ECLI:NL:GHDHA:2021:1050

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2021
Publicatiedatum
10 juni 2021
Zaaknummer
BK-20/00260
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot premieheffing en sociale verzekeringsplicht van Rijnvarende in Nederland

In deze zaak gaat het om de vraag of belanghebbende, een Rijnvarende, in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2011 verzekerd en premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen. Belanghebbende was in die periode in dienst bij een Luxemburgse werkgever en heeft gesteld dat hij in Luxemburg verzekerd is. De Inspecteur heeft echter een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij hij zich baseerde op de Nederlandse wetgeving. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag geoordeeld dat de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende in Nederland verzekerd is, omdat het schip waarop hij werkte onder Nederlandse exploitatie viel. De E106-verklaring die belanghebbende had, werd niet als rechtskracht erkend, omdat deze onder de oude verordening was afgegeven. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de Inspecteur bevoegd was om de premieheffing vast te stellen en dat er geen sprake was van schending van het beginsel van loyale samenwerking. Belanghebbende heeft recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de Inspecteur veroordeeld tot betaling van schadevergoeding en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-20/00260

Uitspraak van 26 mei 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: M.J. van Dam)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 december 2019, nummer SGR 19/1572.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.675 en naar het maximum premie-inkomen voor de volksverzekeringen van € 33.436. Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 587 heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en beschikking heffingsrente gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend een dergelijk onderzoek achterwege te laten. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1975, heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in 2011 in Nederland.
2.2.
Belanghebbende was van 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2011 in dienstbetrekking werkzaam bij [A S.A.R.L.] , gevestigd te [plaats] (Luxemburg). Voor deze werkgever is belanghebbende werkzaam in het internationale vervoer over de Europese binnenwateren (Rijnoeverstaten).
2.3.
Van 1 september 2011 tot en met 31 december 2011 was belanghebbende in dienstbetrekking werkzaam bij een in Nederland gevestigde werkgever. Niet in geschil is dat belanghebbende in deze periode verzekerd en premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen.
2.4.
Belanghebbende heeft in de periode 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2011 (de in geding zijnde periode) werkzaamheden verricht op het binnenvaartschip [naam schip] , een motorvrachtschip (het schip). Het schip is eigendom van [B B.V.] te [plaats 2] ( [B B.V.] ) en wordt door deze B.V. geëxploiteerd.
2.5.
De inspectie van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (thans: Inspectie Leefomgeving en Transport; de Inspectie) heeft op 29 april 2010 aan [B B.V.] een verklaring als bedoeld in artikel 2, lid 3, van de Herziene Rijnvaartakte afgegeven dat het schip tot de Rijnvaart wordt geacht te behoren (Rijnvaartverklaring). Op 4 augustus 2010 is voor het schip wederom een Rijnvaarverklaring afgegeven. Op de verklaring is [B B.V.] als eigenaar van het schip vermeld. Een exploitant is niet vermeld. De aan [A S.A.R.L.] afgegeven Rijnvaartverklaring is met ingang van 24 juli 2009 ingetrokken.
2.6.
Het Tribunal Administratif te Luxemburg heeft op 16 juni 2010 geoordeeld dat [A S.A.R.L.] niet als exploitant van binnenschepen kan worden aangemerkt. Bij brief van 3 oktober 2011 heeft dit Tribunal, na daartoe zelf een onderzoek te hebben ingesteld, meegedeeld dat de afgegeven Certificats d’Exploitant ten name van [A S.A.R.L.] zijn ingetrokken. Het Luxemburgse Centre Commun de la Securité Sociale (het Luxemburgse Centre Commun) heeft op
19 december 2011 de SVB medegedeeld dat [A S.A.R.L.] niet als exploitant van binnenschepen wordt aangemerkt, maar zich alleen heeft beziggehouden met het uitlenen van personeel.
2.7.
Union des Caisses de Maladie in Luxemburg heeft op 20 april 2005 een E-106 verklaring gegeven waaruit blijkt dat belanghebbende vanaf 16 maart 2005 tot zolang als de situatie voortduurt recht heeft op prestaties uit hoofde van ziekte en moederschap. De verklaring is gegeven op grond van artikel 19, lid 1, letter a, dan wel artikel 19, lid 2, dan wel artikel 25, lid 3, letter i, van de Verordening (EEG) 1408/71.
2.8.
De Sociale Verzekeringsbank (SVB) en/of het Luxemburgse Centre Commun hebben aan belanghebbende geen A1- of E101-verklaring gegeven die betrekking heeft op het jaar 2011.
2.9.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2011 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.675, bestaande uit het loon betaald door [A S.A.R.L.] van € 33.942 (dat is na vermindering met 8%, is €2.952, aan uitgave voor pensioen) en loon van de in Nederland gevestigde werkgever van € 13.750, verminderd met uitgaven voor inkomensvoorzieningen van € 1.017. In de aangifte wordt de Inspecteur verzocht vrijstelling te verlenen van de heffing van premies volksverzekeringen alsmede voorkoming van dubbele belasting over de periode 1 januari tot en met 31 augustus 2011 dat hij bij [A S.A.R.L.] werkzaam was.
