ECLI:NL:GHARL:2025:6545

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
22 oktober 2025
Zaaknummer
200.337.702
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake effectenleaseovereenkomsten en verjaring van vernietigingsrecht

In deze zaak heeft Dexia Nederland B.V. hoger beroep ingesteld tegen een tussenvonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft effectenleaseovereenkomsten die zijn afgesloten tussen Dexia en een afnemer. De afnemer heeft een beroep gedaan op vernietiging van deze overeenkomsten op grond van de artikelen 1:88 en 1:89 BW, omdat zijn echtgenote geen toestemming heeft gegeven voor het aangaan van de overeenkomsten. De kern van het geschil is of het vernietigingsrecht van de echtgenote is verjaard. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de overeenkomsten tijdig zijn vernietigd en Dexia heeft veroordeeld tot terugbetaling aan de afnemer. In hoger beroep heeft Dexia grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis. Het hof heeft de feiten vastgesteld en de procedure voortgezet, waarbij het hof Dexia heeft toegelaten tot het leveren van bewijs dat de echtgenote vóór 13 maart 2000 bekend was met de overeenkomsten. Het hof heeft verder iedere verdere beslissing aangehouden en getuigenverhoren gepland voor december 2025 en januari 2026.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.337.702
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 10276648
arrest van 21 oktober 2025
in de zaak van
Dexia Nederland B.V.
die is gevestigd in Amsterdam
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiseres in conventie en verweerster in reconventie
hierna: Dexia
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer
tegen
[geintimeerde]
die woont in [woonplaats1]
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde in conventie en eiser in reconventie
hierna: de afnemer
advocaat: mr. C. van der Mark

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Dexia heeft hoger beroep ingesteld tegen het tussenvonnis van 5 juli 2023 en het eindvonnis van 1 november 2023 (hierna gezamenlijk: het bestreden vonnis) die de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, (hierna: de kantonrechter) tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord.
1.2.
Vervolgens heeft Dexia gelegenheid gekregen nog een akte te nemen, maar heeft zij daarvan afgezien.

2.De kern van de zaak

2.1.
Tussen Dexia en de afnemer zijn effectenleaseovereenkomsten tot stand gekomen met contractnummers [nummer1] , [nummer2] en [nummer3] (hierna gezamenlijk: de overeenkomsten). De afnemer heeft een beroep gedaan op de vernietiging van de overeenkomsten door zijn echtgenote op grond van de artikelen 1:88 en 1:89 BW. De afnemer stelt dat hij gelet op die vernietiging nog een vordering heeft op Dexia.
Tussen partijen is in geschil of het vernietigingsrecht is verjaard.
2.2.
Dexia heeft bij de kantonrechter gevorderd de afnemer te veroordelen om aan Dexia te betalen een bedrag van € 1.883,34, vermeerderd met wettelijke rente, en een verklaring voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan de afnemer is verschuldigd, alsmede een veroordeling van de afnemer in de proceskosten. De afnemer heeft bij de kantonrechter gevorderd een verklaring voor recht dat de overeenkomsten in april 2004 rechtsgeldig buitengerechtelijk zijn vernietigd en om Dexia te veroordelen om alsnog de inleg terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, met veroordeling van Dexia in de proceskosten.
2.3.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de overeenkomsten tijdig zijn vernietigd en dat Dexia aan de afnemer dient te vergoeden al hetgeen hij ter zake van de overeenkomsten aan Dexia heeft betaald, verminderd met al hetgeen hij ter zake van de overeenkomsten van Dexia heeft ontvangen, en vermeerderd met wettelijke rente. De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat de overeenkomsten zijn vernietigd en heeft Dexia veroordeeld om ter zake van de overeenkomsten aan de afnemer te betalen hetgeen Dexia op grond van de in het vonnis weergegeven berekening verschuldigd is, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De vorderingen van Dexia heeft de kantonrechter afgewezen. In dit hoger beroep behandelt het hof de vorderingen van Dexia en de afnemer opnieuw.
2.4.
Het hof verwijst naar het bestreden vonnis voor de feiten die de kantonrechter heeft vastgesteld. Deze feiten zijn niet bestreden, zodat ze ook in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
2.5.
Het hof verwijst naar het bestreden vonnis voor de weergave van de vorderingen van de afnemer en van Dexia, en de grondslagen daarvan. Deze weergave is in hoger beroep niet bestreden.
2.6.
In hoger beroep heeft Dexia grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis, en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van de afnemer en het alsnog toewijzen van haar vorderingen.
2.7.
De afnemer heeft geconcludeerd tot verwerping van de aangevoerde grieven en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, althans afwijzing van Dexia’s vorderingen.

