ECLI:NL:GHARL:2025:6542

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
22 oktober 2025
Zaaknummer
200.332.542
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake effectenleaseovereenkomsten en verjaring van vernietigingsrecht

In deze zaak heeft Dexia Nederland B.V. hoger beroep ingesteld tegen een tussenvonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, dat betrekking heeft op effectenleaseovereenkomsten met een afnemer. De afnemer heeft een beroep gedaan op vernietiging van de overeenkomsten op grond van de artikelen 1:88 en 1:89 BW, omdat zijn echtgenote geen toestemming heeft gegeven voor het aangaan van deze overeenkomsten. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de overeenkomsten tijdig zijn vernietigd en dat Dexia aan de afnemer moet vergoeden wat hij heeft betaald, verminderd met wat hij heeft ontvangen. Dexia heeft in hoger beroep grieven aangevoerd en verzocht om vernietiging van het bestreden vonnis. Het hof heeft de procedure in hoger beroep voortgezet en zal getuigen horen om te bepalen of de echtgenote van de afnemer vóór 13 maart 2000 bekend was met de overeenkomsten. De beslissing van het hof houdt in dat de afnemer wordt toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden van bekendheid van zijn echtgenote met de overeenkomsten. Het hof heeft verder de verdere beslissing aangehouden en zal de getuigenverhoren in de komende maanden plannen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.332.542
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 9089428
arrest van 21 oktober 2025
in de zaak van
Dexia Nederland B.V.
die is gevestigd in Amsterdam
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiseres
hierna: Dexia
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer
tegen
[geintimeerde]
die woont in [woonplaats1]
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde
hierna: de afnemer
advocaat: mr. J.B. Maliepaard

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Dexia heeft hoger beroep ingesteld tegen het tussenvonnis van 2 juni 2022 en het eindvonnis van 15 juni 2023 (hierna gezamenlijk: het bestreden vonnis) die de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, (hierna: de kantonrechter) tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
  • de akte uitlaten producties van Dexia
  • de antwoordakte van de afnemer.

2.De kern van de zaak

2.1.
Tussen Dexia en de afnemer zijn effectenleaseovereenkomsten tot stand gekomen met contractnummers [nummer1] , [nummer2] en [nummer3] (hierna respectievelijk: de overeenkomsten I, II en III). Ten aanzien van de overeenkomsten II en III heeft de afnemer een beroep gedaan op de vernietiging van de overeenkomsten door zijn echtgenote op grond van de artikelen 1:88 en 1:89 BW. De afnemer stelt dat hij gelet op die vernietiging nog een vordering heeft op Dexia. Tussen partijen is in geschil of het vernietigingsrecht is verjaard. Overeenkomst I staat in hoger beroep niet ter discussie.
2.2.
Dexia heeft bij de kantonrechter gevorderd een verklaring voor recht dat Dexia na betaling van een in goede justitie te bepalen bedrag met betrekking tot de overeenkomsten I tot en met III aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan de afnemer is verschuldigd, alsmede een veroordeling van de afnemer in de proceskosten.
2.3.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de overeenkomsten II en III tijdig zijn vernietigd en dat Dexia aan de afnemer dient te vergoeden al hetgeen hij ter zake van die overeenkomsten aan Dexia heeft betaald, verminderd met al hetgeen hij ter zake van de overeenkomsten van Dexia heeft ontvangen. De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten I tot en met III aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan de afnemer verschuldigd is, nadat zij een bedrag van € 30.935,25 en de wettelijke rente daarover, zoals in het vonnis is weergegeven, heeft betaald aan de afnemer. Voor het overige heeft de kantonrechter de vorderingen van Dexia afgewezen. Verder heeft de kantonrechter Dexia veroordeeld in de proceskosten. In dit hoger beroep behandelt het hof de vorderingen van Dexia opnieuw voor zover deze zien op de overeenkomsten II en III.
2.4.
Het hof verwijst naar het bestreden vonnis voor de feiten die de kantonrechter heeft vastgesteld. Deze feiten zijn niet bestreden, zodat ze ook in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
2.5.
Het hof verwijst naar het bestreden vonnis voor de weergave van de vorderingen van Dexia en de grondslagen daarvan. Deze weergave is in hoger beroep niet bestreden.
2.6.
In hoger beroep heeft Dexia grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis, en daarbij heeft Dexia gevorderd haar vorderingen alsnog volledig toe te wijzen, alsmede de afnemer te veroordelen in de kosten van beide instanties en de afnemer te veroordelen tot terugbetaling aan Dexia van al hetgeen door Dexia op grond van het bestreden vonnis is betaald, vermeerderd met wettelijke rente.
2.7.
De afnemer heeft geconcludeerd tot verwerping van de aangevoerde grieven en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, althans afwijzing van Dexia’s vorderingen.

