ECLI:NL:GHDHA:2024:2108

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
BK-23/1189
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en relativiteitsvereiste voor huurder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De belanghebbende, een huurder, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking van de Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, die de waarde van de woning op 1 januari 2021 had vastgesteld op € 396.000. De Heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna de belanghebbende beroep instelde bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij een financieel belang had bij de verlaging van de WOZ-waarde, in strijd met het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In hoger beroep stelde de belanghebbende dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het relativiteitsvereiste in de weg stond aan zijn beroep. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende, hoewel hij formeel belang had bij de beschikking, niet in een betere positie kon komen door het aanwenden van rechtsmiddelen. De Hoge Raad had eerder geoordeeld dat een belanghebbende bij een WOZ-beschikking een belang heeft, maar het Hof concludeerde dat in dit geval de belanghebbende geen direct financieel gevolg ondervond van de vastgestelde WOZ-waarde.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, omdat de belanghebbende niet kon aantonen dat hij een materieel procesbelang had. De beslissing van het Hof houdt in dat de Heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren, maar dit leidde niet tot een gegrondverklaring van het hoger beroep, aangezien de belanghebbende niet in een betere positie kon komen. De proceskosten werden niet toegewezen aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/1189

Uitspraak van 16 oktober 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 26 oktober 2023, nummer SGR 22/5314.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde op 1 januari 2021 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 396.000 (de beschikking).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft partijen bij bericht van 5 juni 2024 meegedeeld dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij partijen uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van het bericht het Hof laten weten dat zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet verzocht om een mondelinge behandeling. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Feiten

