ECLI:NL:GHDHA:2025:1556

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 juli 2025
Publicatiedatum
12 augustus 2025
Zaaknummer
BK-24/732
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag bpm en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) van € 4.833, die door de Inspecteur is verminderd tot € 4.607. De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag verder verminderd tot € 4.549, rekening houdend met een handelsinkoopwaarde van € 22.480. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, waarbij diverse juridische vraagstukken aan de orde komen, waaronder de bevoegdheid van nationale rechters om het Unierecht uit te leggen en de vraag of de naheffingsaanslag in strijd is met artikel 110 VWEU. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag niet in strijd is met het Unierecht en dat de Inspecteur niet verplicht was om prejudiciële vragen te stellen. Het Hof bevestigt deze oordelen en oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Tevens wordt de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase herzien en vastgesteld op € 2.578,40. Het Hof gelast de Inspecteur het griffierecht van € 279 te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 24 juli 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/732

Uitspraak van 24 juli 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 20 juni 2024, nummer SGR 22/7707.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 4.833 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot
€ 4.607 en een kostenvergoeding van € 269 toegekend.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 184. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • draagt verweerder op de naheffingsaanslag te verminderen rekening houdend met een handelsinkoopwaarde van € 22.480;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 125;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 875;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750;
  • draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te vergoeden;
  • draagt de Staat en verweerder op om de toegekende vergoedingen en het griffierecht te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiser;
  • bepaalt dat de termijn voor vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van eiser.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is van belanghebbende een griffierecht van € 279 geheven. De Inspecteur heeft op 2 mei 2025 een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend. Belanghebbende heeft op 27 mei 2025 en 11 juni 2025 nadere stukken ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 juni 2025. Partijen zijn verschenen. Ter zitting heeft belanghebbende een verminderingsbeschikking van 24 september 2024 overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 51 aan bpm voldaan ter zake van de registratie in het kentekenregister van een gebruikte Volkswagen Golf Variant 2.0 TDI Highline (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 29 januari 2020.
2.2.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam taxateur] van 19 november 2020 (het taxatierapport). Daarin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 39.865 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 20.666 (referentievoertuigen). De in het taxatierapport berekende schade van € 20.438 is hierop volledig in mindering gebracht. De handelsinkoopwaarde van de auto is als gevolg hiervan bepaald op € 228.
2.3.
Naar aanleiding van de aangifte heeft de Domeinen Roerende Zaken (DRZ) in opdracht van de Inspecteur belanghebbende verzocht de auto te tonen voor hertaxatie. Belanghebbende heeft de auto getoond op 30 november 2020. De bevindingen van DRZ zijn neergelegd in een rapport (rapport van DRZ) van 8 december 2020. Hierin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 46.789 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 25.866 (AutotelexPro). DRZ heeft een waardevermindering wegens schade toegepast van € 3.100 (72% van € 4.306), waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 22.766.
2.4.
Met dagtekening 14 juli 2021 heeft de Inspecteur belanghebbende een zogenoemde “Kennisgeving naheffingsaanslag BPM” gezonden en hem daarbij medegedeeld dat hij voornemens is een naheffingsaanslag op te leggen. De Inspecteur heeft, op basis van het rapport van DRZ, de verschuldigde bpm berekend op € 4.987. De Inspecteur heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld binnen drie weken op dit voornemen te reageren. Belanghebbende heeft niet gereageerd.
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag verminderd tot
€ 4.607 in verband met de toepassing van artikel 16a Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet bpm) en een kostenvergoeding toegekend van € 269.
2.6.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak de Inspecteur opgedragen de naheffingsaanslag te verminderen rekening houdend met een handelsinkoopwaarde van
€ 22.480. Naar aanleiding daarvan heeft de Inspecteur een verminderingsbeschikking genomen. De naheffingsaanslag is hierin vastgesteld op een bedrag van € 4.549.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“5. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiser uitgenodigd voor een hoorgesprek op 15 februari 2022. Naar aanleiding van de mail van gemachtigde van eiser dat deze datum niet schikt, heeft verweerder een nieuwe datum voor de hoorzitting voorgesteld, te weten op 17 februari 2022. Verweerder heeft gemachtigde van eiser bij mail van 10 en 11 februari 2022 herinnerd aan dit hoorgesprek. Gemachtigde van eiser heeft op 17 februari 2022 niet ingelogd via WebEx om deel te nemen aan het hoorgesprek. Verweerder heeft op 17 februari 2022 telefonisch contact opgenomen met gemachtigde van eiser. Tijdens dat telefoongesprek heeft gemachtigde laten weten dat de medewerker van zijn kantoor met wie de afspraak voor de hoorzitting was gemaakt, niet aanwezig was. Vervolgens is het gesprek beëindigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
6. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
7. Eiser stelt dat de Bpm is strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse voertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022[1] is deze stelling onjuist.
8. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verweerder heeft eiser bij brief van 14 juli 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
9. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Dit volgt ook niet uit artikel 67 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
10. Dat in de aangifte van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan is niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om van een lagere uitstoot uit te gaan.
11. De bewijslast voor een waardevermindering van de auto als gevolg van schade rust op eiser. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte meer schade had dan door DRZ is onderkend. Met het rapport en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade. Eiser heeft bovendien geen inkoopfactuur van de auto overgelegd, terwijl dat wel een aan een taxatierapport gestelde eis is en een inkoopfactuur relevante informatie kan bevatten over de staat van de auto[2].
12. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiser wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden.
13. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat niet 72%, maar 100% van de door DRZ vastgestelde reparatiekosten wegens schade in mindering zouden moeten worden gebracht. Eiser heeft namelijk niet onderbouwd waarom in dit geval, in afwijking van het uitgangspunt zoals verwoord in artikel 8, vierde lid, letter b, en bijlage I van de Uitvoeringsregeling, zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 72. De enkele algemene stelling dat uit het Unierecht volgt dat 100% in aftrek moet worden toegelaten, is daarvoor onvoldoende.
14. Eiser heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd omdat DRZ voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde niet is uitgegaan van de koerslijst Eurotaxglass met een vermindering van 15% wegens bijstelling van de markt- en dealersituatie. De handelsinkoopwaarde (in onbeschadigde staat) zou dan uitkomen op € 22.505 volgens eiser in plaats van € 25.866 waar verweerder van is uitgegaan. Uit het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2016[3] volgt dat het een belastingplichtige is toegestaan om bij het aanwenden van rechtsmiddelen te kiezen voor een andere in of bij de Wet BPM voorziene methode ter bepaling van de afschrijving dan waarvan bij de aangifte is uitgegaan, dan wel een beroep te doen op gegevens die bij de aangifte niet zijn gebruikt voor de berekening van de BPM, mits voor het vaststellen van de juistheid ervan geen (tweede) controle van het voertuig nodig is zodat een vergelijking van de aangedragen gegevens en de bij de aangifte gebruikte gegevens volstaat om vast te stellen of het bij de aangifte gebezigde afschrijvingspercentage te laag is geweest. Op basis van dit arrest heeft de Belastingdienst een kennisgroepstandpunt met dezelfde strekking gepubliceerd[4], waarin ook is vastgelegd dat de door belanghebbende voorgestane correcties mogen worden toegepast. In het DRZ rapport is een koerslijst Eurotaxglass’s aanwezig. Op grond van het voorgaande mag eiser een beroep doen op de koerslijst van Eurotaxglass’s met toepassing van de correctie markt- en dealersituatie. Voor aftrek van schade is dan geen plaats. Rekening houdend met de correctie markt- en dealersituatie stelt de rechtbank de handelsinkoopwaarde vast op € 22.480 (€ 26.447 x 85%).
15. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond verklaard.
16. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 21 september 2021 door verweerder ontvangen en de rechtbank doet op 20 juni 2024 uitspraak. De bezwaar- en beroepsfase heeft derhalve twee jaar en bijna 8 maanden geduurd, zodat de redelijke termijn met bijna 8 maanden is overschreden. Aangezien verweerder op 16 november 2022 uitspraak op bezwaar heeft gedaan dient de overschrijding voor 7/8 deel aan de bezwaarfase te worden toegerekend en voor 1/8 aan de beroepsfase.
17. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtiging volgt dat schadevergoedingen aan de gemachtigde moeten worden uitbetaald, maar niet dat ze aan hem toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023 uitspraak heeft gedaan[5]. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Daarvan dient € 875 door verweerder te worden vergoed en € 125 door de Staat. Aan het arrest van het EHRM van 29 maart 2006[6] kan in dit geval geen aanspraak op een hogere vergoeding worden ontleend.