3.Het oordeel van het hof

Toetsingskader vernietiging op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d en 1:89 BW
3.1.
Effectenleaseovereenkomsten worden aangemerkt als huurkoop. Dat maakt dat voor het aangaan van effectenleaseovereenkomsten de schriftelijke toestemming van de echtgenoot van de afnemer was vereist (zie artikel 1:88 lid 1 sub d BW). De echtgenoot van de afnemer heeft de mogelijkheid de effectenleaseovereenkomsten te vernietigen als hij/zij aan de afnemer geen toestemming voor het sluiten van de effectenleaseovereenkomsten had verleend (zie artikel 1:89 lid 1 BW). De verjaringstermijn voor de rechtsvordering tot vernietiging is drie jaar (artikel 3:52 lid 1 sub d BW). Na de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging kan niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd (artikel 3:52 lid 2 BW).
3.2.
De verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vernietiging vangt aan op het moment dat de betrokken echtgenoot daadwerkelijk, subjectief, bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Beslissend zijn de feiten en omstandigheden die bij de echtgenoot bekend zijn, en niet de bekendheid van de echtgenoot met de juridische beoordeling daarvan. Het gaat erom wanneer de echtgenoot wist van de overeenkomst en niet om de vraag op welk moment de echtgenoot wist of begreep dat hij bevoegd was de effectenleaseovereenkomst te vernietigen. [2] Daarnaast geldt dat op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, de stelplicht rust en, bij voldoende betwisting, de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot met de overeenkomst kan worden afgeleid. Wanneer de feiten en omstandigheden omtrent die daadwerkelijke bekendheid zich geheel in de sfeer van de wederpartij, zoals in dit geval de afnemer en zijn echtgenote, hebben afgespeeld, brengen de eisen van de goede procesorde mee dat aan de feitelijke onderbouwing van die stellingen van Dexia niet te zware eisen mogen worden gesteld. [3] Uit de rechtspraak volgt bovendien dat aan het verrichten van betalingen in het kader van de effectenleaseovereenkomst vanaf een en/of-rekening, een bewijsvermoeden kan worden ontleend met betrekking tot de aanvang van de verjaringstermijn, in die zin dat wordt vermoed dat de echtgenoot van de wederpartij van Dexia, behoudens tegenbewijs, bekend is geraakt met de overeenkomst op de ontvangstdatum van het oudste bankafschrift waarop de desbetreffende betalingen staan vermeld. [4]
3.3.
Het hof neemt voorts in aanmerking dat uit het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 volgt dat als gevolg van de op 13 maart 2003 ingestelde collectieve actie van onder meer de Stichting Eegalease, de bevoegdheid van de echtgenoten tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging is gestuit. [5] Aangezien voor de onderhavige rechtsvordering tot vernietiging een verjaringstermijn van drie jaar geldt, betekent dit dat de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten is gestuit bij alle overeenkomsten die zijn gesloten vanaf 13 maart 2000. Hetzelfde geldt in situaties waarin de overeenkomst weliswaar eerder is gesloten, maar de echtgenoot pas ná 13 maart 2000 bekend raakte met de overeenkomst. De verjaringstermijn vangt immers pas aan op het moment dat de echtgenoot bekend wordt met de overeenkomst.
3.4.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017 blijkt verder dat de eenmaal aangevangen stuiting doorloopt tot zes maanden na het einde van de collectieve procedure. [6] Die procedure is op 25 januari 2007, met de beslissing op het verzoek tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst, geëindigd op een andere wijze dan door toewijzing van de vordering (als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW). Daarom diende, tot behoud van de stuitende werking van die procedure, uiterlijk op 25 juli 2007 de vordering of buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten te worden ingesteld, respectievelijk uitgebracht.
Toepassing in onderhavige zaak
3.5.
In dit geval zijn de overeenkomsten II en III afgesloten in 1998 en 1999. De echtgenote van de afnemer heeft bij brief van 9 december 2005 aan Dexia bericht dat zij de door haar echtgenoot gesloten overeenkomsten II en III vernietigt op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d jo 1:89 BW, omdat zij daarvoor geen toestemming heeft gegeven. Tussen partijen staat vast dat dat de echtgenote van de afnemer de vereiste schriftelijke toestemming voor het aangaan van de overeenkomsten II en III niet heeft gegeven, zodat de overeenkomsten op grond hiervan vernietigbaar waren. Verder is in dit geval de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de overeenkomsten niet zonder meer gestuit door de collectieve actie. De overeenkomsten II en III zijn namelijk afgesloten vóór 13 maart 2000.
3.6.
