ECLI:NL:GHARL:2025:6558

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
22 oktober 2025
Zaaknummer
200.346.221
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake effectenleaseovereenkomsten en vernietigingsrecht

In deze zaak heeft Dexia Nederland B.V. hoger beroep ingesteld tegen vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, die op 7 december 2023 en 27 juni 2024 zijn uitgesproken. De kern van het geschil betreft zes effectenleaseovereenkomsten die zijn gesloten tussen Dexia en de afnemer. De afnemer stelt dat zijn toenmalige echtgenoot, [naam1], geen schriftelijke toestemming heeft verleend voor het aangaan van deze overeenkomsten, waardoor hij deze op grond van de artikelen 1:88 en 1:89 BW heeft vernietigd. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd en Dexia heeft veroordeeld tot betaling aan de afnemer. Dexia betwist echter dat het vernietigingsrecht niet was verjaard ten tijde van de vernietigingsverklaring. Het hof heeft in deze tussenuitspraak de grieven van Dexia beoordeeld en geconcludeerd dat Dexia bewijs moet leveren dat [naam1] vóór 13 maart 2000 bekend was met de overeenkomsten. Het hof heeft de afnemer ook in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren. De getuigenverhoren zullen plaatsvinden in de maanden december 2025 en januari 2026, en het hof heeft verdere beslissingen aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.346.221
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Amersfoort, 9552849
arrest van 21 oktober 2025
in de zaak van
Dexia Nederland B.V.
die is gevestigd in Amsterdam
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde partij in conventie en eisende partij in reconventie
hierna: Dexia
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer
tegen
[geintimeerde]
die woont in [woonplaats1]
en bij de kantonrechter optrad als eisende partij in conventie en verwerende partij in reconventie
hierna (in mannelijk enkelvoud): de afnemer
advocaat: mr. J.B. Maliepaard

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Dexia heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen die de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Amersfoort, (hierna: de kantonrechter) op 7 december 2023 en 27 juni 2024 tussen partijen heeft uitgesproken (hierna gezamenlijk: het bestreden vonnis). Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord.
1.2.
Vervolgens heeft Dexia gelegenheid gekregen nog een akte te nemen, maar zij heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.

2.De kern van de zaak

2.1.
Het gaat in dit hoger beroep om zes effectenleaseovereenkomsten met contractnummers [nummer1] , [nummer2] , [nummer3] , [nummer4] , [nummer5] en [nummer6] die tussen Dexia en de afnemer zijn gesloten (hierna gezamenlijk: de overeenkomst).
Er zijn daarnaast nog drie effectenleaseovereenkomsten met contractnummers [nummer7] , [nummer8] en [nummer9] tussen partijen gesloten. De toenmalige echtgenoot van de afnemer, wijlen [naam1] (hierna: [naam1] ), had geen schriftelijke toestemming verleend voor het aangaan van de overeenkomst. Bij brief van 4 april 2007 heeft [naam1] aan Dexia bericht dat zij, vanwege het ontbreken van die toestemming, de overeenkomst vernietigt (op grond van artikelen 1:88 en 1:89 BW). In deze procedure stelt de afnemer dat hij, vanwege die vernietiging van de overeenkomst, nog een vordering heeft op Dexia. Tussen partijen is in geschil of het vernietigingsrecht ten tijde van het uitbrengen van de vernietigingsverklaring was verjaard.
2.2.
De afnemer heeft bij de kantonrechter gevorderd om voor recht te verklaren dat de overeenkomst en de overeenkomsten met contractnummers [nummer7] en [nummer9] rechtsgeldig zijn vernietigd en Dexia te veroordelen tot voldoening aan hem van al hetgeen de afnemer krachtens die overeenkomsten aan Dexia heeft betaald, vermeerderd met rente en kosten. Verder heeft de afnemer onder meer, kort gezegd, gevorderd om voor recht te verklaren dat Dexia onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en/of toerekenbaar jegens hem tekort is geschoten en Dexia te veroordelen tot voldoening aan hem van de schade die hij heeft geleden, vermeerderd met rente en kosten. Dexia heeft bij de kantonrechter gevorderd, kort gezegd, te verklaren voor recht dat Dexia, na betaling van een in goede justitie te bepalen bedrag, met betrekking tot de overeenkomst en de overeenkomsten met contractnummers [nummer7] , [nummer8] en [nummer9] aan al haar verbintenissen heeft voldaan en niets meer aan de afnemer verschuldigd is. Ook heeft Dexia gevorderd de afnemer te veroordelen in de proceskosten.