2.10.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 25 oktober 2013 de definitieve aanslag voor het jaar 2011 opgelegd naar het door belanghebbende in de aangifte vermelde belastbare inkomen uit werk en woning van € 46.675, maar heeft de voor de periode 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2011 verzochte vrijstelling van de premieheffing voor de Nederlandse volksverzekeringen niet verleend. Verder is geen voorkoming van dubbele belasting verleend.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
"11. Eiser heeft ter zitting een beroep gedaan op de uitspraken van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3139, ECLI:NL:GHSHE:2019:3140 en ECLI:NL:GHSHE:2019:3141. De rechtbank ziet hierin evenwel geen aanknopingspunten voor de onderhavige zaak, reeds niet omdat daarin geen A1-verklaring is afgegeven en niet is gebleken van dubbele heffing.
Premieplicht onder nationale wetgeving
12. Vast staat dat eiser in 2011 in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in de artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (AOW) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, is eiser voor dat jaar aan te merken als Nederlands ingezetene en derhalve van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
13. In afwijking van artikel 6 AOW wordt op grond van artikel 6a AOW als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
14. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij niet in Nederland maar in Luxemburg verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Nu eiser zich beroept op afwijking van bovengenoemde hoofdregel dat een Nederlandse ingezetene in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen, rust op hem de last de daarvoor van belang zijnde feiten te stellen en - in geval van gemotiveerde betwisting door verweerder - aannemelijk te maken (vgl. Hoge Raad 24 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3016).
Bevoegdheid verweerder tot vaststelling verzekeringsplicht
15. Eiser heeft gesteld dat door het gebrek aan een A1-verklaring verweerder niet het Nederlands sociaal verzekeringsrecht van toepassing kan verklaren en er niet geheven kan worden, omdat alleen de Sociale Verzekeringsbank (SVB) de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing kan verklaren.
16. Op grond van artikel 57 van de Wet financiering sociale verzekeringen is de rijksbelastingdienst belast met de heffing van de premies voor de volksverzekeringen. De premies voor de volksverzekeringen worden op grond van artikel 58 van voornoemde wet bij wege van aanslag geheven. Artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt vervolgens dat de aanslag door verweerder wordt vastgesteld. De Belastingdienst is derhalve bevoegd om premie volksverzekeringen te heffen en heffing vindt plaats van de premieplichtige. Om de premieplicht te kunnen vaststellen zal verweerder eerst moeten constateren of sprake is van verzekeringsplicht aan de hand van de ingevolge de aanwijsregels toe te passen regelgeving en de daarbij van belang geachte feiten en omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het onderhavige geval overeenkomstig deze regelgeving zijn heffingsbevoegdheid uitgeoefend.
Verzekeringsplicht
17. Het binnenschip waarop eiser van 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2011 werkzaam was, is voorzien van het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. [Belanghebbende] valt daarom onder de personele werkingssfeer van de overeenkomst tussen de Rijnoeverstaten die zij op basis van artikel 16, lid 1, van Verordening (EG) 883/2004 (de Basisverordening) betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 (de Rijnvarendenovereenkomst) in afwijking van de in titel II van de Basisverordening opgenomen toewijzingsregels hebben gesloten. Eiser valt eveneens onder de materiële werkingssfeer omdat hij zijn werkzaamheden heeft verricht aan boord van een schip dat is voorzien van het certificaat voor de Rijnvaart en dat met winstoogmerk wordt gebruikt door een in Nederland gevestigd bedrijf ( [B B.V.] , gevestigd te Nederland). Op basis van de Rijnvarendenovereenkomst is op eiser de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing.
E106-verklaring
18. Eiser wijst op een E106-verklaring waarin staat dat Luxemburg op 20 april 2005 een E106verklaring heeft afgegeven waarin wordt verklaard dat eiser vanaf 16 maart 2005 in Luxemburg recht heeft op prestaties uit hoofde van ziekte. Eiser heeft ter zitting gesteld dat artikel 6 lid 2 van de Rijnvarendenovereenkomst als overgangsbepaling het rechtsgevolg van bindende werking in het leven roept en dat daarom de E106-verklaring geldig is in 2011.
19. De rechtbank overweegt dat aan de E106-verklaring onder de oude Verordening (EEG) nr. 1408/71 geen betekenis toekwam in gevallen waarin het Rijnvarendenverdrag van toepassing was (vgl. HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0827, en HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904). Die verklaring krijgt naar het oordeel van het rechtbank niet opeens betekenis door de inwerkingtreding per 1 mei 2010 van de Basisverordening. Uit de considerans van de op artikel 16 van de Basisverordening gestoelde Rijnvarendenovereenkomst volgt verder dat de daarbij betrokken lidstaten het regime van het Rijnvarendenverdrag (ongewijzigd) hebben willen voortzetten (vgl. Gerechtshof Den Haag van 29 mei 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1884).
Eiser heeft verder ter zitting gesteld dat de E106-verklaring wel degelijk rechtskracht heeft, omdat de Luxemburgse autoriteiten op 23 november 2010 bevestigd hebben dat de E106-verklaring geldig is gebleven, terwijl de Verordening (EG) 883/2004 (de Basisverordening) op dat moment in Luxemburg al van kracht was. Deze E106-verklaring is echter afgegeven op grond van de oude Verordening (EEG) nr. 1408/71. Aan deze E106-verklaring kan dus geen rechtskracht worden toegekend.