Proceskosten
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1). Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding.
19. Nu het beroep gegrond is verklaard, dient het door eiseres betaalde griffierecht te worden vergoed. De stelling dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van onderliggende vordering behoeft geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Het voorgaande neemt niet weg dat wettelijke rente verschuldigd wordt indien het griffierecht niet tijdig aan eiser wordt uitbetaald.
20. Bovengenoemde vergoedingen dienen op grond van artikel 19a, vierde lid, van de Wet Bpm uitsluitend plaats te vinden op een bankrekening die op naam staat van eiser. De rechtbank acht deze bepaling niet in strijd met enige verdragsrechtelijke bepaling.
[3] Hoge Raad 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:421
[4] Publicatiedatum 26 mei 2023, KG:013:2023:5
[6] ECLI:CE:ECHR:2006:0329JUD003681397.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep zijn in geschil diverse Unierechtelijke vraagstukken, of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld en of de Rechtbank de proceskostenvergoeding tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Verder klaagt belanghebbende over het belemmerend effect van het griffierecht en dat de (immateriële)schadevergoeding onjuist is vastgesteld.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar, en
  • primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag,
  • subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag.
Voorts verzoekt belanghebbende om toekenning van een passende rentevergoeding over alle bedragen waar hij recht op heeft, toekenning van een integrale althans veel hogere proceskostenvergoeding, toekenning van een hogere vergoeding voor immateriële schade en vergoeding van het door hem betaalde griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Uitleg Unierecht en stellen van prejudiciële vragen
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de Hoge Raad der Nederlanden en de feitenrechters niet bevoegd zijn uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht nu de Unierechter exclusief en bij uitsluiting bevoegd is bindend en rechtsgeldig uitlegging te geven over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie. Nu de Rechtbank hier wel een oordeel over heeft gegeven, zonder dat de Rechtbank prejudiciële vragen heeft gesteld, is, aldus belanghebbende, sprake van misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht.
5.1.2.
De Rechtbank en het Hof zijn, als instanties tegen wier uitspraken respectievelijk hoger beroep bij het Hof en cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden ingesteld, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds, gelijk overigens ook de Rechtbank blijkens de inhoud van haar uitspraak heeft gedaan, heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het HvJ EU.
5.1.3.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de hoogste Unierechter bevoegd zou zijn het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren (HvJ EU 9 maart 1978, Simmenthal, ECLI:EU:C:1978:49, punt 4, en HvJ EU 5 juli 2016, Ognyanov, ECLI:EU:C:2016:514, punt 34). Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende aangaande de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen (Gerechtshof 5 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1638 en HR 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1918).
Bevoegdheid tot naheffen (na het belastbare feit)
5.2.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, aangezien naheffing bij gebruikte auto’s die al in Nederland rijden niet mogelijk is, het Unierecht zich tegen naheffing bij uit andere lidstaten ingevoerde gebruikte auto’s verzet. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de Rechtbank in overweging 7 van haar uitspraak op dit punt heeft overwogen en voegt daaraan nog het volgende toe. Belanghebbende maakt een onjuiste vergelijking. Heffing dan wel naheffing van bpm bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten heeft ten doel op deze auto’s een passende, in overeenstemming met het Unierecht berekende belastingdruk (in de woorden van de gemachtigde: het juiste bedrag aan bpm) te leggen. Indien de belastingplichtige te weinig bpm op aangifte voldoet, mag de Inspecteur het verschil naheffen, ook nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan, mits hij de beginselen van het Unierecht respecteert. Op deze wijze ontstaat een evenwichtige situatie op de markt voor gebruikte auto’s in Nederland (HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, BNB 2019/92). Ook deze stelling van belanghebbende faalt.
Heffingsmodaliteiten
5.2.2.