2.3.
De kantonrechter heeft het beroep van Dexia op verjaring verworpen en heeft geoordeeld dat de overeenkomst rechtsgeldig vernietigd is. De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat de overeenkomst is vernietigd en Dexia veroordeeld ter zake de overeenkomst te betalen hetgeen Dexia op grond van de in het vonnis opgenomen berekening verschuldigd is, te vermeerderen met wettelijke rente. De kantonrechter heeft daarnaast in rov. 3.4 en 3.5 van het vonnis van 27 juni 2024 ten aanzien van de overeenkomsten met contractnummers [nummer7] , [nummer8] en [nummer9] een beslissing genomen, welke beslissing in dit hoger beroep niet aan de orde is. Verder heeft de kantonrechter Dexia veroordeeld in de proceskosten, en deze veroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De kantonrechter heeft de vorderingen van Dexia afgewezen.
2.4.
Het hof verwijst naar de feiten die de kantonrechter in het vonnis heeft vastgesteld. Deze feiten zijn – behoudens voor zover hierna anders is vermeld – niet bestreden, en die niet-bestreden feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.
2.5.
Het hof verwijst naar het bestreden vonnis voor de weergave van de vorderingen van de afnemer en van Dexia, en de grondslagen daarvan. Deze weergave is in hoger beroep niet bestreden.
2.6.
In hoger beroep heeft Dexia grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis, het alsnog afwijzen van de vorderingen van de afnemer en het alsnog volledig toewijzen van haar eigen vorderingen.
2.7.
De afnemer heeft geconcludeerd tot verwerping van de aangevoerde grieven en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, althans afwijzing van Dexia’s vorderingen.

3.Het oordeel van het hof

De grieven van Dexia
3.1.
Dexia voert in dit hoger beroep drie grieven aan. Grief I richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [naam1] geen contractspartij geworden is bij de overeenkomst. Grieven II en III richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat Dexia onvoldoende heeft onderbouwd dat [naam1] op een eerdere datum dan 13 maart 2000 al bekend was met de overeenkomst, dat het bewijsaanbod van Dexia om die reden gepasseerd dient te worden, en dat zodoende als uitgangspunt heeft te gelden dat de echtgenote niet voor 13 maart 2000 bekend was met de overeenkomst (zie rov. 2.11 van het vonnis van 27 juni 2024). Dexia betoogt dat de kantonrechter met dat oordeel een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd (grief II) en dat er te zware eisen zijn gesteld aan het bewijsaanbod van Dexia (grief III).
Partijen bij de overeenkomst
3.2.
Het hof zal eerst beoordelen of [naam1] samen met de afnemer contractspartij is geworden bij de overeenkomst. [naam1] kwam geen beroep op vernietiging toe als de overeenkomst mede door haar was gesloten.
3.3.
Dexia noemt in randnummer 12 van haar memorie van grieven dat het voor wat betreft deze grief ook om overeenkomst III zou gaan (contractnummer [nummer7] ), maar dit volgt niet uit de stellingen van Dexia onder het kopje “omvang hoger beroep” en evenmin uit de vernietigingsbrief van [naam1] . Het hof gaat er daarom van uit dat overeenkomst III, met contractnummer [nummer7] , niet is vernietigd door [naam1] en geen onderwerp is van het geschil in hoger beroep.
3.4.
De overeenkomst is op naam gesteld van “
[geintimeerde] e/o [naam1]”, maar is alleen ondertekend door de afnemer.
3.5.
Volgens Dexia zijn de afnemer en [naam1] beiden contractspartij bij de overeenkomst. Dexia heeft betoogd dat zij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat ook [naam1] contractspartij was, kort gezegd omdat de afnemer had besloten om de overeenkomst op beider naam te laten afsluiten, ook de naam van [naam1] als contractspartij op de overeenkomst staat vermeld, Dexia in verband met de overeenkomst post heeft gestuurd die was gericht aan zowel de afnemer als [naam1] , en de afnemer nooit aan Dexia heeft laten weten dat de overeenkomst enkel op zijn naam zou staan.
3.6.
