ECLI:NL:GHDHA:2025:1554

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 juli 2025
Publicatiedatum
12 augustus 2025
Zaaknummer
BK-24/724 tot en met BK-24/726
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot drie voertuigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin drie naheffingsaanslagen belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) zijn opgelegd. De Rechtbank heeft op 20 juni 2024 uitspraak gedaan, waarbij twee van de drie naheffingsaanslagen zijn vernietigd en één is verminderd. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij onder andere betoogt dat de naheffingsaanslagen in strijd zijn met het Unierecht en dat de proceskostenvergoeding te laag is vastgesteld. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslagen gehandhaafd en verzoekt om niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep voor de eerste auto, omdat deze al is vernietigd. Het Hof heeft op 24 juli 2025 uitspraak gedaan, waarbij het de naheffingsaanslag voor de derde auto heeft verminderd en de proceskostenvergoeding heeft vastgesteld op € 4.144,50. Het Hof oordeelt dat de heffing van griffierecht niet in strijd is met het Unierecht en dat de proceskostenvergoeding in bezwaar, beroep en hoger beroep rechtmatig is vastgesteld. De uitspraak van de Rechtbank is in stand gelaten, behoudens de beslissing over de naheffingsaanslag voor de derde auto.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-24/724 tot en met BK-24/726

Uitspraak van 24 juli 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 20 juni 2024, nummers SGR 22/7920 tot en met SGR 22/7922.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende zijn drie naheffingsaanslagen belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft de naheffingsaanslagen bij uitspraken op bezwaar gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 184. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep met zaaknummer SGR 22/7922 ongegrond;
- verklaart de beroepen met de zaaknummers SGR 22/7920 en SGR 22/7921 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op de zaaknummers
SGR 22/7920 en SGR 22/7921;
- vernietigt de naheffingsaanslag met betrekking tot zaaknummer SGR 22/7920;
- vermindert de naheffingsaanslag ten aanzien van zaaknummer
SGR 22/7921 tot een bedrag van € 3.805;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 167;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 333;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.060;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te vergoeden;
- draagt de Staat en verweerder op om de toegekende vergoedingen en het griffierecht te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiser;
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van eiser.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is een griffierecht van € 279 geheven. De Inspecteur heeft op 15 april 2025 een nader stuk aangeduid als verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend, ingekomen bij het Hof op 17 en 22 april 2025, 27 mei 2025 en 11 juni 2025.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 juni 2025. Partijen zijn verschenen. Ter zitting heeft de Inspecteur een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de inschrijving in het kentekenregister voor de hierna vermelde drie auto’s op aangifte bpm voldaan.
2.2.
Auto 1 (SGR 22/7920/BK-24/724) is een Ford Focus Wagon 1.0 EcoBoost Vignale. De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag vernietigd omdat deze aan de verkeerde persoon is opgelegd.
2.3.
Auto 2 (SGR 22/7921/BK-24/725) is een Opel Mokka X 1.4 Turbo Innovation. Bij de vaststelling van de afschrijving is gebruik gemaakt van een taxatierapport, waarin de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is bepaald op € 605. De auto is geschouwd door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). DRZ heeft van de schouw een verslag opgemaakt. Naar aanleiding van de schouw heeft de Inspecteur een naheffingsaanslag bpm opgelegd van € 4.025. Hierbij is, conform het verslag van de schouw, uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat van € 14.922, een waardevermindering wegens schade van € 1.210 (72% van € 1.681) en een handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van € 13.712. De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag verminderd omdat belanghebbende subsidiair naar de koerslijst EurotaxGlass’s is geswitcht met vermindering wegens markt- en dealersituatie.
2.4.