Anders dan belanghebbende stelt, is geen sprake van verschillende heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige gebruikte personenauto’s, als gevolg waarvan belanghebbende uiteindelijk een hoger bedrag aan bpm op aangifte heeft voldaan voor de auto, dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op vergelijkbare gebruikte, in het binnenland geregistreerde, personenauto’s. De naheffing dient te voorkomen dat te weinig bpm wordt geheven en ervoor te zorgen dat de bpm die op de ingevoerde auto drukt in lijn is met de bpm die drukt op een vergelijkbare auto op de binnenlandse markt. De toepassing van de Wet bpm leidt niet tot heffing van een hogere belasting dan de belasting die op gelijksoortige binnenlandse auto's drukt. Bovendien is de wettelijke regeling – voor zover al sprake is van een belemmering – gerechtvaardigd, proportioneel en geschikt om de doelstelling te verwezenlijken.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
5.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden. Gelijk de Rechtbank in overweging 8 van haar uitspraak heeft overwogen is belanghebbende vóór het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid gesteld zijn standpunt kenbaar te maken en heeft belanghebbende niet van deze gelegenheid gebruik gemaakt. De Inspecteur was niet gehouden belanghebbende uit te nodigen voor een gesprek alvorens de naheffingsaanslag op te leggen (HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3467, BNB 2016/65 en HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:363, BNB 2019/92). Dit standpunt faalt.
Artikel 110 VWEU
5.4.1.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), meer specifiek omdat het opleggen van de naheffingsaanslag aan de koper van een gebruikt geïmporteerd voertuig leidt tot discriminatie in de zin van voornoemd artikel. Deze stelling van belanghebbende, wordt verworpen.
5.4.2.
Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een situatie waarin op reeds geregistreerde gebruikte auto’s een lagere belasting drukt dan op de onderhavige geïmporteerde gebruikte auto. Het is op grond van de jurisprudentie van het HvJ EU de Inspecteur toegestaan om in een andere lidstaat dan Nederland geregistreerde personenauto’s aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen in gevallen waarin de auto’s hoofdzakelijk bestemd zijn voor duurzaam gebruik in Nederland of hier aldus feitelijk duurzaam worden gebruikt (HvJ EU 21 november 2013, C-302/12, ECLI:EU:C:2013:756).
Handelsinkoopwaarde
5.5.1.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak de Inspecteur opgedragen de naheffingsaanslag te verminderen rekening houdend met een handelsinkoopwaarde van
€ 22.480. Naar aanleiding daarvan heeft de Inspecteur een verminderingsbeschikking genomen. De naheffingsaanslag is hierin vastgesteld op een bedrag van € 4.549. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard dat de verminderingsbeschikking in overeenstemming is met de uitspraak van de Rechtbank.
5.5.2.
Belanghebbende stelt in hoger beroep echter dat de Rechtbank ten onrechte geen schade in aftrek heeft toegelaten. Volgens belanghebbende dient op de koerslijstwaarde van Eurotax, naast de 15% vermindering wegens markt- en dealersituatie, ook de door DRZ vastgestelde schade – en wel voor 100% – in aftrek te komen. Belanghebbende stelt voorts dat het door DRZ gehanteerde uurloon te laag is en dat het schadeverleden van de auto moet leiden tot een verdere vermindering van de handelsinkoopwaarde.
5.5.3.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken (HR 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695, BNB 2019/1 en HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, BNB 2020/45).
5.5.4.
Belanghebbende kan kiezen tussen de taxatiemethode en de koerslijstmethode. In beide gevallen is het belanghebbende die de bewijslast heeft van de handelsinkoopwaarde. Indien belanghebbende de taxatiemethode kiest, dient hij de handelsinkoopwaarde van de auto aannemelijk te maken aan de hand van de kenmerken, eigenschappen en omstandigheden van de auto zelf. Bij de koerslijstmethode volstaat een uitdraai van een vergelijkbare auto van een correct en volledig ingevulde koerslijst. Indien belanghebbende de taxatiemethode kiest, kan hij aannemelijk gemaakte schade aftrekken, maar dient hij, als hij ook de vermindering wegens markt- en dealersituatie wil toepassen, aannemelijk te maken dat deze vermindering terecht is. In dit laatste is belanghebbende niet geslaagd, omdat hij niets heeft aangevoerd om een dergelijke vermindering te onderbouwen.
5.5.5.