20. Gelet op het feit dat de Rijnvaartovereenkomst van toepassing is op eiser, dat de Rijnvaartverklaring vermeldt dat de eigenaar van het schip een Nederlandse vennootschap is en dat de E106-verklaring geen rechtskracht heeft, is de rechtbank van oordeel dat de socialezekerheidswetgeving van Nederland op eiser van toepassing is. Dit betekent dat eiser in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2011 in Nederland sociaal verzekerd is en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
Schending procedurevoorschriften
21. Eiser heeft verder gesteld dat verweerder zich niet gehouden heeft aan de procedurevoorschriften van artikel 6 van de Verordening (EG) 987/2009 (de Toepassingsverordening), artikel 16 van de Toepassingsverordening en artikel 73 van de Toepassingsverordening. Hierdoor heeft [de Inspecteur] zich niet gehouden aan het beginsel van loyale samenwerking tussen lidstaten en het doeltreffendheidsbeginsel. Eiser concludeert dat de opgelegde aanslag daarom niet in stand kan blijven.
22. Ten aanzien van de schending van de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening overweegt de rechtbank als volgt. In artikel 16 van de Toepassingsverordening is de procedure voor de toepassing van artikel 13 van Verordening (EG) 883/2004 (de Basisverordening) geregeld. Echter, in het onderhavige geval is artikel 13 van de Basisverordening niet van toepassing. Op eiser is immers de krachtens artikel 16 van de Basisverordening gesloten Rijnvarendenovereenkomst van toepassing, waarin uitzonderingen op onder meer artikel 13 van de Basisverordening zijn vastgesteld. Het standpunt van eiser faalt derhalve.
23. Eiser stelt op grond van het beginsel van loyale samenwerking, zoals dat is neergelegd in artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (lees: het Verdrag betreffende de Europese Unie, Hof) verweerder in overleg had moeten treden met de bevoegde Luxemburgse autoriteit op grond van artikel 16 van de Toepassingsverordening.
24. Ook dit standpunt faalt. In de verhouding tussen Nederland en Luxemburg zijn de Rijnvarendenovereenkomst en de daarin opgenomen aanwijsregels bindend, zodat van handelen in strijd met het beginsel van loyale samenwerking wegens het niet volgen van de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening geen sprake kan zijn.
25. Naar het oordeel van de rechtbank zal eiser, indien hij een uitzondering op de aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst wenst, daartoe overeenkomstig de in artikel 18 van de Toepassingsverordening beschreven procedure een verzoek moeten indienen bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de lidstaat waarvan hij toepassing van de wetgeving wenst, in dit geval Luxemburg. Een dergelijk verzoek tot regularisatie kan geen inzet zijn van de onderhavige procedure, aangezien [de Inspecteur] niet bevoegd is om een dergelijke 'regularisatieprocedure' te voeren.
26. Ten aanzien van de bepaling in artikel 73 van de Toepassingsverordening overweegt de rechtbank als volgt. eiser is het jaar 2011 voor de volksverzekeringen verzekerd in Nederland. Aan de in artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening genoemde terugbetaling van reeds in een andere Lidstaat betaalde sociale zekerheidspremies kan slechts worden toegekomen nadat het bevoegde orgaan van de Lidstaat waarvan de verzekeringsplicht is vastgesteld, in dit geval Nederland, zekerheid heeft gekregen over de aan de Lidstaat die op grond van artikel 6, vierde lid, van de Toepassingsverordening de verzekeringsplicht voorlopig heeft vastgesteld betaalde premies. Wat er zij van de mogelijkheid in de onderhavige procedure van verrekening, eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bevoegde autoriteit in Luxemburg de sociale verzekeringsplicht in Luxemburg voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2011 voorlopig heeft vastgesteld. Een (geldige) A1- of E101-verklaring over deze periode is er niet.
Immateriële schadevergoeding
27. Eiser stelt dat hij in verband met het overschrijden van de redelijke termijn in aanmerking komt voor een immateriële schadevergoeding. Hiertegenover stelt [de Inspecteur] dat van een overschrijding van de redelijk termijn geen sprake is nu eiser heeft ingestemd met een verlenging van de beslistermijn tot de uitspraak op bezwaar.
28. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006 en 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop [de Inspecteur] het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
29. Instemming van eiser met overschrijding van de wettelijke termijn vormt een bijzondere omstandigheid in voormelde zin (vgl. Hoge Raad van 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2600). Door de instemming kan immers voor de op die instemming betrekking hebbende tijd niet worden gezegd dat sprake is van spanning en frustratie bij eiser. Eisers betoog, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (ECLI:NL:RBZWB:2019:1616), dat instemming van eiser met een verlenging van de beslistermijn niet aan te merken is als een bijzondere omstandigheid die een langere behandeltermijn rechtvaardigt, volgt de rechtbank niet. Door verweerder is ter zitting aangevoerd – hetgeen door eiser niet is betwist – dat de verlenging van de beslistermijn mede verband hield met richtinggevende beslissingen van de Hoge Raad die werden verwacht en die eveneens van belang zouden (kunnen) zijn voor de uitkomst van de onderhavige procedures. Van een vergelijkbare situatie als aan de orde in de voornoemde uitspraak is dan ook niet, althans onvoldoende, gebleken. Nu eiser ongeclausuleerd met de verlenging van de beslistermijn had ingestemd, was hij hieraan gebonden. Het is ook niet gebleken dat eiser op enig moment met verweerder contact heeft gehad over het langer voortduren van de beslistermijn.