Auto 3 (SGR 22/7922/BK-24/726) is eveneens een Opel Mokka X 1.4 Turbo Innovation. Bij de vaststelling van de afschrijving is gebruik gemaakt van een taxatierapport, waarin de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is bepaald op € 588. DRZ heeft de auto niet geschouwd. De Inspecteur heeft belanghebbende verzocht om bewijsstukken te overleggen van de gestelde schade. Belanghebbende heeft hier geen gehoor aan gegeven. De Inspecteur heeft een naheffingsaanslag bpm opgelegd van € 4.708. Hierbij is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 16.209, op basis van koerslijst AutotelexPro. De Inspecteur heeft geen schade in aanmerking genomen. Wel heeft de Inspecteur rekening gehouden met een extra leeftijdskorting van € 90.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
7. Voorafgaande aan het doen van onderhavige uitspraken op bezwaar is eiser uitgenodigd voor een hoorgesprek op 26 juli 2022 (auto 1), 14 juni 2022 (auto 2) en 16 augustus 2022 (auto 3). Deze uitnodigingen zijn per gewone post en per aangetekende post aan gemachtigde van eiser verzonden. Gemachtigde heeft de aangetekende post geweigerd. Vervolgens heeft verweerder gemachtigde van eiser bij brieven van 6 juli 2022 (auto 1), 30 mei 2022 (auto 2) en 28 juli 2022 (auto 3) herinnerd aan de geplande hoorgesprekken op de hierboven genoemde data. Gemachtigde van eiser heeft op de genoemde data van de hoorgesprekken niet ingelogd via WebEx om deel te nemen aan de hoorgesprekken. Verweerder heeft op de data van de hoorgesprekken telefonisch contact opgenomen met gemachtigde van eiser en zijn kantoorgenote. Deze telefonische oproepen werden niet beantwoord. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
8. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
9. Eiser stelt dat de Bpm is strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse voertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022[2] is deze stelling onjuist.
10. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verweerder heeft eiser bij brieven van 30 maart 2022 (auto 1), 15 november 2021 (auto 2) en 23 februari 2022 ( auto 3) op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
11. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Dit volgt ook niet uit artikel 67 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
12. Dat in de aangifte van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan is niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om van een lagere uitstoot uit te gaan.
13. De bewijslast voor een waardevermindering van de auto als gevolg van schade rust op eiser. Ten aanzien van auto 1 is de in aanmerking te nemen schade niet in geschil. Met betrekking tot auto 2 heeft eiser voor de door hem in aanmerking genomen schade verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij daarmee niet aannemelijk gemaakt dat auto 2 ten tijde van het doen van aangifte meer schade had dan door DRZ voor auto 2 is onderkend. Met het rapport en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade. Auto 3 is niet door DRZ geschouwd. Eiser is echter door verweerder in de gelegenheid gesteld om nader bewijs te leveren om de door hem gestelde schade, die volgens de aangiftes precies gelijk is als aan auto 2, aan te tonen. Hiervan heeft eiser geen gebruik gemaakt. De rechtbank slaat daarom het nader bewijsaanbod inzake auto 3 af. Eiser heeft bovendien geen inkoopfacturen van de auto’s overgelegd, terwijl dat wel een aan een taxatierapport gestelde eis is en een inkoopfactuur relevante informatie kan bevatten over de staat van de auto[3].
14. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van auto 2. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiser wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden.
15. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat niet 72%, maar 100% van de door DRZ vastgestelde reparatiekosten wegens schade in mindering zouden moeten worden gebracht. Eiser heeft namelijk niet onderbouwd waarom in dit geval, in afwijking van het uitgangspunt zoals verwoord in artikel 8, vierde lid, letter b, en bijlage I van de Uitvoeringsregeling, zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 72. De enkele algemene stelling dat uit het Unierecht volgt dat 100% in aftrek moet worden toegelaten, is daarvoor onvoldoende
16. Ten aanzien van auto 1 heeft eiser in zijn pleitnota/nader stuk, ingediend op 27 mei 2024, gesteld dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan hem is opgelegd, maar had moeten worden opgelegd aan [A B.V.] . Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij niet weet waarom de naheffingsaanslag op naam staat van eiser maar dat eiser indirect aandeelhouder is van [A B.V.] . Deze enkele stelling van verweerder acht de rechtbank onvoldoende. De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag ten aanzien van auto 1 is ten onrechte aan eiser is opgelegd en heeft deze daarom vernietigd. Het beroep ten aanzien van auto 1 is gegrond. De overige door eiseres aangevoerde gronden ten aanzien van auto 1 behoeven geen verdere behandeling.
