ECLI:NL:GHDHA:2025:1763

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 september 2025
Publicatiedatum
5 september 2025
Zaaknummer
BK-24/961
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2020 en bron van inkomen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag over de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2020. De belanghebbende, die sinds 2004 een eenmanszaak drijft, heeft in zijn aangifte voor 2020 een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.751 opgegeven, maar de inspecteur heeft een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 23.281, waarbij een verlies van € 8.530 niet in aftrek is toegelaten. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag ongegrond verklaard, wat leidde tot beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

De kern van het geschil is of de activiteiten van belanghebbende in 2020 een bron van inkomen vormen. De rechtbank oordeelde dat er geen objectieve voordeelsverwachting was, gezien de structurele verliezen sinds 2018. Belanghebbende voerde aan dat hij door de coronapandemie en andere omstandigheden niet in staat was om positieve resultaten te behalen, maar het hof oordeelde dat hij niet voldoende feiten of omstandigheden had aangevoerd om aan te tonen dat er in 2020 een objectieve voordeelsverwachting bestond. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de inspecteur terecht het negatieve resultaat van € 8.530 niet in aanmerking had genomen.

Belanghebbende stelde ook dat het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel waren geschonden, maar het hof oordeelde dat de inspecteur niet gebonden was aan eerdere standpuntbepalingen, gezien de veranderde omstandigheden. Het hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/961
Uitspraak van 4 september 2025
in het geding tussen:
[X]te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 21 oktober 2024, nummer SGR 23/8501.
Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.281 (de aanslag 2020). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 120 aan belastingrente (de rentebeschikking) in rekening gebracht.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag IB/PVV en de rentebeschikking ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 138. De Inspecteur heeft op 20 december 2024 een verweerschrift ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 juli 2025. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende drijft sinds [datum] 2004 een eenmanszaak onder de handelsnamen [A] en [B] . De activiteiten van de eenmanszaak bestaan onder andere uit de groothandel in ijzer- en staalschroot en oude non-ferrometalen, (niet-gespecialiseerde) handelsbemiddeling, groothandel in ferrometalen en -haffabrikaten en de import en export van metalen en metaalproducten.
2.2. Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2004 tot en met 2022 de volgende cijfers opgegeven met betrekking tot de resultaten die met de eenmanszaak zijn behaald, welke cijfers door de Inspecteur niet zijn betwist:
Jaar
Omzet
Bedrijfslasten
Resultaat
2004
€ 91.602
€ 18.444
€ 14.238
2005
€ 46.140
€ 20.778
€ 14.135
2006
€ 61.462
€ 17.683
€ 23.026
2007
€ 49.914
€ 15.161
€ 17.871
2008
€ 25.208
€ 16.382
€ 6.526
2009
€ 20.000
€ 13.432
€ 6.568
2010
€ 302.592
€ 14.738
€ 27.550
2011
€ 11.398
€ 8.931
€ 2.467
2012
€ 12.850
€ 9.938
€ 2.912
2013
€ 10.555
€ 7.809
€ 2.746
2014
€ 11.180
€ 8.431
€ 2.749
2015
€ 11.582
€ 8.813
€ 2.769
2016
€ 10.225
€ 7.200
€ 3.025
2017
€ 4.943
€ 2.222
€ 2.721
2018
€ 0
€ 8.303
-/- € 8.303
2019
€ 0
€ 9.637
-/- € 9.637
2020
€ 0
€ 9.918
-/- € 9.918
2021
€ 0
€ 9.733
-/- € 9.733
2022
€ 0
€ 6.775
-/- € 6.775
2.3. De Inspecteur heeft naar aanleiding van een op 16 augustus 2004 afgelegd bedrijfsbezoek een afschrift van het openbaar deel van het rapport aan belanghebbende toegezonden. In dit rapport staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:

1. Algemeen
(…)
Betreft een startersonderzoek.
Het startersbezoek had tot doel inzicht te verkrijgen in de bedrijfsactiviteiten , het beoordelen van het ondernemerschap voor de omzet- en de inkomstenbelasting en het geven van voorlichting/informatie.
(…)