30. Op 4 augustus 2014 heeft de gemachtigde van eiser ingestemd met het door verweerder in zijn brief van 31 juli 2014 gedane voorstel om de beslistermijn op het bezwaar te verlengen met “de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, Awb, zijnde 17-01-2014, en de datum waarop ik uitspraak doe op uw bezwaarschrift.” Aangezien verweerder op 22 februari 2019 uitspraak op het bezwaar heeft gedaan, dient de redelijke termijn te worden verlengd met de periode van 17 januari 2014 tot en met 22 februari 2019, zijnde (afgerond) vijf jaar en twee maanden. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 4 december 2013 en de rechtbank doet uitspraak op 2 december 2019. Dat is zes jaar na ontvangst van het bezwaarschrift. Dat betekent dat de redelijke termijn, rekening houdend met de termijnverlenging, voor de gezamenlijke behandeling van bezwaar en beroep niet is overschreden.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende in de periode 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2011 in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede bevestigend en de Inspecteur beantwoordt de vragen in tegenovergestelde zin.
4.2.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de aanslag premieheffing volksverzekeringen voor zover deze betrekking heeft op de periode 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2011, tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade en tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, de beroeps- en de hoger beroepsfase.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Verzekerings- en premieplicht
5.1.
Vast staat dat belanghebbende in 2011 in Nederland woont en nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in de artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (AOW) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, is belanghebbende in dat jaar Nederlands ingezetene en derhalve van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
5.2.
In afwijking van artikel 6 AOW wordt op grond van artikel 6a AOW als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
5.3.1.
Belanghebbende stelt dat hij van 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2011 premies sociale verzekeringen in Luxemburg heeft betaald, waardoor hij op grond van artikel 16, lid 1, van de Verordening (EG) 883/2004 (de Basisverordening) – in afwijking van de in 5.1 genoemde hoofdregel – niet in Nederland, maar in Luxemburg verzekerd en premieplichtig is voor de sociale verzekeringen.
5.3.2.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie onder meer HR 24 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3016, BNB 2014/264) is het in dat geval aan belanghebbende om feiten en omstandigheden te stellen en, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat belanghebbende in de in geding zijnde periode niet in Nederland verzekerd en premieplichtig is. Hierin is belanghebbende niet geslaagd.
5.4.
Niet in geschil is dat belanghebbende in de periode 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2011 een werknemer is die, behorend tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt. Het schip waarop belanghebbende zijn werkzaamheden verrichtte was voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. Gelet hierop is belanghebbende als Rijnvarende onderworpen aan de onder meer door Nederland en Luxemburg gesloten Overeenkomst krachtens artikel 16, lid 1, van de verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 (de Rijnvarendenovereenkomst). Op grond van artikel 2 en 3 van de Rijnvarendenovereenkomst valt belanghebbende onder de personele en materiële werkingssfeer daarvan. De Rijnvarendenovereenkomst bevat voor de ondertekenende staten, waaronder Nederland en Luxemburg, exclusieve aanwijsregels voor Rijnvarenden, in afwijking van de artikelen 11 tot en met 15 van de Basisverordening. De Rijnvarendenovereenkomst is met terugwerkende kracht per 1 mei 2010 in werking getreden. De sociale verzekeringsplicht van belanghebbende dient derhalve voor de periode van 1 januari 2011 tot en 31 augustus 2011 vastgesteld te worden op grond van de Rijnvarendenovereenkomst.
5.5.
Ingevolge artikel 4, lid 1, van de Rijnvarendenovereenkomst is op de Rijnvarende slechts de wetgeving van één ondertekenende staat van toepassing. Ingevolge het tweede lid van die bepaling is op de Rijnvarende de wetgeving van toepassing van de ondertekenende staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het schip behoort aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht. De omstandigheid dat belanghebbende op de loonlijst staat van een in Luxemburg gevestigd bedrijf is niet doorslaggevend. De Rijnvarendenovereenkomst bevat immers uitzonderingen op de in artikel 13 van de Verordening opgenomen aanwijsregels.
5.6.
Op grond van artikel 1, letter c, en artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst is belanghebbende premieplichtig in het land waar de zetel van de exploitant van het schip is gevestigd. Als exploitant in de zin van artikel 1, letter c, van de Rijnvarendenovereenkomst, geldt de onderneming die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip. Voor de vaststelling van de exploitant is in beginsel de Rijnvaartverklaring maatgevend.
5.7.
Op 4 augustus 2010 heeft het Ministerie van VWS een Rijnvaartverklaring voor het schip afgegeven aan [B B.V.] Op deze verklaring is de eigenaar van het schip [B B.V.] vermeld. De aan [A S.A.R.L.] afgegeven Rijnvaartverklaring is met ingang van 24 juli 2009 ingetrokken. In het geval op de Rijnvaartverklaring geen exploitant is vermeld, moet ervan worden uitgegaan – behoudens tegenbewijs – dat de eigenaar de exploitant is. Het dossier bevat geen aanknopingspunten waaruit volgt dat een andere vennootschap exploitant van het schip zou zijn in de periode die het hier betreft. Nu vaststaat dat de zetel van de onderneming van [B B.V.] zich in Nederland bevindt, is belanghebbende op grond van de aanwijsregels van artikel 4, lid 2, van de Rijnvarendenovereenkomst de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op belanghebbende exclusief van toepassing.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat belanghebbende in het jaar 2011 in Nederland verzekeringsplichtig is voor de volksverzekeringen en dat hij daarmee in Nederland premieplichtig is.