17. Eiser heeft zich met betrekking tot auto 2 subsidiair op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd omdat DRZ voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde niet is uitgegaan van de koerslijst Eurotaxglass met een vermindering van 15% wegens bijstelling van de markt- en dealersituatie. De handelsinkoopwaarde (in onbeschadigde staat) zou dan uitkomen op € 12.961 volgens eiser in plaats van € 14.922 waar verweerder van is uitgegaan. Uit het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2016[4] volgt dat het een belastingplichtige is toegestaan om bij het aanwenden van rechtsmiddelen te kiezen voor een andere in of bij de Wet BPM voorziene methode ter bepaling van de afschrijving dan waarvan bij de aangifte is uitgegaan, dan wel een beroep te doen op gegevens die bij de aangifte niet zijn gebruikt voor de berekening van de BPM, mits voor het vaststellen van de juistheid ervan geen (tweede) controle van het voertuig nodig is zodat een vergelijking van de aangedragen gegevens en de bij de aangifte gebruikte gegevens volstaat om vast te stellen of het bij de aangifte gebezigde afschrijvingspercentage te laag is geweest. Op basis van dit arrest heeft de Belastingdienst een kennisgroepstandpunt met dezelfde strekking gepubliceerd[5], waarin ook is vastgelegd dat de door belanghebbende voorgestane correcties mogen worden toegepast. In het DRZ rapport is een koerslijst Eurotaxglass’s aanwezig. Op grond van het voorgaande mag eiser een beroep doen op de koerslijst van Eurotaxglass’s met toepassing van de correctie markt- en dealersituatie. Voor aftrek van schade is dan geen plaats. Rekening houdend met de correctie markt- en dealersituatie stelt de rechtbank de handelsinkoopwaarde vast op € 12.961. Dit leidt tot verlaging van de naheffingsaanslag tot € 3.805.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ten aanzien van auto 2 gegrond verklaard. Wat eiser verder heeft aangevoerd ten aanzien van auto 3 leidt niet tot een gegrond beroep.
19. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. In onderhavige zaken heeft eiser in elke zaak een bezwaarschrift ingediend. Het eerste bezwaarschrift, dit is het bezwaarschrift met betrekking tot auto 2, is op 22 maart 2022 door verweerder ontvangen. De rechtbank doet op 20 juni 2024 uitspraak. De bezwaar- en beroepsfase heeft derhalve twee jaar en bijna 3 maanden geduurd, zodat de redelijke termijn met bijna 3 maanden is overschreden. Aangezien verweerder op 17 november 2022 uitspraak op bezwaar heeft gedaan dient de overschrijding voor 2/3 deel aan de bezwaarfase te worden toegerekend en voor 1/3 aan de beroepsfase.
20. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtiging volgt dat schadevergoedingen aan de gemachtigde moeten worden uitbetaald, maar niet dat ze aan hem toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023 uitspraak heeft gedaan[6]. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500. Daarvan dient € 333 door verweerder te worden vergoed en € 167 door de Staat. Aan het arrest van het EHRM van 29 maart 2006[7] kan in dit geval geen aanspraak op een hogere vergoeding worden ontleend.
Proceskosten
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.060 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 310, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1). Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding.
22. Nu de beroepen met betrekking tot de zaaknummers SGR 22/7920 en SGR 22/7921 gegrond zijn verklaard, dient het door eiseres betaalde griffierecht te worden vergoed. De stelling dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van onderliggende vordering behoeft geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Het voorgaande neemt niet weg dat wettelijke rente verschuldigd wordt indien het griffierecht niet tijdig aan eiser wordt uitbetaald.
23. Bovengenoemde vergoedingen dienen op grond van artikel 19a, vierde lid, van de Wet Bpm uitsluitend plaats te vinden op een bankrekening die op naam staat van eiser. De rechtbank acht deze bepaling niet in strijd met enige verdragsrechtelijke bepaling.