De afnemer voert als verweer dat [naam1] geen contractspartij is bij de overeenkomst. Daartoe heeft de afnemer onder meer gesteld dat Dexia heeft gekozen voor de formulering op de overeenkomst, dat alleen de afnemer de overeenkomst heeft ondertekend, dat [naam1] niet was betrokken bij de totstandkoming van de overeenkomst en zij de overeenkomst nooit heeft aanvaard. De afnemer heeft alleen een eindafrekening uit 2005 kunnen vinden die ook aan [naam1] is verzonden. Verder heeft hij geen van Dexia aan [naam1] gerichte post gevonden. Volgens [naam1] was het richten van post aan de afnemer en [naam1] overigens onvoldoende om [naam1] mede-contractant te maken.
3.7.
Het antwoord op de vraag of [naam1] contractspartij is geworden, hangt af van - kort gezegd - wat [naam1] , de afnemer en Dexia over en weet hebben verklaard en zij over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden.
3.8.
Vast staat dat de overeenkomst alleen door de afnemer als lessee is ondertekend. Verder heeft Dexia niet gesteld dat [naam1] zelf betrokken is geweest bij de totstandkoming van de overeenkomst. Dexia heeft ook niets gesteld over verklaringen of gedragingen van [naam1] voor of bij het sluiten van die overeenkomsten. Gelet op een en ander mocht Dexia er naar het oordeel van het hof niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat naast de afnemer ook [naam1] contractspartij van Dexia was. Dit geldt temeer nu Dexia de overeenkomsten niet op naam van de afnemer én [naam1] heeft gesteld, maar op naam van de afnemer en/of [naam1] . Het feit dat de afnemer na het sluiten van de overeenkomsten niet aan Dexia heeft laten weten dat de tenaamstelling van de overeenkomst en de adressering van de post niet klopte, is in het licht van het voorgaande onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
3.9.
Het hof concludeert dat alleen de afnemer als lessee contractspartij is bij de overeenkomst.
3.10.
Het hof zal, voordat nader wordt ingegaan op de grieven over de vernietigingsbevoegdheid, eerst ingaan op het relevante toetsingskader.
Toetsingskader vernietiging wegens ontbreken toestemming echtgenoot
3.11.
Effectenleaseovereenkomsten worden aangemerkt als huurkoop. Dat maakt dat voor het aangaan van effectenleaseovereenkomsten schriftelijke toestemming van de echtgenoot van de afnemer was vereist (zie artikel 1:88 lid 1 sub d BW). De echtgenoot van de afnemer heeft de mogelijkheid de effectenleaseovereenkomst te vernietigen als hij/zij aan de afnemer geen toestemming voor het sluiten van die overeenkomst had verleend (zie artikel 1:89 lid 1 BW). De verjaringstermijn voor de rechtsvordering tot vernietiging is drie jaar (artikel 3:52 lid 1 sub d BW). Na de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging, kan ook niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd (artikel 3:52 lid 2 BW).
3.12.
De verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vernietiging vangt aan op het moment dat de betrokken echtgenoot daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Beslissend zijn de feiten en omstandigheden die bij de echtgenoot bekend zijn, en niet de bekendheid van de echtgenoot met de juridische beoordeling daarvan. Het gaat erom wanneer de echtgenoot wist van de overeenkomst en niet om de vraag op welk moment de echtgenoot wist of begreep dat hij/zij bevoegd was de effectenleaseovereenkomst te vernietigen. [2] Daarnaast geldt dat op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, de stelplicht en – bij voldoende betwisting – de bewijslast rust van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot met de overeenkomst kan worden afgeleid. Wanneer de feiten en omstandigheden omtrent die daadwerkelijke bekendheid zich – zoals in dit geval – geheel in de sfeer van de wederpartij hebben afgespeeld, brengen de eisen van de goede procesorde mee dat aan de feitelijke onderbouwing van die stellingen door degene die zich op verjaring beroept (in dit geval: Dexia) niet te zware eisen mogen worden gesteld. [3] Uit de rechtspraak volgt bovendien dat in geval van betalingen in het kader van de effectenleaseovereenkomst vanaf een en/of-rekening, de rechter aan dat gegeven een bewijsvermoeden kan ontlenen met betrekking tot de aanvang van de verjaringstermijn, dit in die zin dat dan vermoed wordt, behoudens tegensbewijs, dat de echtgenoot bekend werd met de overeenkomst op de datum dat het eerste bankafschrift waarop de betaling aan Dexia vermeld is, ontvangen werd. [4]
3.13.