5.8.
Uit de stukken van het geding blijkt niet dat de SVB, of de Luxemburgse zusterorganisatie van de SVB, een A1- of een E101-verklaring heeft gegeven die het jaar 2011 (al dan niet geheel) betreft en op grond waarvan de Inspecteur de verzekerings- en premieplicht voor dat jaar anders had moeten vaststellen dan hij heeft gedaan.
De procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening
5.9.
Voor zover belanghebbende aanvoert dat de Inspecteur de verzekeringsplicht niet volgens de procedure van artikel 16 van de Verordening (EG) 887/2009 (de Toepassingsverordening) tot voorlopige vaststelling en melding aan de andere lidstaat heeft vastgesteld, zodat de opgelegde aanslag premieheffing volksverzekeringen niet in stand kan blijven, geldt het volgende.
5.10.
Deze stelling faalt. Artikel 16 van de Toepassingsverordening bevat een procedure om bij de uitvoering van artikel 13 van de Basisverordening te waarborgen dat slechts de wetgeving van één lidstaat van toepassing zal zijn, in een geval waarin de wetgeving van meer dan één lidstaat van toepassing zou kunnen zijn. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150 en 1151, ECLI:NL:HR:2020:1235 tot en met 1238 en ECLI:NL: HR:2020:1242 en 1244 (hierna: de 10 juli-arresten) geoordeeld dat het stelsel van de Rijnvarendenovereenkomst, anders dan het stelsel van artikel 13 van de Basisverordening, geen ruimte biedt voor het standpunt dat op een Rijnvarende de wetgeving van meer dan één Rijnoeverstaat van toepassing zou kunnen zijn. Op een Rijnvarende kan reeds op grond van de Rijnvarendenovereenkomst de wetgeving van slechts één Rijnoeverstaat van toepassing zijn, zodat artikel 16 van de Toepassingsverordening toepassing mist. Artikel 16 van de Toepassingsverordening staat derhalve niet in de weg aan vaststelling van de verzekeringsplicht door de Inspecteur (zie HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150, r.o. 4.3.2 tot en met 4.3.6).
Het beginsel van loyale samenwerking (artikel 4, lid 3, van het VEU)
5.11.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat het niet volgen van de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening in strijd is met het beginsel van loyale samenwerking, zoals dat is neergelegd in artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU).
5.12.
Ook dit standpunt faalt. In de verhouding tussen Nederland en Luxemburg zijn de Rijnvarendenovereenkomst en de daarin opgenomen aanwijsregels bindend (zie onder 5.4), zodat van handelen in strijd met het beginsel van loyale samenwerking wegens het niet volgen van de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening geen sprake kan zijn.
E106-verklaring
5.13.
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E106-verklaring uit 2005 betoogd dat hij voor de sociale verzekeringen exclusief verzekerd is gebleven in Luxemburg, mede omdat het Luxemburgs orgaan de E106-veklaring in 2011 nog steeds van waarde acht.
5.14.
Aan de E106-verklaring kwam onder de (oude) Verordening (EEG) 1408/71 geen betekenis toe in gevallen waarin het Rijnvarendenverdrag van toepassing was (vgl. HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0827, BNB 2013/257, en HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904, BNB 2015/231). De reden daarvoor is dat deze verklaring op grond van Titel III van de Verordening (EEG) 1408/71 is gegeven en het Rijnvarendenverdrag aan deze titel derogeert.
Nu aan de E106-verklaring onder Verordening (EEG) 1408/71 geen rechtskracht toekwam, komt daaraan onder de Rijnvarendenovereenkomst evenmin rechtskracht toe.
De door belanghebbende bepleite verbindendheid van de E106-verklaring vloeit evenmin voort uit artikel 6, lid 2, van de Rijnvarendenovereenkomst (zie HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1238, r.o. 3.1.2). De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur aan de E106-verklaring gebonden is, kan daarom niet worden gevolgd.
Afwijking op individueel niveau op grond van artikel 16 van de Basisverordening
5.15.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat in het onderhavige geval, waarin, naar hij stelt, sprake is van dubbele heffing van sociale verzekeringspremies artikel 16 van de Basisverordening dient te worden toegepast in het belang van een bepaald persoon (belanghebbende) en dat daarom de lidstaten in onderlinge overeenstemming dienen te komen tot een uitzondering op de Basisverordening.
5.16.
Deze stelling faalt reeds gelet op het onder 5.10 weergegeven oordeel van de Hoge Raad in de 10 juli-arresten. Het Hof merkt nog op dat belanghebbende, indien hij een uitzondering op de aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst wenst, daartoe overeenkomstig de in artikel 18 van de Toepassingsverordening beschreven procedure een verzoek zal moeten indienen bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de lidstaat waarvan hij toepassing van de wetgeving wenst, in dit geval Luxemburg. Een dergelijk verzoek kan, anders dan belanghebbende betoogt, geen inzet zijn van de onderhavige procedure, aangezien de Inspecteur geen partij is bij een dergelijk verzoek. Anders dan belanghebbende voorstaat, ziet het Hof gelet op het voorgaande geen aanleiding om hierover op grond van artikel 267 van het VWEU prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ).