2.Aktiviteiten

Belastingplichtige heeft zich op [datum] 2004 onder dossiernummer […] als ondernemer laten inschrijven bij de Kamer van Koophandel met als bedrijfsomschrijving; im- en export van metalen en metaalproducten. De werkzaamheden bestaan uit het bemiddelen bij het importeren van staal- en metaalproducten, zoals smeedwerk, ringen, snijwerk, flenzen, bodems, (non-ferro) gietwerk, spanbussen en walserijproducten, en het verkopen van deze producten hoofdzakelijk in Nederland.
Eén kamer van de huurwoning (huur € 625 per maand) is ingericht als kantoorruimte. Verder wordt in de [adres] , [woonplaats] een opslagruimte gehuurd voor € 170 per maand. Vanuit privé is nieuwe computerapparatuur ingebracht. Deze waarde heb ik vastgesteld op € 1.700.
Belastingplichtige heeft meer dan 1.500 mailtjes verzonden en voor € 10.000 papier gekocht.
Het startkapitaal (eigen geld) bedraagt € 10.000.
Er zijn bij de onderneming geen werknemers in dienst.
2.1
Administratie
De belastingplichtige verzorgt zelf de in- en verkoopfacturen (…).
De ontvangsten en uitgaven worden dagelijks in een kasboek genoteerd.
De facturen zijn doorlopend genummerd en voldoen aan de gestelde eisen. Aan de bewaarplicht is voldaan.
(…)
4.1
Zelfstandigenaftrek
De belastingplichtige komt in het jaar 2004 in aanmerking voor de zelfstandigenaftrek, omdat hij voldoet aan het urencriterium, er sprake is van het voor eigen rekening feitelijk drijven van een onderneming en hij ouder is dan 18 jaar en jonger dan 65 jaar.
(…)

6.Ondernemerschap

Zowel voor de inkomsten- als voor de omzetbelasting kan belastingplichtige als ondernemer worden aangemerkt.
(…)”
2.4.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2020 op 24 maart 2021 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.751, bestaande uit een pensioen van € 23.281 en een belastbare winst uit onderneming van € 8.530 negatief.
2.5.
Bij brief van 17 januari 2023 heeft de Inspecteur belanghebbende om nadere informatie verzocht, welke informatie belanghebbende bij brief van 1 februari 2023 heeft verstrekt.
2.6.
Bij brief van 9 februari 2023 heeft de Inspecteur aangekondigd dat hij voornemens is af te wijken van de ingediende aangifte IB/PVV 2020. In deze brief staat, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