Het hof neemt verder in aanmerking dat uit het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 volgt dat in gevallen als deze, de bevoegdheid van de echtgenoot tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging, op 13 maart 2003 is gestuit als gevolg van de op die datum ingestelde collectieve actie van onder meer Stichting Eegalease. [5] Aangezien voor deze rechtsvordering tot vernietiging een verjaringstermijn van drie jaar geldt, betekent dit dat de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten tijdig is gestuit bij alle overeenkomsten die zijn gesloten vanaf 13 maart 2000. Hetzelfde geldt in gevallen waarin de overeenkomst weliswaar vóór die datum is gesloten, maar de echtgenoot pas ná 13 maart 2000 bekend werd met de overeenkomst. De verjaringstermijn vangt immers pas aan op het moment dat de echtgenoot daadwerkelijk bekend wordt met de overeenkomst.
3.14.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017 volgt dat de op 13 maart 2003 aangevangen stuiting, doorloopt tot zes maanden na het einde van de collectieve procedure. [6] De collectieve procedure is op 25 januari 2007, met de beslissing op het verzoek tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst, geëindigd op een andere wijze dan door toewijzing van de vordering (als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW). Daarom diende, tot behoud van de stuitende werking van die procedure, uiterlijk op 25 juli 2007 de vordering of buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten te worden ingesteld, respectievelijk uitgebracht.
Beroep van Dexia op verjaring – toepassing van het toetsingskader
3.15.
De overeenkomsten waar het hier om gaat, zijn gesloten [in] 1997 en [in] 1998. [naam1] heeft bij brief van 4 april 2007 aan Dexia bericht dat zij de overeenkomst vernietigt op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d jo 1:89 BW, dit omdat zij geen schriftelijke toestemming gegeven had voor het sluiten van die overeenkomst. Dexia stelt dat het vernietigingsrecht ten tijde van het uitbrengen van die verklaring al verjaard was en dat het beroep van de afnemer op de vernietigingsverklaring om die reden tevergeefs is.
3.16.
Vast staat dat de verjaring voor het eerst op 13 maart 2003 is gestuit, namelijk door de aanvang van de genoemde collectieve procedure. De verklaring tot vernietiging van [naam1] is uitgebracht bij brief van 4 april 2007, dus nadat de collectieve procedure in 2007 eindigde. Dexia heeft niet gesteld dat zij de brief later dan 25 juli 2007 heeft ontvangen. Dat betekent dat het vernietigingsrecht van [naam1] bij het uitbrengen van de vernietigingsverklaring alleen verjaard was, als de verjaringstermijn op of voor 13 maart 2000 is aangevangen. Dat laatste is het geval indien – kort gezegd – [naam1] op of voor 13 maart 2000 daadwerkelijk bekend is geworden met de overeenkomst.
3.17.
Dexia betoogt dat [naam1] al vóór 13 maart 2000 met de overeenkomst bekend is geworden. Daarbij heeft Dexia onder meer opgemerkt dat de maandelijkse betalingen aan Dexia gedaan werden vanaf een gezamenlijke rekening van de afnemer en de echtgenoot, dat een groot bedrag van € 13.105,90 vooruit werd betaald en verder een groot bedrag van € 25.178,35 aan incasso’s is betaald, hetgeen [naam1] moet zijn opgevallen en, dat verder aannemelijk is dat de afnemer en [naam1] beiden de bankafschriften openmaakten. Verder heeft Dexia erop gewezen dat de afnemer en de echtgenoot vanaf maart 1993 inkomende post met betrekking tot de overeenkomst hebben ontvangen en gaat Dexia ervan uit dat de afnemer en [naam1] gezamenlijk belastingaangifte deden. Volgens Dexia ligt het in de rede dat destijds de financiën van het gezin zijn doorgenomen en dat daarbij ook de overeenkomst met Dexia ter sprake is gekomen.
3.18.