Zoals de Rechtbank heeft geoordeeld in overweging 13 van haar uitspraak heeft belanghebbende voorts niet aannemelijk gemaakt dat in afwijking van artikel 8, lid 4, sub b en bijlage I van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 wat betreft de voor aftrek in aanmerking komende schade zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 72. Daarnaast heeft het Hof geen aanleiding om te twijfelen aan de door DRZ gehanteerde uurtarieven, nu uit de gedingstukken niet volgt dat DRZ irreële uurtarieven heeft gehanteerd. Dat de deskundige van belanghebbende mogelijk andere tarieven hanteert, brengt hierin geen verandering. Gelet op het gebrek aan onderbouwing van de zijde van belanghebbende, kan de stelling dat de Inspecteur op dit punt in strijd met Unierecht heeft gehandeld geen doel treffen.
5.5.6.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende voorts nog gesteld dat de auto als gevolg van het schadeverleden blijvend in waarde is gedaald, zelfs nadat de schade aan de auto is hersteld. Belanghebbende verwijst daartoe naar de inhoud van een [naam] -rapport en heeft aangeboden dit rapport te overleggen. Het Hof acht deze stelling en het daarmee samenhangende bewijsaanbod tardief nu deze stelling voor het eerst is ingenomen tijdens de zitting bij het Hof. Het Hof gaat hieraan daarom voorbij.
5.5.7.
Gelet op het voorgaande leidt de taxatiemethode niet tot een lagere handelsinkoopwaarde dan de handelsinkoopwaarde die de Rechtbank heeft vastgesteld.
Historische nieuwprijs en interne compensatie
5.6.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de historische nieuwprijs dient te worden vastgesteld op € 47.436 in plaats van € 46.789.
5.6.2.
De Inspecteur heeft zich in zijn verweerschrift beroepen op interne compensatie. Hij voert daartoe in de eerste plaats aan dat de Rechtbank bij het vaststellen van de handelsinkoopwaarde op basis van de koerslijst Eurotax de 15% vermindering wegens markt- en dealersituatie ten onrechte ook heeft toegepast op de opties. In de tweede plaats voert hij aan dat de Rechtbank ten onrechte extra leeftijdskorting heeft toegekend, omdat de auto tussen de calculatiedatum van de koerslijst (1 december 2020) en de datum tenaamstelling (11 december 2020) geen maand ouder is geworden, uitgaande van de datum eerste toelating van 29 januari 2020. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift het beroep op interne compensatie cijfermatig uitgewerkt. De conclusie is dat de verhoging van de historische nieuwprijs als gevolg van het beroep op interne compensatie niet leidt tot een verdere vermindering van de naheffingsaanslag dan zoals reeds is gebeurd bij de verminderingsbeschikking.
5.6.3.
Met hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd, slaagt zijn beroep op interne compensatie. Nu de Inspecteur geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank, betekent dit dat de verminderingsbeschikking zoals vastgesteld na de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft.
Rentevergoeding
5.7.
Belanghebbende heeft voor het geval zijn hoger beroep gegrond is, verzocht om toekenning van een passende rentevergoeding. De naheffingsaanslag wordt niet verminderd, zodat dit standpunt geen behandeling behoeft.
Griffierecht
5.8.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen. Het Hof ziet dit anders en verwerpt dit standpunt. Het Hof motiveert deze beslissing als volgt.
5.8.2.
De bpm is een nationale belasting en het staat de lidstaten vrij nationale belastingen te heffen, mits, indien van toepassing, het Unierecht wordt gerespecteerd. Voor de bpm geldt als belangrijkste uitgangspunt dat artikel 110 VWEU een hogere belasting op uit andere lidstaten afkomstige gelijksoortige goederen verbiedt. Voor zover het om procedurele en formele regels gaat, zijn de lidstaten vrij deze zelf te bepalen; het Unierecht voorziet niet in een stelsel van heffing en inning van nationale belastingen of in effectieve rechtsbescherming. Het is vaste jurisprudentie dat regels van formeel en procedureel recht moeten voldoen aan twee beginselen: het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
5.8.3.