Dexia heeft gesteld dat de betalingen ten aanzien van de overeenkomsten II en III plaats hebben gevonden van een en/of-rekening die op naam was gesteld van de afnemer en zijn echtgenote, zodat de echtgenote al vóór 13 maart 2000 bekend was met het bestaan van de overeenkomsten II en III. In de memorie van antwoord heeft de afnemer aangevoerd dat geen bewijsvermoeden kan worden aangenomen, omdat sprake was van een privérekening die alleen op naam van de afnemer was gesteld. Nu de afnemer dit standpunt verder niet heeft toegelicht of onderbouwd en hij bij de kantonrechter een andere verklaring heeft afgelegd, gaat het hof ervan uit dat de betalingen ten aanzien van de overeenkomsten II en III vanaf de aanvang van de overeenkomsten zijn gedaan vanaf een en/of-rekening. De afnemer heeft bij de kantonrechter in de conclusie van dupliek aangegeven dat de betalingen voor de overeenkomsten II en III zijn verricht vanaf twee verschillende en/of rekeningen die op naam waren gesteld van de afnemer en zijn echtgenote en waarvan afnemer de rekeningnummers heeft genoemd. Daarnaast zijn in de procedure bij de kantonrechter schriftelijke verklaringen overgelegd van de afnemer en zijn echtgenote. Daarin heeft de afnemer verklaard dat de inleg voor de overeenkomsten heeft plaatsgevonden van één van de en/of-rekeningen van hem en zijn echtgenote en dat zij destijds rekeningen hadden bij SNS en Postgiro. Ook de echtgenote van de afnemer heeft verklaard dat zij en de afnemer twee gezamenlijke bankrekeningen hadden, één bij SNS en één bij Postgiro. Gelet op het voorgaande wordt vermoed, behoudens tegenbewijs, dat de echtgenote van de afnemer al vóór 13 maart 2000 bekend was van het bestaan van de overeenkomsten II en III.
3.7. De afnemer heeft betwist dat zijn echtgenote van meet af aan bekend was met het bestaan van de overeenkomsten II en III. In de conclusie van dupliek uit de procedure bij de kantonrechter heeft de afnemer aangevoerd dat hij zijn echtgenote voor het eerst heeft ingelicht over het bestaan van de effectenleaseovereenkomsten toen overeenkomst I in mei 2000 eindigde met een flinke winst. Volgens de afnemer is zijn echtgenote pas naar aanleiding van negatieve berichten in de media in maart 2002 ervan op de hoogte geraakt dat werd belegd met geleend geld. In dit kader heeft de afnemer in de bij de kantonrechter overgelegde schriftelijke verklaring onder meer het volgende verklaard. De afnemer heeft naar aanleiding van een tv-uitzending van Tros Radar voor het eerst inhoudelijk gesproken met zijn echtgenote over de effectenleaseovereenkomsten. Binnen het huwelijk verzorgde de afnemer de financiële administratie, hij opende de post, borg de schriftelijke bankafschriften in mapjes op en deed de gezamenlijke belastingaangifte. De echtgenote van de afnemer had daar geen interesse in. Zij regelde het huishouden, deed de boodschappen en kocht kleding en dergelijke. De echtgenote had een eigen betaalpas van de gezamenlijke rekeningen. Als er huishoudelijke uitgaven werden gedaan boven de NLG 100,- of € 100,- dan hadden de afnemer en zijn echtgenote daarover overleg. De uitgaven aan Dexia zag de afnemer niet als uitgaven. Hij dacht dat hij spaarde en dan ben je dat geld niet kwijt. Verder heeft de echtgenote van de afnemer in de bij de kantonrechter overgelegde schriftelijke verklaring onder meer het volgende verklaard. De echtgenote wist tot aan de uitzending van Tros Radar alleen dat de afnemer spaarde en daarvoor geld opzij zette. De betalingen aan Dexia heeft de afnemer niet met haar besproken. Als de echtgenote had geweten dat de afnemer geld zou lenen om mee te beleggen, dan was dat niet gebeurd. De echtgenote kan zich niet herinneren dat zij ooit een betaling aan of van Dexia heeft gezien. Post gericht aan de afnemer opende zij niet. De echtgenote had geen bemoeienis met de financiële administratie. Zij vertrouwde dat de afnemer volledig toe.
Naar de belastingaangiftes die de afnemer verzorgde keek zij inhoudelijk niet.
3.8.
De afnemer heeft in dit verband bovendien bewijs aangeboden door onder meer het horen van getuigen, waaronder zichzelf en zijn echtgenote. Het hof zal de afnemer, conform zijn bewijsaanbod, in de gelegenheid stellen dit tegenbewijs te leveren. Indien Dexia – op wie de bewijslast rust – dat wenst, kan zij in een contra-enquête aanvullend bewijs aandragen. De getuigenverhoren zullen zoveel mogelijk plaatsvinden in de maanden december 2025 en januari 2026. Verder zal een eventuele contra-enquête indien mogelijk, in overleg met partijen, op voorhand gepland worden aansluitend aan het getuigenverhoor.
3.9.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
laat de afnemer toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden dat zijn echtgenote vóór 13 maart 2000 met het bestaan van de overeenkomsten II en III bekend raakte;
4.2.
als getuigen worden gehoord, zal raadsheer-commissaris mr. M. Schoemaker de getuigen verhoren in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 in Arnhem; partijen moeten daar zelf bij aanwezig zijn;
4.3.
de afnemer moet op
dinsdag 4 november 2025laten weten hoeveel getuigen hij wil laten horen met opgave van de verhinderdagen van die getuigen, van partijen en van hun advocaten
over de maanden december 2025 en januari 2026;daarna stelt het hof de dag en het tijdstip van het verhoor vast; dat gebeurt ook als de opgave onvolledig is;
4.4.
de afnemer moet de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het getuigenverhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof opgeven;
4.5.
een partij die tijdens het getuigenverhoor nieuwe stukken wil indienen, moet het hof en de wederpartij daarvan uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een kopie sturen;
4.6.
het hof houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.C.P. Giesen, M. Schoemaker en A.A.J. Smelt, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2025.