[4] Hoge Raad 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:421
[5] Publicatiedatum 26 mei 2023, KG:013:2023:5
[7] ECLI:CE:ECHR:2006:0329JUD003681397”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep zijn in geschil diverse Unierechtelijke vraagstukken, of de twee resterende naheffingsaanslagen terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd en of de Rechtbank de proceskostenvergoeding tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Verder klaagt belanghebbende over het belemmerende effect van het griffierecht en dat de schadevergoeding onjuist is vastgesteld. Ook wil belanghebbende een passende rentevergoeding over alle bedragen waarop hij recht heeft.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging dan wel vermindering van de resterende naheffingsaanslagen. Daarnaast concludeert belanghebbende tot toekenning van een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase alsmede een hogere (immateriële)schadevergoeding. Belanghebbende verzoekt voorts om een integrale althans veel hogere proceskostenvergoeding alsmede om vergoeding van het griffierecht en om een passende rentevergoeding. In ieder geval bestaat volgens belanghebbende per auto recht op een schadevergoeding en een proceskostenvergoeding, dus niet voor alle auto’s gezamenlijk.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep van belanghebbende wat betreft auto 1 en ongegrondverklaring van de hoger beroepen van belanghebbende wat betreft auto 2 en 3. Voorts verzoekt de Inspecteur tot ambtshalve verbetering van de uitspraak van de Rechtbank wat betreft auto 2.

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid hoger beroep (auto 1)
5.1.1.
De Inspecteur stelt dat het hoger beroep wat betreft auto 1 niet-ontvankelijk is, omdat de naheffingsaanslag van auto 1 al is vernietigd door de Rechtbank en belanghebbende daarom geen belang heeft bij dit hoger beroep.
5.1.2.
Het is vaste rechtspraak dat een hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard als de indiener daarvan bij de aanwending van het rechtsmiddel geen belang heeft. Dat is het geval als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, die indiener niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot de proceskosten en het griffierecht (vgl. HR 23 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:265, BNB 2024/42, r.o. 4.2.1). Deze situatie doet zich hier niet voor, omdat het hoger beroep belanghebbende in een betere positie kan brengen met betrekking tot de kostenvergoeding voor bezwaar. Het hoger beroep van belanghebbende wat betreft auto 1 is dan ook ontvankelijk.
Uitleg Unierecht en stellen van prejudiciële vragen
5.2.1.
Belanghebbende stelt dat de Hoge Raad der Nederlanden en de feitenrechters niet bevoegd zijn uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht nu de Unierechter exclusief en bij uitsluiting bevoegd is bindend en rechtsgeldig uitlegging te geven over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie. Nu de Rechtbank hier wel een oordeel over heeft gegeven, zonder dat de Rechtbank prejudiciële vragen heeft gesteld, is, aldus belanghebbende, sprake van misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht.
5.2.2.
De Rechtbank en het Hof zijn, als instanties tegen wier uitspraken respectievelijk hoger beroep bij het Hof en cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden ingesteld, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds, gelijk overigens ook de Rechtbank blijkens overweging 11 heeft gedaan, heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU).
5.2.3.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de Unierechter bevoegd is het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren (HvJ EU 9 maart 1978, Simmenthal, ECLI:EU:C:1978:49, punt 4, en HvJ EU 5 juli 2016, Ognyanov, ECLI:EU:C:2016:514, punt 34). Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen (Gerechtshof 5 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1638 en HR 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1918).
