ECLI:NL:GHARL:2025:6547

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
22 oktober 2025
Zaaknummer
200.340.042
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake effectenleaseovereenkomst en verjaring van vernietigingsrecht

In deze zaak heeft Dexia Nederland B.V. hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, dat op 21 december 2023 is uitgesproken. De zaak betreft een effectenleaseovereenkomst die in 1998 is gesloten tussen Dexia en de afnemer, waarbij de echtgenoot van de afnemer geen schriftelijke toestemming heeft verleend. De echtgenoot heeft op 12 januari 2006 de overeenkomst vernietigd op grond van artikelen 1:88 en 1:89 BW. Dexia betwist dat het vernietigingsrecht niet was verjaard op het moment van de vernietigingsverklaring. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd en dat Dexia aan haar verplichtingen heeft voldaan. In hoger beroep heeft Dexia grieven aangevoerd tegen het oordeel van de kantonrechter, met name over de verjaring van het vernietigingsrecht. Het hof heeft vastgesteld dat de verjaringstermijn op 13 maart 2003 is gestuit door een collectieve actie, en dat de vernietigingsverklaring van de echtgenoot nog binnen de termijn is gedaan. Het hof heeft de afnemer in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen het vermoeden dat de echtgenoot vóór 13 maart 2000 bekend was met de overeenkomst. De getuigenverhoren zijn gepland voor december 2025 en januari 2026. Het hof houdt verdere beslissingen aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.340.042
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem 9785653
arrest van 21 oktober 2025
in de zaak van
Dexia Nederland B.V.
die is gevestigd in Amsterdam
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiseres
hierna: Dexia
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer
tegen
[geintimeerde]
die woont in [woonplaats1]
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde
hierna (in mannelijk enkelvoud): de afnemer
advocaat: mr. J.B. Maliepaard

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Dexia heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem (hierna: de kantonrechter) op 21 december 2023 tussen partijen heeft uitgesproken (hierna: het bestreden vonnis). Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
  • de akte uitlaten producties van Dexia
  • de antwoordakte van de afnemer.
1.2.
Dexia vermeldt in haar memorie van grieven dat het hoger beroep zich ook richt tegen het tussenvonnis van de kantonrechter van 31 augustus 2023. De afnemer wijst er terecht op dat Dexia het tussenvonnis niet vermeld heeft in de appeldagvaarding en dat Dexia kennelijk ook geen grieven richt tegen dat vonnis. Het hof begrijpt het hoger beroep van Dexia dan ook aldus dat dit zich enkel richt tegen het eindvonnis van 21 december 2023.

2.De kern van de zaak

2.1.
Tussen Dexia en de afnemer is in 1998 een effectenleaseovereenkomst gesloten met contractnummer [nummer1] (hierna: de overeenkomst). De toenmalige echtgenoot van de afnemer had geen schriftelijke toestemming verleend voor het aangaan van de overeenkomst. Op 12 januari 2006 heeft de toenmalige echtgenoot van de afnemer aan Dexia bericht dat zij, vanwege het ontbreken van die toestemming, de overeenkomst vernietigt (op grond van artikelen 1:88 en 1:89 BW). In deze procedure stelt de afnemer dat hij, vanwege die vernietiging van de overeenkomst, nog een vordering heeft op Dexia. Tussen partijen is in geschil of het vernietigingsrecht ten tijde van het uitbrengen van de vernietigingsverklaring was verjaard.
2.2.
Dexia heeft bij de kantonrechter gevorderd, kort gezegd, te verklaren voor recht dat Dexia, na betaling aan de afnemer van een bepaald bedrag met wettelijke rente althans na betaling van een in goede justitie te bepalen bedrag, met betrekking tot de overeenkomst aan al haar verbintenissen heeft voldaan en niets meer aan de afnemer verschuldigd is. Ook heeft Dexia gevorderd de afnemer te veroordelen in de proceskosten. De afnemer heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van Dexia niet toewijsbaar is.
2.3.
De kantonrechter heeft het beroep van Dexia op verjaring verworpen en heeft geoordeeld dat de overeenkomst rechtsgeldig vernietigd is. De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat Dexia met betrekking tot de leaseovereenkomst, na betaling van het bedrag en van de rente zoals die in het vonnis zijn weergegeven, aan al haar verplichtingen met betrekking tot de overeenkomst heeft voldaan en niets meer aan de afnemer verschuldigd is. Verder heeft de kantonrechter Dexia veroordeeld in de proceskosten, en deze veroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het door Dexia meer of anders gevorderde is afgewezen.
2.4.
Het hof verwijst naar de feiten die de kantonrechter in het tussenvonnis van 31 augustus 2023 en in het bestreden vonnis heeft vastgesteld. Deze feiten zijn – behoudens voor zover hierna anders is vermeld – niet bestreden, en die niet-bestreden feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.
2.5.
Het hof verwijst naar het bestreden vonnis voor de weergave van de vorderingen van Dexia en de grondslagen daarvan. Deze weergave is in hoger beroep niet bestreden.
2.6.
In hoger beroep heeft Dexia grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en het alsnog volledig toewijzen van haar vorderingen.
2.7.
De afnemer heeft geconcludeerd tot verwerping van de aangevoerde grieven en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, althans afwijzing van Dexia’s vorderingen.