3.Het oordeel van het hof

Toetsingskader vernietiging op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d en 1:89 BW
3.1.
Effectenleaseovereenkomsten worden aangemerkt als huurkoop. Dat maakt dat voor het aangaan van effectenleaseovereenkomsten de schriftelijke toestemming van de echtgenoot van de afnemer was vereist (zie artikel 1:88 lid 1 sub d BW). De echtgenoot van de afnemer heeft de mogelijkheid de effectenleaseovereenkomsten te vernietigen als hij/zij aan de afnemer geen toestemming voor het sluiten van de effectenleaseovereenkomsten had verleend (zie artikel 1:89 lid 1 BW). De verjaringstermijn voor de rechtsvordering tot vernietiging is drie jaar (artikel 3:52 lid 1 sub d BW). Na de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging kan niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd (artikel 3:52 lid 2 BW).
3.2.
De verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vernietiging vangt aan op het moment dat de betrokken echtgenoot daadwerkelijk, subjectief, bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Beslissend zijn de feiten en omstandigheden die bij de echtgenoot bekend zijn, en niet de bekendheid van de echtgenoot met de juridische beoordeling daarvan. Het gaat erom wanneer de echtgenoot wist van de overeenkomst en niet om de vraag op welk moment de echtgenoot wist of begreep dat hij bevoegd was de effectenleaseovereenkomst te vernietigen. [2] Daarnaast geldt dat op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, de stelplicht rust en, bij voldoende betwisting, de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot met de overeenkomst kan worden afgeleid. Wanneer de feiten en omstandigheden omtrent die daadwerkelijke bekendheid zich geheel in de sfeer van de wederpartij, zoals in dit geval de afnemer en zijn echtgenote, hebben afgespeeld, brengen de eisen van de goede procesorde mee dat aan de feitelijke onderbouwing van die stellingen van Dexia niet te zware eisen mogen worden gesteld. [3] Uit de rechtspraak volgt bovendien dat aan het verrichten van betalingen in het kader van de effectenleaseovereenkomst vanaf een en/of-rekening, een bewijsvermoeden kan worden ontleend met betrekking tot de aanvang van de verjaringstermijn, in die zin dat wordt vermoed dat de echtgenoot van de wederpartij van Dexia, behoudens tegenbewijs, bekend is geraakt met de overeenkomst op de ontvangstdatum van het oudste bankafschrift waarop de desbetreffende betalingen staan vermeld. [4]
3.3.
Het hof neemt voorts in aanmerking dat uit het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 volgt dat als gevolg van de op 13 maart 2003 ingestelde collectieve actie van onder meer de Stichting Eegalease, de bevoegdheid van de echtgenoten tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging is gestuit. [5] Aangezien voor de onderhavige rechtsvordering tot vernietiging een verjaringstermijn van drie jaar geldt, betekent dit dat de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten is gestuit bij alle overeenkomsten die zijn gesloten vanaf 13 maart 2000. Hetzelfde geldt in situaties waarin de overeenkomst weliswaar eerder is gesloten, maar de echtgenoot pas ná 13 maart 2000 bekend raakte met de overeenkomst. De verjaringstermijn vangt immers pas aan op het moment dat de echtgenoot bekend wordt met de overeenkomst.
3.4.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017 blijkt verder dat de eenmaal aangevangen stuiting doorloopt tot zes maanden na het einde van de collectieve procedure. [6] Die procedure is op 25 januari 2007, met de beslissing op het verzoek tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst, geëindigd op een andere wijze dan door toewijzing van de vordering (als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW). Daarom diende, tot behoud van de stuitende werking van die procedure, uiterlijk op 25 juli 2007 de vordering of buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten te worden ingesteld, respectievelijk uitgebracht.
Toepassing in onderhavige zaak
3.5.
In dit geval heeft de echtgenote van de afnemer bij brief van 25 april 2004 aan Dexia bericht dat zij de door haar echtgenoot gesloten overeenkomsten vernietigt op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d jo 1:89 BW, omdat zij daarvoor geen toestemming heeft gegeven. Tussen partijen staat vast dat dat de echtgenote van de afnemer de vereiste schriftelijke toestemming voor het aangaan van de overeenkomsten niet heeft gegeven, zodat de overeenkomsten op grond hiervan vernietigbaar waren. Verder is in dit geval de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de overeenkomsten niet zonder meer tijdig gestuit door de collectieve actie. De overeenkomsten zijn namelijk afgesloten vóór 13 maart 2000, te weten op 28 september 1999.
3.6.
Dexia heeft gesteld dat de betalingen ten aanzien van de overeenkomsten plaats hebben gevonden van een en/of-rekening die op naam was gesteld van de afnemer en zijn echtgenote, zodat de echtgenote al vóór 13 maart 2000 bekend was met het bestaan van de overeenkomsten. Vast staat dat de betalingen aan Dexia ten aanzien van de overeenkomsten zijn gedaan vanaf de Postbankrekening met nummer [nummer4] . De afnemer heeft aangegeven dat hij met betrekking tot die rekening niet meer beschikt over de afschriften over de periode vóór 13 maart 2000. Het hof is echter van oordeel dat de afnemer met de door hem overgelegde stukken voldoende heeft onderbouwd dat de Postbankrekening met nummer [nummer4] op naam was gesteld van alleen de afnemer; ook in de periode vóór 13 maart 2000. De afnemer heeft ten aanzien van die rekening afschriften uit 2002 overgelegd. Daarop is te zien dat het gaat om een rekening die op naam was gesteld van alleen de afnemer. Daarnaast heeft de afnemer aangevoerd dat hij en zijn echtgenote destijds ook een gezamenlijke en/of-rekening hadden en dat zijn echtgenote, net als hij, een privérekening had. Ook van de gezamenlijke en/of-rekening en van de privérekening van de echtgenote heeft de afnemer bankafschriften overgelegd uit 2002. Dexia heeft tegenover deze toelichting van de afnemer geen concrete feiten of omstandigheden genoemd die, indien zij komen vast te staan, kunnen bijdragen aan de conclusie dat de betalingen wel zijn gedaan vanaf een en/of-rekening. Daarom bestaat voor het aannemen van een bewijsvermoeden ten gunste van Dexia geen aanleiding.