Bevoegdheid tot naheffen (na het belastbare feit)
5.3.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, aangezien naheffing bij gebruikte auto’s die al in Nederland rijden niet mogelijk is, het Unierecht zich tegen naheffing bij uit andere lidstaten ingevoerde gebruikte auto’s verzet. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de Rechtbank in overweging 8 van haar uitspraak op dit punt heeft overwogen en voegt daaraan nog het volgende toe. Belanghebbende maakt een onjuiste vergelijking. Heffing dan wel naheffing van bpm bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten heeft ten doel op deze auto’s een passende, in overeenstemming met het Unierecht berekende belastingdruk (in de woorden van de gemachtigde: het juiste bedrag aan bpm) te leggen. Indien de belastingplichtige te weinig bpm op aangifte voldoet, mag de Inspecteur het verschil naheffen, ook nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan, mits hij de beginselen van het Unierecht respecteert. Op deze wijze ontstaat een evenwichtige situatie op de markt voor gebruikte auto’s in Nederland (HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, BNB 2019/92). Ook deze stelling van belanghebbende faalt.
Heffingsmodaliteiten
5.3.2.
Anders dan belanghebbende stelt, is geen sprake van verschillende heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige personenauto’s, als gevolg waarvan belanghebbende uiteindelijk een hoger bedrag aan bpm op aangifte heeft voldaan voor de auto’s, dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op vergelijkbare gebruikte, in het binnenland geregistreerde, personenauto’s. De naheffing dient te voorkomen dat te weinig bpm wordt geheven en ervoor te zorgen dat de bpm die op de ingevoerde auto drukt in lijn is met de bpm die drukt op een vergelijkbare auto op de binnenlandse markt. De toepassing van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet bpm) leidt niet tot heffing van een hogere belasting dan de belasting die op gelijksoortige binnenlandse auto's drukt. Bovendien is de wettelijke regeling – voor zover al sprake is van een belemmering – gerechtvaardigd, proportioneel en geschikt om de doelstelling te verwezenlijken.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
5.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden en verbindt daaraan de conclusie dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. Gelijk de Rechtbank in overweging 10 van haar uitspraak heeft overwogen, is belanghebbende vóór het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid gesteld zijn standpunt kenbaar te maken. De Inspecteur was niet gehouden belanghebbende uit te nodigen voor een gesprek alvorens de naheffingsaanslag op te leggen (HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3467, BNB 2016/65 en HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, BNB 2019/92). Zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen, is belanghebbende overigens correct uitgenodigd voor een hoorgesprek in de bezwaarfase. Dat de gemachtigde niet is verschenen, wordt aan belanghebbende toegerekend. Dit standpunt faalt.
Artikel 110 VWEU
5.5.1.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag in strijd is met artikel 110 van het VWEU, meer specifiek omdat het opleggen van de naheffingsaanslag aan de koper van een gebruikt geïmporteerd voertuig leidt tot discriminatie in de zin van voornoemd artikel. Deze stelling van belanghebbende, wordt verworpen.
5.5.2.
Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een situatie waarin op reeds geregistreerde gebruikte auto’s een lagere belasting drukt dan op de onderhavige geïmporteerde gebruikte auto’s. Het is op grond van de jurisprudentie van het HvJ EU de Inspecteur toegestaan om in een andere lidstaat dan Nederland geregistreerde personenauto’s aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen in gevallen waarin de auto’s hoofdzakelijk bestemd zijn voor duurzaam gebruik in Nederland of hier aldus feitelijk duurzaam worden gebruikt (HvJ EU 21 november 2013, C-302/12, ECLI:EU:C:2013:756).
Koerslijst XRAY
5.6.
Belanghebbende heeft in hoger beroep voor auto 3 een koerslijst van XRAY overgelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat deze koerslijst kan dienen. Wel is in geschil of de Inspecteur zich met succes kan beroepen op interne compensatie. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof het standpunt ingenomen dat het taxatierapport op grond van artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient te worden verworpen en dat als gevolg daarvan de tabel moet worden toegepast. Het Hof verwerpt dit standpunt. Of belanghebbende wel of niet (met opzet) een ondeugdelijk taxatierapport heeft laten opstellen om, zoals de Inspecteur het heeft verwoord, de Inspecteur te misleiden, is niet relevant. Belanghebbende mag kiezen voor de koerslijstmethode mits een geschikte koerslijst beschikbaar is. Tussen partijen is niet in geschil dat een dergelijke koerslijst is ingebracht. In dat geval is niet in geschil dat de naheffingsaanslag voor auto 3 dient te worden verminderd tot € 4.365.
