ECLI:NL:GHDHA:2024:2108
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WOZ-waarde en relativiteitsvereiste voor huurder
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De belanghebbende, een huurder, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking van de Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, die de waarde van de woning op 1 januari 2021 had vastgesteld op € 396.000. De Heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna de belanghebbende beroep instelde bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij een financieel belang had bij de verlaging van de WOZ-waarde, in strijd met het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In hoger beroep stelde de belanghebbende dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het relativiteitsvereiste in de weg stond aan zijn beroep. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende, hoewel hij formeel belang had bij de beschikking, niet in een betere positie kon komen door het aanwenden van rechtsmiddelen. De Hoge Raad had eerder geoordeeld dat een belanghebbende bij een WOZ-beschikking een belang heeft, maar het Hof concludeerde dat in dit geval de belanghebbende geen direct financieel gevolg ondervond van de vastgestelde WOZ-waarde.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, omdat de belanghebbende niet kon aantonen dat hij een materieel procesbelang had. De beslissing van het Hof houdt in dat de Heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren, maar dit leidde niet tot een gegrondverklaring van het hoger beroep, aangezien de belanghebbende niet in een betere positie kon komen. De proceskosten werden niet toegewezen aan de belanghebbende.