleg met partijen, op voorhand gepland worden aansluitend aan het getuigenverhoor. Het hof merkt op dat het aan de afnemer is om te bezien of hij alles afwegende meent, gelet ook op het eerdere getuigenverhoor, dat nogmaals een getuigenverhoor dient plaats te vinden.
3.14.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
laat de afnemer toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden dat [echtgenote] vóór 13 maart 2000 bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst (de effectenleaseovereenkomsten met contractnummers [contractnummer1] , [contractnummer2] , [contractnummer3] en [contractnummer4] );
4.2.
als getuigen worden gehoord, zal raadsheer-commissaris mr. M. Schoemaker de getuigen verhoren op de zittingslocatie van het hof aan de Schuurmanstraat 2 in Zwolle (gerechtsgebouw Rechtbank Overijssel); partijen moeten daar zelf bij aanwezig zijn;
4.3.
de afnemer moet op
dinsdag 4 november 2025laten weten hoeveel getuigen hij wil laten horen met opgave van de verhinderdagen van die getuigen, van partijen en van hun advocaten
over de maanden december 2024 en januari 2026; daarna stelt het hof de dag en het tijdstip van het verhoor vast; dat gebeurt ook als de opgave onvolledig is;
4.4.
de afnemer moet de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het getuigenverhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof opgeven;
4.5.
een partij die tijdens het getuigenverhoor nieuwe stukken wil indienen, moet het hof en de wederpartij daarvan uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een kopie sturen;
4.6.
het hof houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Schoemaker, S.C.P. Giesen en A.A.J. Smelt, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2025.

Voetnoten

1.Voor zover Dexia en/of de afnemer in hoger beroep bij de memorie als productie een memorandum of een reactie daarop hebben overgelegd, stelt het hof vast dat deze producties geen bewijsstuk of productie zijn in de zin van artikel 1.2 aanhef en onder c van het Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (LPR), maar uitgebreide processtukken, met een uitvoerige toelichting op de standpunten, al dan niet onder verwijzing naar verdere bijlagen die bij deze producties zijn gevoegd. Voor het indienen van dergelijk processtukken, naast de memorie die de argumenten van Dexia en/of de afnemer bevat, bestaat geen ruimte. Bovendien is de maximumomvang van een memorie volgens het LPR 25 pagina’s. Overschrijding van die omvang – zoals door dit memorandum en de reactie daarop het geval is – vereist voorafgaande toestemming van het hof, die niet is gevraagd en dus ook niet is verleend. Een procespartij dient zijn bezwaren tegen de uitspraak in beginsel in zijn memorie gepreciseerd en gemotiveerd uiteen te zetten, niet door verwijzing naar een ander stuk. Op zo’n memorandum en de reactie daarop wordt daarom geen acht geslagen, met uitzondering van de daarbij overgelegde producties. Zie ook Hof Arnhem-Leeuwarden 26 november 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:7324, rov. 2.2 en Hof Arnhem-Leeuwarden 17 december 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:7752, rov. 1.2. Een eventueel bij de kantonrechter overgelegd en toegelaten memorandum en een reactie daarop behoren tot het procesdossier en zijn in de beoordeling betrokken.
2.Zie HR 18 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1168.
3.Zie HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6106.
4.Vgl. onder meer HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506.
5.Zie HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018.
6.Zie HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936.