Artikel 73, lid 2, van de Toepassingsverordening
5.17.
Gelet op het hiervoor overwogene is belanghebbende het gehele jaar 2011 voor de volksverzekeringen verzekerd in Nederland en zijn terecht premies volksverzekeringen van hem geheven. Met betrekking tot de in artikel 73, lid 2, van de Toepassingsverordening genoemde terugbetaling van reeds in een andere lidstaat betaalde sociale zekerheidspremies heeft de Hoge Raad in zijn 10 juli-arresten geoordeeld dat de artikelen 16 en 73 van de Toepassingsverordening daarvoor geen rechtsgrond bieden in een geval zoals dit, waarin de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is.
Schending algemene beginselen behoorlijk bestuur
5.18.
Volgens belanghebbende brengen de in acht te nemen zorgvuldigheid en de in dat kader te maken belangenafweging mee dat – teneinde dubbele premieheffing te voorkomen – (i) artikel 16, lid 1, van de Basisverordening bij de vaststelling van de toepasselijke sociale verzekeringswetgeving moet worden toegepast, met als gevolg dat de Luxemburgse wetgeving op belanghebbende van toepassing moet worden verklaard en (ii) de kwestie op de voet van artikel 72 van de Basisverordening moet worden voorgelegd aan een Administratieve Commissie.
5.19.
Het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel faalt. Geen rechtsregel verplicht de Inspecteur vóór het opleggen van de aanslag contact op te nemen met de Luxemburgse autoriteiten. De Inspecteur is niet bevoegd om in overleg te treden met de Luxemburgse autoriteiten (zie onder 5.16) en geen rechtsregel verplicht de Inspecteur om in gevallen waarin (mogelijk) sprake is van dubbele heffing met de voor Nederland bevoegde autoriteit contact op te nemen teneinde een dergelijke regularisatieprocedure te doen starten. Hetzelfde geldt ten aanzien van belanghebbendes grief dat de kwestie niet is voorgelegd aan de Administratieve Commissie. Deze grief stuit reeds af op het door de Hoge Raad in zijn arrest van 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150, gegeven oordeel onder 4.3.10. De stelling van belanghebbende dat door de Inspecteur onvoldoende rekening is gehouden met zijn belang, stuit voorts af op hetgeen is overwogen onder 5.4 tot en met 5.7 en 5.16.
5.20.
Evenmin biedt de omstandigheid dat tussen het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Luxemburg overleg gaande is over (mogelijke) dubbele premieheffing van een aantal Rijnvarenden die in Nederland verzekerd en premieplichtig zijn voor de volksverzekeringen maar die onterecht premies hebben betaald in Luxemburg en deze laatstgenoemde premies niet kunnen terugvorderen, een rechtsgrond om geen aanslag premieheffing Nederlandse volksverzekeringen voor de in geding zijnde periode op te leggen. Een eventueel bereikte oplossing voor dubbele premieheffing in de vorm van een tegemoetkoming voor in Luxemburg betaalde premies staat los van de onderhavige aanslagoplegging omdat belanghebbende in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Ook het beroep op het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel stuit op het voorgaande af.
Doelmatigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel in het Unierecht
5.21.
Voor zover belanghebbende stelt dat premieheffing van een Rijnvarende als belanghebbende in strijd komt met het Europeesrechtelijke doelmatigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel, is die stelling ongegrond. In gevallen van grensoverschrijdende arbeid is een aanwijzingsprocedure onvermijdelijk, aangezien het EU-recht de aanwijzing van slechts één lidstaat eist, terwijl dat aanwijsprobleem zich in een puur binnenlandse situatie uit haar aard niet voordoet. De omstandigheid dat twee procedures nodig zijn, betekent niet dat sprake is van procedurele discriminatie, maar is het onvermijdelijke gevolg van een objectief verschil in situaties. Geen (EU-)rechtsregel verplicht een lidstaat om stelselaanwijzingsverklaringen en premieheffing bij dezelfde autoriteit onder te brengen, mits het halen van EU-recht niet moeilijker is dan het halen van nationaal recht. Nu de gewone nationaalrechtelijke procedures ook voor Rijnvarenden gelden, is van ongelijkwaardigheid geen sprake. Uiterst bezwaarlijk of nagenoeg onmogelijk om EU-recht te halen is het evenmin. De jurisprudentie van de Hoge Raad voorziet in het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken (HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, BNB 2019/44) in die zin dat de belastingrechter ofwel zijn uitspraak moet uitstellen totdat de stelselaanwijzing definitief is, ofwel – als hij niet heeft gewacht en een andersluidende uitspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt – zijn uitspraak moet herzien. In dit geval heeft – het zij herhaald – geen aanwijzing plaatsgevonden door de SVB of de Luxemburgse zusterorganisatie. Voor zover een dubbele premieplicht zou zijn ontstaan, houdt deze geen verband met enige ongelijkheid in procedurele mogelijkheden of terugvorderingstermijnen ten laste van Rijnvarenden in Nederland. Verder zij opgemerkt dat zo van onjuiste premieheffing in Luxemburg sprake zou zijn in dit geval, dit wordt veroorzaakt door onjuist handelen van belanghebbende(s) werkgever en de Luxemburgse autoriteiten doordat zij ten onrechte ervan uit (blijven) gaan dat [A S.A.R.L.] een scheepsexploitant zou zijn. Hiervoor kan Nederland, anders dan de Italiaanse overheid in de zaak Hof van Justitie EU van 19 juni 2003, C-34/02, Sante Pasquini, ECLI:NL:XX:2003:AL1617, niet verantwoordelijk worden gehouden (vgl. de conclusie van A-G Wattel van 7 mei 2020, ECLI:NL:PHR:2020 244 voor het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2020, ECLI:NLHR:2020:1242). Anders dan belanghebbende voorstaat, ziet het Hof gelet op het voorgaande geen aanleiding om hierover op grond van artikel 267 van het VWEU prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ.