De afnemer betwist dat [naam1] op 13 maart 2000 al met de overeenkomst bekend was en heeft een schriftelijke verklaring ingebracht. Volgens de afnemer had hij zijn echtgenote aanvankelijk niet verteld dat hij de overeenkomst had afgesloten. De overeenkomst is schriftelijk tot stand gekomen. De afnemer heeft aan [naam1] verteld dat ze iets zouden gaan sparen voor de toekomst en [naam1] wist niet dat het ging om huurkoopovereenkomsten. Nadat Legio Lease in 2002 negatief in het nieuws kwam in een uitzending van Tros Radar, heeft [naam1] de post van Legio Lease die zij wel eens zag in verband gebracht met het negatieve nieuws. Toen heeft de afnemer met [naam1] over de overeenkomst gesproken. De afnemer heeft in mei 2001 overeenkomst III, een Winstverdubbelaar overeenkomst uit 1997 met contractnummer [nummer7] , beëindigd zonder [naam1] daarbij te betrekken. Voor 2003 opende [naam1] zelf geen post waarvan zij dacht dat die over financiën gingen. [naam1] was niet betrokken bij de belastingaangiftes. De inleg voor de Winstverdubbelaars kwam van een rekening die alleen op naam van de afnemer stond. Latere overeenkomsten zijn van een gezamenlijke (en/of) rekening betaald. [naam1] had geen enkele bemoeienis of inzicht in de rekeningen en wist niets van de betalingen aan overeenkomsten van Legio Lease. De afnemer opende de bankafschriften van de rekeningen. De afnemer wist voor de uitzending van Tros Radar al dat het niet helemaal goed zat, maar had dit aanvankelijk verborgen gehouden. Door Dexia is naar aanleiding van de verklaring van de afnemer nog aangevoerd dat uit een opname van een telefoongesprek van 7 mei 2001 blijkt dat [naam1] al in mei 2001 een voorstel van Dexia over een ‘feestplanovereenkomst’ voorgelegd had gekregen en dat dit haaks staat op het antwoord van de afnemer dat voor het eerst in 2002 door [naam1] werd uitgevonden dat het niet goed zat en dat zij daarvoor slechts zou hebben geweten dat er werd gespaard.
3.19.
Het hof is van oordeel dat Dexia hier – gelet op de verweren van de afnemer en in aanmerking genomen de (bewijs)middelen die hier kennelijk beschikbaar zijn of kunnen zijn – haar stelling dat de echtgenoot op 13 maart 2000 al bekend was met de overeenkomst, voldoende heeft toegelicht en onderbouwd en dat zij in zoverre voldaan heeft aan haar stelplicht. Dexia heeft op dit punt ook bewijs aangeboden door het horen van getuigen. Dexia heeft aangegeven in elk geval de afnemer als getuige te willen horen. Niet is in te zien wat Dexia in deze zaak nog meer had kunnen en moeten doen om toegelaten te worden tot deze bewijslevering en er zijn hier ook geen andere omstandigheden zijn die meebrengen dat het bewijsaanbod van Dexia gepasseerd dient te worden. Dat betekent dat de grieven van Dexia tegen het oordeel van de kantonrechter in zoverre terecht zijn.
3.20.
Het voorgaande brengt mee dat het hof opnieuw dient te beoordelen of het beroep van Dexia op verjaring slaagt. Immers, laat een grief waarmee wordt opgekomen tegen het passeren van het bewijsaanbod geen andere uitleg toe dan dat daarmee tevens wordt bestreden de verwerping van de stelling ter onderbouwing waarvan het bewijsaanbod werd gedaan. [7]
3.21.
Dexia heeft erop gewezen dat de betalingen aan Dexia kennelijk gedaan zijn vanaf een gezamenlijke rekening met de echtgenoot, en dat het bij de overeenkomst en de betalingen aan Dexia al met al gaat om (een) relatief fors(e) bedrag(en). De afnemer heeft bij gelegenheid van dupliek bevestigd dat de betalingen aan Dexia voor wat betreft een aantal overeenkomsten (het hof begrijpt overeenkomsten V t/m VIII met contractnummers [nummer3] , [nummer4] , [nummer5] en [nummer6] ) inderdaad gedaan zijn vanaf de gezamenlijke rekening. Het hof is van oordeel dat gelet op dat gegeven, in dit geval ten aanzien van die overeenkomsten het vermoeden geldt dat, behoudens door de afnemer te leveren tegenbewijs, de echtgenoot door ontvangst van de rekeningafschriften van die rekening, korte tijd na het aangaan van die overeenkomsten – en dus op of voor 13 maart 2000 – daadwerkelijk met die overeenkomsten bekend is geworden (vgl. hierboven, onder 3.12). Dat geldt niet voor de overeenkomsten I en II met contractnummers [nummer1] en [nummer2] (Winstverdubbelaar overeenkomsten uit 1997). De afnemer heeft voldoende gemotiveerd bestreden dat de betalingen ten aanzien van deze overeenkomsten van een gezamenlijke rekening zijn betaald. Gelet op deze betwisting is er vooralsnog geen voldoende grond om ervan uit te gaan dat de betalingen aan Dexia van een en/of rekening werden gedaan. Er is daarom ook onvoldoende aanleiding om in dit geval uit te gaan van het vermoeden dat behoudens door de afnemer te leveren tegenbewijs, de echtgenoot door ontvangst van de rekeningafschriften van de betreffende rekening, korte tijd na het aangaan van die overeenkomsten – en dus voor 13 maart 2000 – daadwerkelijk met die overeenkomsten bekend is geworden.