3.7.
Dexia heeft verder ter toelichting van haar stelling dat de echtgenote al vóór 13 maart 2000 bekend was met het bestaan van de overeenkomsten onder meer het volgende aangevoerd. Wat betreft de overeenkomsten is in totaal een bedrag van ruim € 15.000,- aan incasso’s betaald aan Dexia. Een dergelijke grote uitgave kan binnen het huishouden van de afnemer en zijn echtgenote niet zijn gedaan zonder dat dit (van tevoren) is besproken. Daarnaast heeft de afnemer zonder plausibele reden in zijn bij de kantonrechter overgelegde schriftelijke verklaring aangegeven dat hij zijn echtgenote begin 2003 op de hoogte heeft gesteld van de overeenkomsten, terwijl hij in de conclusie van dupliek heeft betoogd dat zijn echtgenote pas in 2004 bekend is geworden met de overeenkomsten. Verder is het volgens Dexia gelet op de zakelijke werkzaamheden die de afnemer ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten verrichte niet denkbaar dat de afnemer het bestaan van de overeenkomsten heeft verzwegen voor zijn echtgenote. De afnemer was werkzaam bij (de rechtsvoorgangster van) Dexia, had een eigen onderneming die zich bezighield met beleggingen en handel in effecten en was mede-oprichter en bestuurder van een collectieve belangenbehartiger van gedupeerden in de aandelenleaseaffaire.
3.8.
De afnemer heeft gemotiveerd betwist dat zijn echtgenote van meet af aan bekend was met het bestaan van de overeenkomsten. Hij heeft aangevoerd dat zijn zakelijke werkzaamheden ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten geen reden vormen voor de conclusie dat zijn echtgenote al vóór 13 maart 2000 bekend was met de overeenkomsten. Daarnaast is hij van mening dat er wel een plausibele verklaring bestaat voor de omstandigheid dat zijn echtgenote niet in 2004, maar al in 2003 op de hoogte is geraakt van de overeenkomsten. In 2003 heeft Dexia namelijk telefonisch contact opgenomen met de afnemer over het zogenoemde “Dexia Aanbod” (een schikkingsvoorstel van Dexia), waarbij door Dexia aan zowel de afnemer als zijn echtgenote werd verzocht om het aanbod te ondertekenen. Naar aanleiding daarvan heeft de afnemer zijn echtgenote op de hoogte gesteld van de overeenkomsten. Verder heeft de afnemer in dit kader in de bij de kantonrechter overgelegde schriftelijke verklaring onder meer het volgende verklaard. In het gezin van de afnemer en zijn echtgenote deed de afnemer de administratie voor zichzelf en die voor de gemeenschappelijke uitgaven. Zijn echtgenote regelde haar eigen geldzaken. De afnemer en zijn echtgenote openden nooit elkaars post, waaronder de bankafschriften. De afnemer en zijn echtgenote hadden overleg over grote uitgaven. Daarnaast heeft de echtgenote van de afnemer in de bij de kantonrechter overgelegde schriftelijke verklaring onder meer het volgende verklaard. De echtgenote hoorde begin 2003 voor het eerst over de overeenkomsten. Zij was in dezelfde kamer toen de afnemer gebeld werd door Dexia. Na het telefoongesprek heeft de afnemer haar geïnformeerd over het bestaan van de overeenkomsten. De echtgenote en de afnemer hadden geen bankpasjes van elkaars privérekeningen. Zij had geen inzage in de bankafschriften van de privérekening van de afnemer. De echtgenote en de afnemer hadden beiden een inkomen dat op hun eigen privérekening werd gestort. Vanaf de privérekeningen deden de afnemer en de echtgenote stortingen op hun gezamenlijke rekening. De gezamenlijke rekening werd gebruikt voor het betalen van de huur van de woning en voor andere vaste lasten.
3.9.
Nu de afnemer de stellingen van Dexia voldoende gemotiveerd heeft betwist, komt het hof toe aan het bewijsaanbod van Dexia. Dexia heeft onder meer bewijs aangeboden door het horen van getuigen. Het hof zal Dexia toelaten tot het bewijs van feiten en/of omstandigheden waaruit is af te leiden dat de echtgenote vóór 13 maart 2000 met het bestaan van de overeenkomsten bekend raakte. Indien de afnemer dat wenst kan na de enquête een contra-enquête plaatsvinden. De getuigenverhoren zullen zoveel mogelijk plaatsvinden in de maanden december 2025 en januari 2026. Verder zal een eventuele contra-enquête indien mogelijk, in overleg met partijen, op voorhand gepland worden aansluitend aan het getuigenverhoor.
3.10.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
laat Dexia toe tot het leveren van bewijs van feiten en/of omstandigheden waaruit is af te leiden dat de echtgenote vóór 13 maart 2000 met het bestaan van de overeenkomsten bekend raakte;
4.2.
als getuigen worden gehoord, zal raadsheer-commissaris mr. M. Schoemaker de getuigen verhoren in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 in Arnhem; partijen moeten daar zelf bij aanwezig zijn;
4.3.
Dexia moet op
dinsdag 4 november 2025laten weten hoeveel getuigen hij wil laten horen met opgave van de verhinderdagen van die getuigen, van partijen en van hun advocaten
over de maanden december 2025 en januari 2026;daarna stelt het hof de dag en het tijdstip van het verhoor vast; dat gebeurt ook als de opgave onvolledig is;
4.4.
Dexia moet de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het getuigenverhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof opgeven;
4.5.
een partij die tijdens het getuigenverhoor nieuwe stukken wil indienen, moet het hof en de wederpartij daarvan uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een kopie sturen;
4.6.
het hof houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.C.P. Giesen, M. Schoemaker en A.A.J. Smelt, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2025.