Schade-aftrek en bewijslastverdeling
5.7.1.
Belanghebbende stelt dat voor auto 2 en auto 3 ten onrechte geen schade in aftrek is toegelaten. DRZ is geen onafhankelijke taxateur. De opdracht is onrechtmatig aan DRZ verstrekt. Voor auto 2 stelt belanghebbende dat, naast de 15% vermindering vanwege markt- en dealersituatie, ook de schade – en wel voor 100% – in aftrek komt. Voor auto 3 dient het taxatierapport te worden gevolgd.
5.7.2.
Om te beginnen verwerpt het Hof het standpunt over de onrechtmatigheid van de aan DRZ verstrekte opdracht onder verwijzing naar hetgeen de Rechtbank onder overweging 14 van haar uitspraak heeft overwogen. Inhoudelijk overweegt het Hof het volgende. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken (HR 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695, BNB 2019/1 en HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, BNB 2020/45). Belanghebbende is hierin niet geslaagd.
5.7.3.
Voor auto 2 geldt dat belanghebbende kan kiezen tussen de taxatiemethode en de koerslijstmethode. In beide gevallen is het belanghebbende die de bewijslast heeft van de handelsinkoopwaarde. Indien belanghebbende de taxatiemethode kiest, dient hij de handelsinkoopwaarde van de auto aannemelijk te maken aan de hand van de kenmerken, eigenschappen en omstandigheden van de auto zelf. Bij de koerslijstmethode volstaat een uitdraai van een vergelijkbare auto van een correct en volledig ingevulde koerslijst. Indien belanghebbende de taxatiemethode kiest, kan hij aannemelijk gemaakte schade aftrekken maar dient hij, als hij ook de vermindering wegens markt- en dealersituatie wil toepassen, aannemelijk te maken dat deze vermindering terecht is. In dit laatste is belanghebbende niet geslaagd, omdat hij niets heeft aangevoerd om een dergelijke vermindering te onderbouwen. In dat geval is de koerslijstmethode gunstiger. Dit leidt niet tot een verdere vermindering van de naheffingsaanslag dan de Rechtbank al heeft toegepast.
5.7.4.
Voor auto 3 geldt dat belanghebbende met het taxatierapport niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto ten tijde van het belastbare feit schade had. De foto’s in het taxatierapport zijn niet duidelijk, ze zijn klein en donker en op deze foto’s is niets te zien dat duidt op meer dan normale gebruikssporen. De Inspecteur heeft voorts terecht aangevoerd dat posten zijn opgevoerd die niet als schade zijn aan te merken, zoals een onderhoudsbeurt, resetten van de boordcomputer en uitlijnen. Belanghebbende is niet ingegaan op het aanbod van de Inspecteur om bewijs (zoals duidelijke foto’s en facturen) te overleggen. Ook ontbreekt de inkoopfactuur van de auto, die wellicht enige informatie kan verschaffen over de staat van de auto ten tijde van de aankoop. Het Hof ziet geen aanleiding om enige schade in aanmerking te nemen.
Ex-rental
5.8.
Belanghebbende stelt dat de waarde in onbeschadigde staat moet worden verminderd met 10% nu moet worden aangesloten bij de waarde van een auto met een huurverleden (ex-rental). Het zijn van een ex-rental is een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van de auto; een niet ex-rental bevindt zich ten opzichte van ex-rentals dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:857. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt en ook anderszins is niet gebleken dat hier sprake is van ex-rentals. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuig met een verhuurverleden (vgl. Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331). Deze stelling faalt.
Conclusie naheffingsaanslagen
5.9.1.
De naheffingsaanslag voor auto 1 is in beroep vernietigd.
5.9.2.