3.Het oordeel van het hof

De grieven van Dexia
3.1.
Dexia voert in dit hoger beroep drie grieven aan. De grieven richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat Dexia onvoldoende heeft onderbouwd dat de echtgenoot op een eerdere datum dan 13 maart 2000 al bekend was met de overeenkomst, dat het bewijsaanbod van Dexia om die reden gepasseerd dient te worden, en dat zodoende als uitgangspunt heeft te gelden dat de echtgenoot niet voor 13 maart 2000 bekend was met de overeenkomst (zie rov. 2.10 van het bestreden vonnis). Dexia betoogt dat de kantonrechter met dat oordeel een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd (grief I), dat er te zware eisen zijn gesteld aan het bewijsaanbod van Dexia (grief II) en dat de kantonrechter ten onrechte is vooruitgelopen op de uitkomst van een getuigenverhoor (grief III).
3.2.
Het hof zal, voordat nader wordt ingegaan op deze grieven, eerst ingaan op het toetsingskader in deze zaak.
Toetsingskader vernietiging wegens ontbreken toestemming echtgenoot
3.3.
Effectenleaseovereenkomsten worden aangemerkt als huurkoop. Dat maakt dat voor het aangaan van effectenleaseovereenkomsten schriftelijke toestemming van de echtgenoot van de afnemer was vereist (zie artikel 1:88 lid 1 sub d BW). De echtgenoot van de afnemer heeft de mogelijkheid de effectenleaseovereenkomst te vernietigen als hij/zij aan de afnemer geen toestemming voor het sluiten van die overeenkomst had verleend (zie artikel 1:89 lid 1 BW). De verjaringstermijn voor de rechtsvordering tot vernietiging is drie jaar (artikel 3:52 lid 1 sub d BW). Na de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging, kan ook niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd (artikel 3:52 lid 2 BW).
3.4.
De verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vernietiging vangt aan op het moment dat de betrokken echtgenoot daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Beslissend zijn de feiten en omstandigheden die bij de echtgenoot bekend zijn, en niet de bekendheid van de echtgenoot met de juridische beoordeling daarvan. Het gaat erom wanneer de echtgenoot wist van de overeenkomst en niet om de vraag op welk moment de echtgenoot wist of begreep dat hij/zij bevoegd was de effectenleaseovereenkomst te vernietigen. [2] Daarnaast geldt dat op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, de stelplicht en – bij voldoende betwisting – de bewijslast rust van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot met de overeenkomst kan worden afgeleid. Wanneer de feiten en omstandigheden omtrent die daadwerkelijke bekendheid zich – zoals in dit geval – geheel in de sfeer van de wederpartij hebben afgespeeld, brengen de eisen van de goede procesorde mee dat aan de feitelijke onderbouwing van die stellingen door degene die zich op verjaring beroept (in dit geval: Dexia) niet te zware eisen mogen worden gesteld. [3] Uit de rechtspraak volgt bovendien dat in geval van betalingen in het kader van de effectenleaseovereenkomst vanaf een en/of-rekening, de rechter aan dat gegeven een bewijsvermoeden kan ontlenen met betrekking tot de aanvang van de verjaringstermijn, dit in die zin dat dan vermoed wordt, behoudens tegensbewijs, dat de echtgenoot bekend werd met de overeenkomst op de datum dat het eerste bankafschrift waarop de betaling aan Dexia vermeld is, ontvangen werd. [4]
3.5.
Het hof neemt verder in aanmerking dat uit het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 volgt dat in gevallen als deze, de bevoegdheid van de echtgenoot tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging, op 13 maart 2003 is gestuit als gevolg van de op die datum ingestelde collectieve actie van onder meer Stichting Eegalease. [5] Aangezien voor deze rechtsvordering tot vernietiging een verjaringstermijn van drie jaar geldt, betekent dit dat de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten tijdig is gestuit bij alle overeenkomsten die zijn gesloten vanaf 13 maart 2000. Hetzelfde geldt in gevallen waarin de overeenkomst weliswaar vóór die datum is gesloten, maar de echtgenoot pas ná 13 maart 2000 bekend werd met de overeenkomst.