3.22.
Het hof zal Dexia, overeenkomstig haar bewijsaanbod, in de gelegenheid stellen bewijs te leveren ten aanzien van de overeenkomsten I en II met contractnummers [nummer1] en [nummer2] .
3.23.
De afnemer heeft eveneens bewijs aangeboden door onder meer het horen van getuigen, waaronder zichzelf. Het hof zal de afnemer, overeenkomstig zijn bewijsaanbod, in de gelegenheid stellen tegenbewijs te leveren ten aanzien van overeenkomsten V t/m VIII met contractnummers [nummer3] , [nummer4] , [nummer5] en [nummer6] . Indien Dexia – op wie de bewijslast rust – dat wenst, kan zij in een contra-enquête aanvullend bewijs aandragen.
3.24.
De getuigenverhoren zullen zoveel mogelijk plaatsvinden in de maanden december 2025 en januari 2026. Verder zal een eventuele contra-enquête indien mogelijk, in overleg met partijen, op voorhand gepland worden aansluitend aan het getuigenverhoor.
3.25.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
laat Dexia toe tot het leveren van bewijs van haar stelling dat [naam1] vóór 13 maart 2000 bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomsten I en II met contractnummers [nummer1] en [nummer2] ;
4.2.
laat de afnemer toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden dat [naam1] vóór 13 maart 2000 bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomsten V t/m VIII met contractnummers [nummer3] , [nummer4] , [nummer5] en [nummer6] ;
4.3.
als getuigen worden gehoord, zal raadsheer-commissaris mr. M. Schoemaker de getuigen verhoren in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 in Arnhem; partijen moeten daar zelf bij aanwezig zijn;
4.4.
Dexia en de afnemer moeten op dinsdag 4 november 2025 laten weten hoeveel getuigen zij willen laten horen met opgave van de verhinderdagen van die getuigen, van partijen en van hun advocaten over de maanden december 2025 en januari 2026; daarna stelt het hof de dag en het tijdstip van het verhoor vast; dat gebeurt ook als de opgave onvolledig is;
4.5.
de afnemer en Dexia moeten de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het getuigenverhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof opgeven;
4.6.
een partij die tijdens het getuigenverhoor nieuwe stukken wil indienen, moet het hof en de wederpartij daarvan uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een kopie sturen;
4.7.
het hof houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Schoemaker, S.C.P. Giesen en A.A.J. Smelt, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2025.

Voetnoten

1.Voor zover Dexia en/of de afnemer in hoger beroep bij de memorie als productie een memorandum of een reactie daarop hebben overgelegd, stelt het hof vast dat deze producties geen bewijsstuk of productie zijn in de zin van artikel 1.2 aanhef en onder c van het Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (LPR), maar uitgebreide processtukken, met een uitvoerige toelichting op de standpunten, al dan niet onder verwijzing naar verdere bijlagen die bij deze producties zijn gevoegd. Voor het indienen van dergelijke processtukken, naast de memorie die de argumenten van Dexia en/of de afnemer bevat, bestaat geen ruimte. Bovendien is de maximumomvang van een memorie volgens het LPR 25 pagina’s. Overschrijding van die omvang – zoals door dit memorandum en de reactie daarop het geval is – vereist voorafgaande toestemming van het hof, die niet is gevraagd en dus ook niet is verleend. Een procespartij dient zijn bezwaren tegen de uitspraak in beginsel in zijn memorie gepreciseerd en gemotiveerd uiteen te zetten, niet door verwijzing naar een ander stuk. Op zo’n memorandum en de reactie daarop wordt daarom geen acht geslagen. Een en ander geldt niet of niet zonder meer voor de bij een memorandum overgelegde producties. Zie ook Hof Arnhem-Leeuwarden 26 november 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:7324, rov. 2.2 en Hof Arnhem-Leeuwarden 17 december 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:7752, rov. 1.2. Een eventueel bij de kantonrechter overgelegd en toegelaten memorandum en een reactie daarop behoren tot het procesdossier en zijn in de beoordeling betrokken.
2.Zie HR 18 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1168.
3.Zie HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6106.
4.Vgl. onder meer HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506.
5.Zie HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018.
6.Zie HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936.
7.Zie HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:505.