Vaststelling belastbaar loon
5.22.
Belanghebbende stelt voorts dat het belastbare loon te hoog is vastgesteld omdat de Inspecteur voorbijgaat aan artikel 3.16, lid 9, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Volgens belanghebbende dienen de in Luxemburg betaalde sociale premies in aftrek te komen op het belastbare loon. Deze bepaling heeft geen betrekking op de vaststelling van het belastbare loon waar hier sprake van is. In afdeling 3.3 Wet IB 2001 is voorts geen bepaling te vinden op grond waarvan buitenlandse sociale verzekeringspremies in mindering komen op het belastbare loon. Overigens onderbouwt belanghebbende niet voor welke bedragen deze premies in aftrek moeten komen op het belastbare loon van belanghebbende. De door belanghebbende betaalde ‘pensioen’-premie is overeenkomstig de aangifte reeds in aftrek geaccepteerd bij het vaststellen van de aanslag. Het Hof verwerpt daarom de stelling van belanghebbende dat het belastbare loon van belanghebbende te hoog is vastgesteld.
Heffingsrente
5.23.
Belanghebbende heeft tegen het in rekening brengen van heffingsrente geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Evenmin is gebleken dat deze niet overeenkomstig de wettelijke bepalingen is berekend.
Immateriële schadevergoeding
5.24.
Belanghebbende verzoekt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure in bezwaar en beroep. Uit het dossier komt de volgende gang van zaken naar voren. Het pro-forma bezwaarschrift is gedagtekend 3 december 2013 en is bij de Inspecteur binnengekomen op 4 december 2013. Belanghebbende heeft nadat hij bij brief van 6 december 2013 in de gelegenheid is gesteld om het bezwaarschrift te motiveren tot 3 januari 2014 en vervolgens, nadat hij bij brief van 6 januari 2014 door de Inspecteur was gerappelleerd en tot 20 januari 2014 de gelegenheid had gekregen, het bezwaarschrift aangevuld met de gronden bij brief van 14 februari 2014. De Inspecteur heeft belanghebbende op 31 juli 2014 een verzoek om informatie gezonden. Verder heeft hij op die datum bij afzonderlijke brief laten weten dat hij gelet op deze vragenbrief nog niet op het bezwaar kan beslissen en belanghebbende verzocht in te stemmen de beslistermijn op het bezwaar te verlengen met de periode die ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het doen van uitspraak op bezwaar. De gemachtigde van belanghebbende heeft op 4 augustus 2014 ingestemd met het door de Inspecteur gedane voorstel. Bij brief van 24 september 2014 heeft de Inspecteur belanghebbende een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar gezonden. Belanghebbende heeft hierop bij brief van 23 december 2014 gereageerd. Vervolgens is op 30 november 2018 een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar gezonden waarop belanghebbende bij brief van 31 december 2018 heeft gereageerd. De Inspecteur heeft op 22 februari 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroep daartegen is door de Rechtbank op 2 december 2019 verworpen.
5.25.
De redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen bedraagt twee jaar, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (zie onder meer HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). In beginsel is de redelijke termijn van twee jaar in bezwaar en beroep tezamen in dit geval overschreden. Niet in geschil is dat de termijnoverschrijding zich heeft voorgedaan in de bezwaarfase en niet in de beroepsfase.
5.26.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn moet worden verlengd met de duur van de verlenging van de beslistermijn voor de uitspraak op bezwaar waarmee belanghebbende heeft ingestemd. Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de instemming met het voorstel van de Inspecteur om de beslistermijn als bedoeld in artikel 7:10 Awb te verlengen niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die aanleiding kan geven voor het verlengen van de redelijke termijn als bedoeld in r.o. 4.5 van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337 en r.o. 3.5.1 en 3.5.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140. De Hoge Raad heeft inmiddels geoordeeld dat een dergelijke instemming op zich niet een bijzondere omstandigheid in vorenbedoelde zin is (vgl. HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1574, BNB 2020/163).
5.27.
De Inspecteur heeft gesteld dat bij de beoordeling of sprake is van bijzondere omstandigheden die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen andere omstandigheden aanwezig zijn. Hij heeft daarbij gewezen op onder meer de invloed van de belanghebbende of diens gemachtigde op het proces. Uit hetgeen hiervoor onder 5.25 is vastgesteld komt naar voren dat belanghebbende twee en een halve maand heeft gebruikt om het bezwaar te motiveren. Het Hof acht het redelijk dat belanghebbende hiervoor een maand wordt gegund. Daarvan uitgaande dient de behandelduur van twee jaar met een maand te worden verlengd.