De verjaringstermijn vangt immers pas aan op het moment dat de echtgenoot daadwerkelijk bekend wordt met de overeenkomst.
3.6.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017 volgt dat de op 13 maart 2003 aangevangen stuiting, doorloopt tot zes maanden na het einde van de collectieve procedure. [6] De collectieve procedure is op 25 januari 2007, met de beslissing op het verzoek tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst, geëindigd op een andere wijze dan door toewijzing van de vordering (als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW). Daarom diende, tot behoud van de stuitende werking van die procedure, uiterlijk op 25 juli 2007 de vordering of buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten te worden ingesteld, respectievelijk uitgebracht.
Beroep van Dexia op verjaring – toepassing van het toetsingskader
3.7.
De overeenkomst waar het in deze zaak om gaat, is gesloten [in] 1998. De toenmalige echtgenoot van de afnemer – [naam1] (hierna: [naam1] ) – heeft bij brief van 12 januari 2006 aan Dexia bericht dat zij de door haar echtgenoot gesloten effectenleaseovereenkomst vernietigt op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d jo 1:89 BW, dit omdat zij geen schriftelijke toestemming gegeven had voor het sluiten van die overeenkomst. Dexia stelt dat het vernietigingsrecht ten tijde van het uitbrengen van die verklaring al verjaard was en dat het beroep van de afnemer op de vernietigingsverklaring om die reden tevergeefs is.
3.8.
Vast staat dat de verjaring voor het eerst op 13 maart 2003 is gestuit, namelijk door de aanvang van de genoemde collectieve procedure. De verklaring tot vernietiging van [naam1] is uitgebracht op 12 januari 2006, dus nog voordat de collectieve procedure in 2007 eindigde. Dat betekent dat het vernietigingsrecht van [naam1] bij het uitbrengen van de vernietigingsverklaring alleen verjaard was, als de verjaringstermijn op of voor 13 maart 2000 is aangevangen. Dat laatste is het geval indien – kort gezegd – [naam1] op of voor 13 maart 2000 daadwerkelijk bekend is geworden met de overeenkomst.
3.9.
Dexia betoogt dat [naam1] al vóór 13 maart 2000 met de overeenkomst bekend is geworden. Daarbij heeft Dexia onder meer opgemerkt dat de maandelijkse betalingen aan Dexia gedaan werden vanaf een gezamenlijke rekening van de afnemer en de echtgenoot, dat de totale leasesom een relatief grote omvang had van NLG 60.510, en dat de afnemer geen rekeningafschriften heeft overgelegd zodat niet aan de hand van dergelijke afschriften vastgesteld kan worden of ook de echtgenoot de gezamenlijke rekening gebruikte. Verder heeft Dexia erop gewezen dat de afnemer en de echtgenoot in 1999 verhuisd zijn en dat in dat kader kennelijk een nieuwe hypotheek is afgesloten. Volgens Dexia ligt het in de rede dat destijds de financiën van het gezin zijn doorgenomen en dat daarbij ook de overeenkomst met Dexia ter sprake is gekomen.
3.10.
De afnemer betwist dat zijn toenmalige echtgenoot ( [naam1] ) op 13 maart 2000 al met de overeenkomst bekend was. Volgens de afnemer had hij zijn echtgenote aanvankelijk niet verteld dat hij de overeenkomst had afgesloten. De overeenkomst is schriftelijk tot stand gekomen. De afnemer wilde sparen ter aanvulling op het pensioen, en het was zijn bedoeling [naam1] daarmee te verrassen. De betalingen aan Dexia vonden weliswaar plaats vanaf een gezamenlijke rekening, maar de afnemer verzorgde zelf alle financiën binnen het huishouden en hij beheerde ook alleen de gezamenlijke rekening. De bankafschriften van de rekening werden door de afnemer zelf geopend. De echtgenote keek niet op die afschriften en zij heeft ook nooit een betaling van of aan Dexia gezien. De belastingaangifte werd verzorgd door een belastingconsulent en de ingevulde aangifte werd door [naam1] ondertekend zonder dat zij de inhoud daarvan bekeek, aldus telkens de afnemer. Volgens de afnemer heeft hij pas naar aanleiding van zijn aanmelding bij Leaseproces in december 2005, zijn echtgenoot voor het eerst over het bestaan van de overeenkomst ingelicht. De afnemer heeft, naar aanleiding van het tussenvonnis van de kantonrechter, ook verklaringen van hemzelf en zijn toenmalige echtgenoot in het geding gebracht.