Voetnoten

1.Voor zover Dexia en/of de afnemer in hoger beroep bij de memorie als productie een memorandum of een reactie daarop hebben overgelegd (al dan niet door deponering bij de griffie), stelt het hof vast dat deze producties geen bewijsstuk of productie zijn in de zin van artikel 1.2 aanhef en onder c van het Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (LPR), maar uitgebreide processtukken, met een uitvoerige toelichting op de standpunten, al dan niet onder verwijzing naar verdere bijlagen die bij deze producties zijn gevoegd. Voor het indienen van dergelijke processtukken, naast de memorie die de argumenten van Dexia en/of de afnemer bevat, bestaat geen ruimte. Bovendien is de maximumomvang van een memorie volgens het LPR 25 pagina’s. Overschrijding van die omvang – zoals door dit memorandum en de reactie daarop het geval is – vereist voorafgaande toestemming van het hof, die niet is gevraagd en dus ook niet is verleend. Een procespartij dient zijn bezwaren tegen de uitspraak in beginsel in zijn memorie gepreciseerd en gemotiveerd uiteen te zetten, niet door verwijzing naar een ander stuk. Op zo’n memorandum en de reactie daarop wordt daarom geen acht geslagen. Een en ander geldt niet of niet zonder meer voor de bij een memorandum overgelegde producties. Zie ook Hof Arnhem-Leeuwarden 26 november 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:7324, rov. 2.2 en Hof Arnhem-Leeuwarden 17 december 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:7752, rov. 1.2. Een eventueel bij de kantonrechter overgelegd en toegelaten memorandum en een reactie daarop behoren tot het procesdossier en zijn in de beoordeling betrokken.
2.Zie HR 18 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1168.
3.Zie HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6106.
4.Vgl. onder meer HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506.
5.Zie HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018.
6.Zie HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936.