Zo is aan het HvJ EU de vraag voorgelegd of een nationale regeling die de volgende kenmerken bevat, in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel (HvJ EU 14 juli 2022, ECLI:EU:C:2022:565, punten 70 tot en met 78):
- ten eerste de regel dat, op dat gebied, de ontvankelijkheid van een verzoek in kort geding of een beroep afhangt van betaling, door de justitiabele, van vaste griffierechten, zodat dat verzoek of beroep slechts kan worden behandeld nadat die rechten zijn voldaan;
- ten tweede de regel dat, op dat gebied, voor een verzoek in kort geding dat met een beroep ten gronde wordt ingediend een specifiek vast griffierecht moet worden voldaan; en
- ten derde de regel dat, op dat gebied, de vaste griffierechten niet bij administratief besluit worden opgelegd, zodat tegen die griffierechten niet kan worden opgekomen bij een gerecht met volledige rechtsmacht.
5.8.4.
Het HvJ EU besliste dat deze nationale regeling niet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Voor de Nederlandse regeling geldt dat deze van toepassing is in alle zaken, wat een verschil is met de aan het HvJ EU voorgelegde regeling en maakt dat van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in Nederland ook geen sprake is. Uit het eerdere arrest van het HvJ EU van 6 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:655, punten 43 tot en met 45, kon reeds worden afgeleid dat betaling van het griffierecht bij het instellen van het beroep geen schending vormt van het doeltreffendheidsbeginsel, omdat dit de toegang tot de rechter niet uiterst moeilijk of onmogelijk maakt. Niet kan worden gezegd dat de hoogte van het griffierecht in het onderhavige geval een belemmering voor belanghebbende vormt. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Er bestaat evenmin aanleiding om rente te vergoeden over de periode tussen de betaling van het griffierecht en de uitspraak. Vooraf heffen is immers niet in strijd met een hogere rechtsorde.
Kostenvergoeding bezwaarfase
5.9.
Belanghebbende heeft in hoger beroep om een hogere proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase verzocht. Belanghebbende verwijst daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060. Belanghebbende stelt zich terecht op het standpunt dat hij recht heeft op een hogere vergoeding voor de bezwaarfase. Het Hof zal deze vergoeding daarom opnieuw vaststellen.
Vergoeding van immateriële schade
5.10.1.
De Rechtbank heeft de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld volgens de door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten. De verwijzing van belanghebbende naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, ECLI:NL:XX:2006:AW8901, leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan, anders dan belanghebbende stelt, niet worden afgeleid dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 1.500 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt, dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd. Voor hoger beroep heeft te gelden dat de redelijke termijn, gelet op de uitspraakdatum per heden, nog niet is verstreken.
5.10.2.
Voor zover belanghebbende stelt dat zij recht heeft op een schadevergoeding omdat in strijd met het Unierecht is gehandeld, heeft zij de gestelde schade onvoldoende onderbouwd. Daarbij is gelet op het voorgaande niet gebleken dat in strijd met het Unierecht is gehandeld.
Slotsom
5.11.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Nu het hoger beroep gegrond is, bestaat aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten als hierna berekend. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 2.578,40, berekend als volgt: € 647 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift à € 647 x 1 (gewicht van de zaak)), € 1.750 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep (conform de uitspraak van de Rechtbank, HR 17 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1203, rechtsoverweging 2.3) en € 181,40 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor de zitting à € 907 x 1 (gewicht van de zaak) x 0,1). De hoogte van de proceskostenvergoeding in hoger beroep is bepaald op de voet van artikel 19a Wet bpm. De gemachtigde heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij dient te worden aangemerkt als een bijzonder geval (vgl. HR 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:670). Het Hof kent voor het als conclusie van repliek/pleitnota aangeduide stuk geen (half) procespunt toe, omdat belanghebbende voor de indiening daarvan geen toestemming heeft gevraagd.
6.2.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een hogere, laat staan een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van belanghebbende dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht.
6.3.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 279 te worden vergoed.
6.4.
Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat, gelijk reeds onder 5.8.4 overwogen, geen aanleiding. Dit geldt evenzeer ten aanzien van de proceskostenvergoeding. Het Hof honoreert die aanspraak, gelijk hiervoor reeds overwogen, wel in zoverre recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht niet aan belanghebbende worden uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing over de proceskosten;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.578,40;
  • gelast de Inspecteur het griffierecht van € 279 te vergoeden, en
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente ten aanzien van de proceskosten en het griffierecht gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, A. van Dongen en E.P.A. Brakeboer, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein.
De griffier, de voorzitter,
M.G. Kastelein M.J.M. van der Weijden
De beslissing is op 24 juli 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.