2. Belanghebbende is huurder van de woning. Hij heeft een op zijn naam gesteld aanslagbiljet gemeentelijke belastingen ontvangen waarop tevens de beschikking inzake de waarde van woning voor het jaar 2022 is bekendgemaakt. Het tegen de beschikking gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“2. In geschil is of eiser een belang heeft bij het instellen van beroep met betrekking tot de WOZ-beschikking, en zo ja, of verweerder de waarde van de woning op de waardepeildatum niet te hoog heeft vastgesteld.
3. De rechtbank stelt voorop dat de WOZ-beschikking en de uitspraak op bezwaar aan eiser zijn gericht en dat eiser daarom formeel gezien als belanghebbende dient te worden aangemerkt. Eiser is ontvankelijk in zijn beroep.
4. Belanghebbenden kunnen opkomen tegen de vastgestelde WOZ-waarde indien deze op een te hoog of te laag bedrag is bepaald. Het relativiteitsvereiste van in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat echter aan vermindering of verhoging van de vastgestelde WOZ-waarde in de weg, indien de indiener van het bezwaar of beroep geen direct financieel gevolg daarvan ondervindt. De rechtsregel van artikel 17 van de Wet WOZ strekt dan immers niet tot bescherming van het belang van deze indiener. Een direct financieel gevolg kan bijvoorbeeld worden ondervonden als de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf wordt gebruikt voor belastingen die aan de indiener worden opgelegd of als de WOZ-waarde een rol speelt bij het bepalen van de huurprijs van de woning van de indiener.[1] Degene die bezwaar maakt of beroep instelt moet aannemelijk maken dat hij een procesbelang heeft, waarbij geldt dat dit aan de hand van de relevante feiten en omstandigheden moet worden beoordeeld.
5. De rechtbank acht niet aannemelijk dat eiser in het onderhavige geval een materieel procesbelang heeft. Eiser heeft ter zitting gesteld dat zijn huurprijs is gebaseerd op het waardepuntensysteem en dat de huurprijs wordt verlaagd als de WOZ-waarde wordt verlaagd. maar hij heeft deze stelling niet met stukken onderbouwd. Eiser heeft ook niet gesteld dat aan hem belastingenaanslagen worden opgelegd waarbij de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf is gebruikt. Eiser heeft aldus geen belang bij een beslissing over de WOZ-waarde van zijn gehuurde woning en het is de rechtbank ook anderszins niet gebleken van een belang van eiser bij een dergelijke beslissing. Hiermee is niet voldaan aan het relativiteitsvereiste (artikel 8:69a van de Awb).
6. De rechtbank komt vanwege het ontbreken van procesbelang niet toe aan een beoordeling van de hoogte van de door verweerder voor de woning vastgestelde WOZ­waarde.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
[1] Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 oktober 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:9076 en
ECLI:NL:GHARL:2022:9078 en 22 november 2022, ECLI:NL:GHARL:2022: 10110.”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In geschil is of de Rechtbank het beroep ten onrechte met toepassing van artikel 8:69a Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank. Verder verzoekt belanghebbende het Hof de Heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende stelt dat het relativiteitsvereiste als opgenomen in artikel 8:69a Awb niet kan worden ingeroepen in het geval een belanghebbende opkomt tegen een jegens hem genomen besluit. Met het nemen van de beschikking is het belang bij die beschikking immers gegeven. [1] Uit de jurisprudentie volgt dat het relativiteitsvereiste vooral wordt tegengeworpen aan belanghebbenden die zich beroepen op de belangen van anderen en daarvan is in de onderhavige zaak geen sprake. Verder valt op voorhand niet te zeggen of er een financieel belang bij de beschikking is, deze kan voor een huurder ook op een later moment ontstaan. Tot slot kan het niet in behandeling nemen van beroepen gericht tegen een besluit op eigen naam de toets van het Europese Hof niet doorstaan, aldus belanghebbende.
5.2.
De Heffingsambtenaar voert hiertegen verweer.
5.3.
De Hoge Raad heeft ten aanzien van de in geschil zijnde vraag bij zijn arrest van 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:238, het volgende geoordeeld:
“4.1.2 Bij de beoordeling van het middel is uitgangspunt dat op grond van het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2020[3] moet worden aangenomen dat eenieder aan wie een te zijnen aanzien genomen WOZ-beschikking is bekendgemaakt, bij die beschikking en dus bij de daarin vastgestelde waarde een belang heeft. Dat belang omvat de juiste toepassing van artikel 17 Wet WOZ, welke bepaling strekt tot bescherming van de belangen van al degenen ten aanzien van wie een beschikking is genomen zoals genoemd in Hoofdstuk IV Wet WOZ. De bestreden uitspraak, waarin is aangenomen dat artikel 8:69a Awb in dit geval van toepassing is omdat de rechtsregel van artikel 17 Wet WOZ niet strekt tot bescherming van het belang van een gebruiker als belanghebbende, berust in zoverre op een onjuiste rechtsopvatting. Het middel is daarom terecht voorgedragen. Het kan echter niet tot cassatie leiden gelet op het volgende.
4.1.3
In het arrest van 20 maart 2020 is de Hoge Raad ervan uitgegaan dat het hiervoor in 4.1.2 genoemde uitgangspunt in alle gevallen zou kunnen worden toegepast, en dat daarmee een praktisch goed uitvoerbare regeling zou ontstaan.[4] De Hoge Raad is daarbij ervan uitgegaan dat de heffingsambtenaar procedures waarbij de gebruiker geen belang heeft bij een eigen WOZ-beschikking, kan vermijden door ten aanzien van die gebruiker te volstaan met het toezenden van een afschrift van de beschikking die is genomen ten aanzien van de gerechtigde als bedoeld in artikel 24, lid 3, letter a, Wet WOZ. Die handelwijze blijkt echter op problemen te stuiten.[5] De Hoge Raad vindt daarin aanleiding om ter vermijding van procedures waarbij de gebruiker geen belang heeft, een uitzondering op het hiervoor in 4.1.2 genoemde uitgangspunt te aanvaarden in gevallen waarin uit de vaststaande feiten voortvloeit dat de gebruiker door een wijziging van de vastgestelde WOZ-waarde niet in een gunstiger positie kan komen. In die gevallen dient, in afwijking van het hiervoor in 4.1.2 genoemde uitgangspunt, te worden aangenomen dat een rechtsmiddel (bezwaar, beroep of hoger beroep) niet-ontvankelijk moet worden verklaard als de indiener daarbij geen belang heeft, in die zin dat het aanwenden van dat rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht.[6]
4.1.4
In de uitspraak van het Hof ligt het – in cassatie onbestreden – oordeel besloten dat in dit geval vaststaat (i) dat geen sprake is van een niet-geliberaliseerde woonruimte en (ii) dat belanghebbende als huurder van de woning evenmin anderszins een direct financieel gevolg ondervindt bij een wijziging van de vastgestelde WOZ-waarde. Dit brengt, gelet op hetgeen hiervoor in 4.1.3 is overwogen, mee dat het bezwaar niet-ontvankelijk in plaats van ongegrond had moeten worden verklaard.
4.1.5
Tot cassatie kan dat niet leiden, omdat ook een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in de weg staat aan een oordeel over de door belanghebbende bepleite verlaging van de vastgestelde WOZ-waarde, zodat met cassatie op deze grond geen redelijk belang zou zijn gediend.[7]
[3] HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:467, rechtsoverweging 2.4.3.
[4] Vgl. HR 20 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2656, rechtsoverweging 2.3.4.
[5] Vgl. onderdeel 6.7 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal.
[6] Vgl. HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878, rechtsoverweging 3.4.2.
[7] Vgl. HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033, rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.3.”
5.4.
Uit bovengenoemd arrest volgt dat belanghebbende terecht opkomt tegen het oordeel van de Rechtbank dat het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a Awb in de weg staat aan een beoordeling van de vastgestelde waarde van de woning. Naar vaste jurisprudentie brengt de bekendmaking van een beschikking die ten aanzien van een belanghebbende is genomen, mee dat hij bij de daarin vastgestelde waarde een belang heeft. Tot gegrondverklaring van het ingestelde hoger beroep kan dit echter niet leiden. De Hoge Raad heeft immers, ter vermijding van procedures waarbij de gebruiker geen belang heeft, verder geoordeeld een uitzondering op voornoemd uitgangspunt te aanvaarden in gevallen waarin uit de vaststaande feiten voortvloeit dat de gebruiker door een wijziging van de vastgestelde waarde niet in een gunstiger positie kan komen.
5.5.
Belanghebbende heeft de ter zitting bij de Rechtbank betrokken stelling dat de huurprijs is gebaseerd op het waarde puntensysteem en dat de huurprijs wordt verlaagd als de waarde wordt verlaagd, niet met stukken onderbouwd. Een mogelijk financieel belang in de toekomst is niet concreet genoeg. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat sprake is van een ongerechtvaardigde beperking van de toegang tot de rechter, faalt die stelling eveneens. De toegang tot de rechter is nog steeds gewaarborgd indien het aanwenden van een rechtsmiddel belanghebbende in een betere positie kan brengen met betrekking tot de beschikking. Er is dan ook geen strijd met Europees recht.
5.6.
Al wat hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat de Heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk in plaats van ongegrond had moeten verklaren. Dit leidt echter niet tot een gegrondverklaring van het hoger beroep, omdat het belanghebbende niet in een betere positie kan brengen. Ook een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar staat in de weg aan een oordeel over de waarde van de woning. [2] Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding om de Heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier I. Hoogendoorn. De beslissing is op 16 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Belanghebbende wijst naar Hoge Raad 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:467, BNB 2020/66.
2.Vgl. Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033 en Hoge Raad 16 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1876.