5.28.
De Inspecteur stelt verder dat de onderhavige zaak is aangehouden in afwachting van de beslissing van het HvJ op prejudiciële vragen die zijn gesteld door het Hof ’s-Hertogenbosch op 7 februari 2014 (de zaak X) en de Hoge Raad van 28 maart 2014 (de zaak T.A. van Dijk) over het respecteren van E101-en E106 verklaringen. Het arrest is door het HvJ gewezen op 9 september 2015 (HvJ 9 september 2015, zaken C-72/14 en C-197/14, ECLI:EU:C:2015:564, BNB 2015/230). Daarvoor is evenwel van belang dat uit het bezwaardossier kan worden opgemaakt dat de bezwaarbehandelaar de uitspraak op bezwaar heeft aangehouden in afwachting van de uitkomst van deze procedure. Zulks kan evenwel niet uit het dossier worden afgeleid, zodat er geen aanleiding is het afwachten van vermelde prejudiciële beslissing in dit geval als bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn verlengt in aanmerking te nemen.
5.29.
De Inspecteur stelt voorts dat als bijzondere omstandigheid in aanmerking moet worden genomen dat na het arrest van het HvJ van 9 september 2015 verder is geprocedeerd tot aan de Hoge Raad over de vraag of de E101-verklaringen dienen te worden gerespecteerd op grond van een aantal besluiten van de Administratieve Commissie voor de Rijnvaart welke vraag door de Hoge Raad in het arrest van 1 juni 2018 in negatieve zin is beslist (ECLI:NL:HR 2018:803). Deze omstandigheid kan niet als bijzondere omstandigheid in aanmerking worden genomen, reeds omdat dat de Inspecteur, gelet op het feit dat de hiervoor in 5.24 genoemde algemene instemming met uitstel op zich niet als een bijzondere omstandigheid kan gelden, er niet zonder meer van uit kon gaan dat belanghebbende instemde met nader uitstel in afwachting van de uitkomst van deze procedure.
5.30.
De Inspecteur heeft er ten slotte nog op gewezen dat in de loop van de jaren minstens 500 procedures van Rijnvarenden, door onder andere de gemachtigde van belanghebbende, zijn gevoerd en dat de onderhavige zaak verknocht is aan andere zaken van Rijnvarenden. Van verknochtheid van zaken die een langere termijn van berechting rechtvaardigen is echter geen sprake in een geval als dit waarin er vele andere zaken zijn waarin dezelfde geschilpunten in wisselende samenstelling aan de orde worden gesteld. Verknochtheid ziet op gevallen waarin de Inspecteur en de rechter voor de beslissing van de zaak kennis moeten nemen van gedingstukken van een of meer andere zaken en zich daarbij een oordeel moet vormen over hetgeen in die andere zaak of die andere zaken aan de orde is. De enkele omstandigheid dat een gemachtigde in (zeer) vele zaken standaard, al dan niet in dezelfde volgorde, dezelfde stellingen aanvoert, is onvoldoende om een dergelijke verknochtheid aan te nemen (vgl. HR 19 april 2019, r.o. 2.3, ECLI:NL:HR:2019:623, BNB 2019/171 en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.31.
De slotsom is dat de redelijke termijn van twee jaar dient te worden verlengd met een maand voor uitstel van motivering van het bezwaarschrift. De redelijke termijn in bezwaar en beroep van twee jaar is dan in het geval deze omstandigheid in ogenschouw wordt genomen overschreden met (duur procedure van zes jaar minus redelijke termijn van twee jaar en een maand, is) drie jaar en elf maanden. Nu de redelijke termijn voor het doen van uitspraak in beroep door de Rechtbank niet is overschreden zal het Hof de termijnoverschrijding toerekenen aan de Inspecteur en deze veroordelen tot betaling van acht maal € 500, is € 4.000.
5.32.
De redelijke termijn in hoger beroep is niet overschreden omdat sinds het instellen daarvan tot de uitspraak van het Hof nog geen twee jaar is verstreken.
Slotsom
5.33.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is het hoger beroep gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Er zijn termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de zaken BK-20/00260 tot en met BK-20/00262 aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze samenhang geldt voor de beroeps- en de hoger beroepsfase. Het Hof stelt de kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op € 934,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank en het Hof (1 punt beroepschrift, 1 punt zitting Rechtbank, 1 punt hoger beroep en 0,5 punt conclusie van repliek hoger beroep à € 534 (waarde per punt) x 0,5 (gewicht van de zaak)) waarvan te dezen een derde deel, derhalve (afgerond) € 311,50 in aanmerking wordt genomen. Voor de bezwaarfase bedraagt de vergoeding 1 punt à € 265 (waarde per punt) x 0,5 (gewicht van de zaak) is € 132,50.
Vanwege het feit dat deze proceskostenveroordeling slechts wordt uitgesproken omdat aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, wordt de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – bepaald op 0,5 (licht).
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende de voor de behandeling in beroep en hoger beroep gestorte griffierechten van € 47 en € 131 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- bevestigt de uitspraak op bezwaar,
- veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 4.000,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 444,
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 178 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, T.A. de Hek en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 26 mei 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.