3.11.
Het hof is van oordeel dat Dexia hier – gelet op de verweren van de afnemer en in aanmerking genomen de (bewijs)middelen die hier kennelijk beschikbaar zijn of kunnen zijn – haar stelling dat de echtgenoot op 13 maart 2000 al bekend was met de overeenkomst, voldoende heeft toegelicht en onderbouwd en dat zij in zoverre voldaan heeft aan haar stelplicht. Dexia heeft op dit punt ook bewijs aangeboden door het horen van getuigen. Dexia heeft aangegeven in elk geval de afnemer en de echtgenoot als getuigen te willen horen. Niet is in te zien wat Dexia in deze zaak nog meer had kunnen en moeten doen om toegelaten te worden tot deze bewijslevering en er zijn hier ook geen andere omstandigheden zijn die meebrengen dat het bewijsaanbod van Dexia gepasseerd dient te worden. Dat betekent dat de grieven van Dexia tegen het oordeel van de kantonrechter in zoverre terecht zijn.
3.12.
Het voorgaande brengt mee dat het hof opnieuw dient te beoordelen of het beroep van Dexia op verjaring slaagt. De grieven van Dexia waarmee wordt opgekomen tegen het passeren van het bewijsaanbod, laten immers geen andere uitleg toe dan dat daarmee tevens wordt bestreden de verwerping van de stelling ter onderbouwing waarvan het bewijsaanbod werd gedaan. [7]
3.13.
Dexia heeft erop gewezen dat de betalingen aan Dexia kennelijk gedaan zijn vanaf een gezamenlijke rekening met de echtgenoot, en dat het bij de overeenkomst en de betalingen aan Dexia al met al gaat om (een) relatief fors(e) bedrag(en). De afnemer heeft bij gelegenheid van dupliek bevestigd dat de betalingen aan Dexia inderdaad gedaan zijn vanaf de gezamenlijke rekening. Het hof is van oordeel dat gelet op dat gegeven, in dit geval het vermoeden geldt dat, behoudens door de afnemer te leveren tegenbewijs, de echtgenoot door ontvangst van de rekeningafschriften van die rekening, korte tijd na het aangaan van de overeenkomst – en dus op of voor 13 maart 2000 – daadwerkelijk met de overeenkomst bekend is geworden (vgl. hierboven, onder 3.4)
3.14.
De afnemer heeft in dit verband bewijs aangeboden door onder meer het horen van getuigen, waaronder zichzelf en [naam1] . Het hof zal de afnemer, overeenkomstig zijn bewijsaanbod, in de gelegenheid stellen dit tegenbewijs te leveren. Indien Dexia – op wie de bewijslast rust – dat wenst, kan zij in een contra-enquête aanvullend bewijs aandragen. De getuigenverhoren zullen zoveel mogelijk plaatsvinden in de maanden december 2025 en januari 2026. Verder zal een eventuele contra-enquête indien mogelijk, in overleg met partijen, op voorhand gepland worden aansluitend aan het getuigenverhoor.
3.15.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
laat de afnemer toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden dat [naam1] vóór 13 maart 2000 bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst (de effectenleaseovereenkomst met contractnummer [nummer1] );
4.2.
als getuigen worden gehoord, zal raadsheer-commissaris mr. M. Schoemaker de getuigen verhoren in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 in Arnhem; partijen moeten daar zelf bij aanwezig zijn;
4.3.
de afnemer moet op
dinsdag 4 november 2025laten weten hoeveel getuigen hij wil laten horen met opgave van de verhinderdagen van die getuigen, van partijen en van hun advocaten
over de maanden december 2025 en januari 2026;daarna stelt het hof de dag en het tijdstip van het verhoor vast; dat gebeurt ook als de opgave onvolledig is;
4.4.
de afnemer moet de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het getuigenverhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof opgeven;
4.5.
een partij die tijdens het getuigenverhoor nieuwe stukken wil indienen, moet het hof en de wederpartij daarvan uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een kopie sturen;
4.6.
het hof houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A.J. Smelt, S.C.P. Giesen en M. Schoemaker, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2025.