Het Hof verwerpt het standpunt van de Inspecteur dat het Hof de naheffingsaanslag voor auto 2 ambtshalve of op zijn verzoek kan corrigeren, indien deze als gevolg van een rekenfout op een te laag bedrag is vastgesteld. De Inspecteur kan slechts een verhoging van een door de Rechtbank verminderde belastingaanslag bewerkstelligen door zelf tijdig een rechtsmiddel tegen de uitspraak van de Rechtbank in te stellen. De Inspecteur heeft dit niet gedaan. Indien de Inspecteur van mening is dat het dictum van de uitspraak een evidente fout of misslag bevat, kan hij zich tot de Rechtbank wenden met een verzoek tot herstel. Het Hof zal de beslissing van de Rechtbank over de naheffingsaanslag voor auto 2 in stand laten.
5.9.3.
De naheffingsaanslag voor auto 3 dient met € 343 te worden verminderd tot € 4.365.
5.9.4.
Indien belanghebbende rente vergoed wil hebben over de verleende verminderingen, dient hij zich te wenden tot de ontvanger. Voor de volledigheid merkt het Hof op dat geen belastingrente in rekening is gebracht.
Griffierecht
5.10.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen. Het Hof ziet dit anders en verwerpt dit standpunt. Het Hof motiveert deze beslissing als volgt.
5.10.2.
De bpm is een nationale belasting en het staat de lidstaten vrij nationale belastingen te heffen, mits, indien van toepassing, het Unierecht wordt gerespecteerd. Voor de bpm geldt als belangrijkste uitgangspunt dat artikel 110 van het VWEU een hogere belasting op uit andere lidstaten afkomstige gelijksoortige goederen verbiedt. Voor zover het om procedurele en formele regels gaat, zijn de lidstaten vrij deze zelf te bepalen; het Unierecht voorziet niet in een stelsel van heffing en inning van nationale belastingen of in effectieve rechtsbescherming. Het is vaste jurisprudentie dat regels van formeel en procedureel recht moeten voldoen aan twee beginselen: het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
5.10.3.
Zo is aan het HvJ EU de vraag voorgelegd of een nationale regeling die de volgende kenmerken bevat, in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel (HvJ EU 14 juli 2022, ECLI:EU:C:2022:565, punten 70 tot en met 78):
- ten eerste de regel dat, op dat gebied, de ontvankelijkheid van een verzoek in kort geding of een beroep afhangt van betaling, door de justitiabele, van vaste griffierechten, zodat dat verzoek of beroep slechts kan worden behandeld nadat die rechten zijn voldaan;
- ten tweede de regel dat, op dat gebied, voor een verzoek in kort geding dat met een beroep ten gronde wordt ingediend een specifiek vast griffierecht moet worden voldaan; en
- ten derde de regel dat, op dat gebied, de vaste griffierechten niet bij administratief besluit worden opgelegd, zodat tegen die griffierechten niet kan worden opgekomen bij een gerecht met volledige rechtsmacht.
5.10.4.
Het HvJ EU besliste dat deze nationale regeling niet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Voor de Nederlandse regeling geldt dat deze van toepassing is in alle zaken, wat een verschil is met de aan het HvJ EU voorgelegde regeling en maakt dat van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in Nederland ook geen sprake is. Uit het eerdere arrest van het HvJ EU van 6 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:655, punten 43 tot en met 45, kon reeds worden afgeleid dat betaling van het griffierecht bij het instellen van het beroep geen schending vormt van het doeltreffendheidsbeginsel, omdat dit de toegang tot de rechter niet uiterst moeilijk of onmogelijk maakt. Niet kan worden gezegd dat de hoogte van het griffierecht in het onderhavige geval een belemmering voor belanghebbende vormt. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Er bestaat evenmin aanleiding om rente te vergoeden over de periode tussen de betaling van het griffierecht en de uitspraak. Vooraf heffen is immers niet in strijd met een hogere rechtsorde.
Kostenvergoeding in bezwaar
5.11.
Belanghebbende heeft in hoger beroep om een hogere proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase verzocht. Belanghebbende verwijst daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060. Belanghebbende stelt zich terecht op het standpunt dat hij recht heeft op een hogere vergoeding voor de bezwaarfase. In de bezwaarfase was nog geen sprake van samenhang. Dit betekent dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 647 per gegrond bezwaar (1 punt x wegingsfactor 1).
