In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, die het beroep wegens niet-tijdig beslissen niet-ontvankelijk heeft verklaard. De belanghebbende had een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting ontvangen, welke door de Heffingsambtenaar op 13 april 2022 was opgelegd. Na bezwaar werd de naheffingsaanslag op 7 december 2022 vernietigd. De belanghebbende stelde de Heffingsambtenaar in gebreke wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar en diende een dwangsomverzoek in. De Rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, omdat de uitspraak op bezwaar tijdig was verzonden naar het privéadres van de gemachtigde van de belanghebbende. In hoger beroep betoogde de belanghebbende dat de uitspraak op bezwaar niet op de juiste wijze was bekendgemaakt. Het Gerechtshof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, oordelend dat de verzending per post het vermoeden van ontvangst rechtvaardigde. De gemachtigde had geen feiten aangedragen die de ontvangst konden betwisten. Het Hof concludeerde dat de Rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk had verklaard, omdat de uitspraak op bezwaar tijdig was gedaan en de ingebrekestelling en het verzoek om dwangsom niet meer aan de orde waren. De beslissing van het Hof was dat het hoger beroep ongegrond was en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.