Voetnoten

1.Voor zover Dexia en/of de afnemer in hoger beroep bij de memorie als productie een memorandum of een reactie daarop hebben overgelegd (al dan niet door deponering bij de griffie), stelt het hof vast dat deze producties geen bewijsstuk of productie zijn in de zin van artikel 1.2 aanhef en onder c van het Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (LPR), maar uitgebreide processtukken, met een uitvoerige toelichting op de standpunten, al dan niet onder verwijzing naar verdere bijlagen die bij deze producties zijn gevoegd. Voor het indienen van dergelijke processtukken, naast de memorie die de argumenten van Dexia en/of de afnemer bevat, bestaat geen ruimte. Bovendien is de maximumomvang van een memorie volgens het LPR 25 pagina’s. Overschrijding van die omvang – zoals door dit memorandum en de reactie daarop het geval is – vereist voorafgaande toestemming van het hof, die niet is gevraagd en dus ook niet is verleend. Een procespartij dient zijn bezwaren tegen de uitspraak in beginsel in zijn memorie gepreciseerd en gemotiveerd uiteen te zetten, niet door verwijzing naar een ander stuk. Op zo’n memorandum en de reactie daarop wordt daarom geen acht geslagen. Een en ander geldt niet of niet zonder meer voor de bij een memorandum overgelegde producties. Zie ook Hof Arnhem-Leeuwarden 26 november 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:7324, rov. 2.2 en Hof Arnhem-Leeuwarden 17 december 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:7752, rov. 1.2. Een eventueel bij de kantonrechter overgelegd en toegelaten memorandum en een reactie daarop behoren tot het procesdossier en zijn in de beoordeling betrokken.
2.Zie HR 18 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1168.
3.Zie HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6106.
4.Vgl. onder meer HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506.
5.Zie HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018.
6.Zie HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936.
7.Vgl. HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:505.