Verzoek vergoeding van (immateriële) schade
5.12.1.
De Rechtbank heeft de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld volgens de door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten. Anders dan belanghebbende bepleit, heeft hij geen recht op een schadevergoeding per auto. Het gaat om samenhangende zaken, in die zin dat het om dezelfde belanghebbende gaat en om vrijwel identieke zaken dan wel zaken waarin overwegend dezelfde geschilpunten zijn aangevoerd. Dit betekent dat geen recht bestaat op een hogere vergoeding van immateriële schade. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, ECLI:NL:XX:2006:AW8901, leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan, anders dan belanghebbende stelt, niet worden afgeleid dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 1.500 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt, dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd. Voor hoger beroep heeft te gelden dat de redelijke termijn, gelet op de uitspraakdatum per heden, nog niet is verstreken.
5.12.2.
Voor zover belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een schadevergoeding omdat in strijd met het Unierecht is gehandeld, heeft hij de gestelde schade onvoldoende onderbouwd. Daarbij is gelet op het voorgaande niet gebleken dat in strijd met het Unierecht is gehandeld.
Slotsom
5.13.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Nu het hoger beroep gegrond is, bestaat aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten als hierna berekend. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage, vast op € 4.144,50, berekend als volgt: € 1.941 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift à € 647 x 1 (gewicht van de zaak) per gegrond bezwaar), € 1.750 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep (conform de uitspraak van de Rechtbank, HR 17 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1203, rechtsoverweging 2.3) en € 453,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor de zitting à € 907 x 1 (gewicht van de zaak) x 0,25). De hoogte van de proceskostenvergoeding in hoger beroep is bepaald op de voet van artikel 19a Wet bpm. De gemachtigde heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij dient te worden aangemerkt als een bijzonder geval (vgl. HR 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:670). Het Hof kent voor het als conclusie van repliek/pleitnota aangeduide stuk geen (half) procespunt toe, omdat belanghebbende voor de indiening daarvan geen toestemming heeft gevraagd. In beroep en hoger beroep is sprake van samenhangende zaken, omdat de zaken tegelijkertijd zijn behandeld en de gronden grotendeels overeenkomen. Voor deze fasen wordt volstaan met één vergoeding.
6.2.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de kosten die zijn gemoeid met het opvragen van een historische koerslijst. Het Hof ziet geen aanleiding om deze kosten te laten vergoeden. Deze kosten zijn niet opgenomen in het Bpb en kunnen niet worden aangemerkt als deskundigenkosten.
6.3.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een hogere, laat staan een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van belanghebbende dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht.
6.4.
Het Hof ziet evenmin aanleiding om de proceskostenvergoeding voor (hoger) beroep te weigeren of verder te matigen, omdat de gemachtigde de koerslijst eerder had kunnen indienen. Het procederen in hoger beroep is, gelet op het geschilpunt over de proceskosten in bezwaar, niet uitsluitend te wijten aan de handelwijze van de gemachtigde. Evenmin is sprake van misbruik van procesrecht of van procederen tegen beter weten in.
6.5.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 279 te worden vergoed.
6.6.
Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat, gelijk reeds onder 5.10.4 overwogen, geen aanleiding. Dit geldt evenzeer ten aanzien van de proceskostenvergoeding. Het Hof honoreert die aanspraak, gelijk hiervoor reeds overwogen, wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht niet aan belanghebbende worden uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing over de naheffingsaanslag voor auto 3 en de proceskosten;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar over auto 3;
  • vermindert de naheffingsaanslag voor auto 3 tot € 4.365;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 4.144,50;
  • gelast de Inspecteur het griffierecht van € 279 te vergoeden, en
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente ten aanzien van de proceskosten en het griffierecht gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, M.J.M. van der Weijden en E.P.A. Brakeboer, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein.
De griffier, de voorzitter,
M.G. Kastelein A. van Dongen
De beslissing is op 24 juli 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.