Voetnoten

1.Voor zover Dexia en/of de afnemer in hoger beroep bij de memorie als productie een memorandum of een reactie daarop hebben overgelegd (al dan niet door deponering bij de griffie), stelt het hof vast dat deze producties geen bewijsstuk of productie zijn in de zin van artikel 1.2 aanhef en onder c van het Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (LPR), maar uitgebreide processtukken, met een uitvoerige toelichting op de standpunten, al dan niet onder verwijzing naar verdere bijlagen die bij deze producties zijn gevoegd. Voor het indienen van dergelijke processtukken, naast de memorie die de argumenten van Dexia en/of de afnemer bevat, bestaat geen ruimte. Bovendien is de maximumomvang van een memorie volgens het LPR 25 pagina’s. Overschrijding van die omvang – zoals door dit memorandum en de reactie daarop het geval is – vereist voorafgaande toestemming van het hof, die niet is gevraagd en dus ook niet is verleend. Een procespartij dient zijn bezwaren tegen de uitspraak in beginsel in zijn memorie gepreciseerd en gemotiveerd uiteen te zetten, niet door verwijzing naar een ander stuk. Op zo’n memorandum en de reactie daarop wordt daarom geen acht geslagen. Een en ander geldt niet of niet zonder meer voor de bij een memorandum overgelegde producties. Zie ook Hof Arnhem-Leeuwarden 26 november 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:7324, rov. 2.2 en Hof Arnhem-Leeuwarden 17 december 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:7752, rov. 1.2. Een eventueel bij de kantonrechter overgelegd en toegelaten memorandum en een reactie daarop behoren tot het procesdossier en zijn in de beoordeling betrokken.
2.Zie HR 18 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1168.
3.Zie HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6106.
4.Vgl. onder meer HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506.
5.Zie HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018.
6.Zie HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936.