Winst uit onderneming: ondernemerschap
In uw brief van 1 februari 2023 stelt u dat er voor het jaar 2020 sprake is van bron van inkomen. U geeft aan dat u enkele jaren een onderneming drijft, genaamd [A] . Deze onderneming is de afgelopen jaren actief geweest in de handelsbemiddeling betreft de import en export van metalen en metaalproducten. [A] is een handelsonderneming dat producten in- en verkoopt.
(…)
Bij de beantwoording op de vraag of het voordeel is beoogd valt het volgende op te merken. Bij structurele verliezen wordt de wil om voordeel te behalen, opzijgezet door de objectieve verwachting dat redelijkerwijs geen voordeel kan worden behaald.
Voor de beoordeling van de voordeelsverwachting is echter de vraag of er, objectief gezien, voordeel was te verwachten. De vraag of objectief gezien bij aanvang in 2004 voordeel viel te verwachten dient in beginsel te worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op de vraag over de voordeelsverwachting van dat jaar en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen. Gezien het feit dat vanaf 2018 sprake was van verlies en de jaren erna ook verlies is geleden ben ik van mening dat er geen sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Uit uw schrijven maak ik op dat het negatieve resultaat in privé is gefinancierd. Dit staat echter los van de bronvoorwaarden.
Daarnaast geeft u aan dat er sprake is van bijzondere omstandigheden (economische crisis, COVID pandemie). Echter op basis van onze gegevens maak ik op dat uw onderneming al voor de COVID pandemie verlies leed.
Met de toegestuurde documenten hebt u geen feiten en omstandigheden aangevoerd of aannemelijk gemaakt op grond waarvan in het jaar 2020, objectief bezien, de verwachting kon ontlenen dat u met uw activiteiten -ondanks de behaalde negatieve resultaten- positieve opbrengsten kon verwachten. Het voorgaande brengt mee dat de onderhavige activiteiten niet kunnen worden aangemerkt als een bron van inkomen. Dit betekent dat de verliezen uit die activiteiten niet voortvloeien uit een bron van inkomen en dus geen invloed hebben op het inkomen uit werk en woning. Vanwege de jaarlijkse verliezen en omdat de voordeelsverwachting niet gestaafd is met objectieve en verifieerbare stukken kan er niet gesproken worden van een bron van inkomen.
De zelfstandigenaftrek is alleen van toepassing, indien er sprake is van een bron van inkomen. Gezien er geen sprake is van bron van inkomen, komen we niet aan de toetsing of u recht hebt op de zelfstandigenaftrek. (…)”
2.7.
De aanslag IB/PVV 2020 is met dagtekening 22 april 2023 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.281, waarbij het door belanghebbende aangegeven verlies van € 8.530 niet in aftrek is toegelaten. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 120 aan belastingrente in rekening gebracht. Belanghebbende heeft op 24 april 2023 bezwaar gemaakt tegen voormelde aanslag IB/PVV 2020 en beschikking belastingrente, welk bezwaar de Inspecteur op 14 november 2023 bij uitspraak op bezwaar ongegrond heeft verklaard.
2.8.
Naar aanleiding van een door belanghebbende ingediende herziene aangifte IB/PVV voor het jaar 2020, waarin is verzocht om een herverdeling van de aftrek van de zorgkosten, heeft de Inspecteur met dagtekening 8 december 2023 de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 ambtshalve verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.269, bestaande uit een pensioen van € 23.281 en een bedrag aan aftrekbare specifieke zorgkosten van € 6.012. De beschikking belastingrente is verminderd met € 24.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Bron van inkomen
8. Van een bron van inkomen is sprake als wordt deelgenomen aan het economisch verkeer met het doel om voordeel te behalen en het behalen van dat voordeel in redelijkheid kan worden verwacht. De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vergelijk Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707).
9. Sinds 2018 heeft eiser enkel negatieve resultaten behaald met de eenmanszaak. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt dan mee dat eiser feiten en omstandigheden aannemelijk moet maken die de conclusie rechtvaardigen dat desalniettemin sprake is geweest van een objectieve voordeelsverwachting. Eiser heeft in dit kader, kort samengevat, aangevoerd dat het totaalwinstbeginsel sinds de inschrijving in het handelsregister ruimschoots positief is. De neergaande resultaatontwikkeling was aanleiding om in 2018 een onderzoek te doen naar alternatieve producten en afzetmogelijkheden en eiser heeft daartoe diverse vakbeurzen en seminars bezocht en samenwerking met zowel potentiële afnemers als producenten is daarbij besproken. De coronapandemie heeft dit proces evenwel ernstig verstoord. Desondanks is een voorzichtige kentering zichtbaar en is het verwachte kasgenererend vermogen over 2023 licht positief, aldus nog steeds eiser.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser hiermee niet aannemelijk gemaakt dat redelijkerwijs sprake was van een voordeelsverwachting in het jaar 2020, ondanks de jarenlange negatieve resultaten voor en na dat jaar. De activiteiten van de eenmanszaak vormen in 2020 voor eiser daarom geen bron van inkomen. Het met die activiteiten behaalde negatieve resultaat kan dan ook niet in aanmerking worden genomen. Verweerder heeft het negatieve resultaat van € 8.530 daarom terecht gecorrigeerd.
Schending van algemene beginselen
11. Eisers stelling dat het vertrouwensbeginsel is geschonden slaagt niet. Voor het in rechte te beschermen vertrouwen dat de inspecteur de aangifte op een bepaald punt zal volgen, is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op dit punt de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van de omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat de in het verleden door de inspecteur gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Omstandigheden als hiervoor bedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld. (Gerechtshof Den Haag 17 juli 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1786). Eiser heeft geen feiten gesteld die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat sprake is geweest van een bewuste standpuntbepaling. Ook overigens is van het bestaan van zodanige omstandigheden niet gebleken.
12. Eisers beroep op schending van het rechtszekerheidsbeginsel slaagt evenmin. De toets of sprake is van een bron van inkomen geldt voor elk jaar afzonderlijk. Dat het verlies voor het jaar 2020 niet is geaccepteerd, terwijl de aangiften IB/PVV voor de jaren vóór 2020 wel zijn gevolgd, betekent daarom niet dat sprake is van schending van het rechtszekerheidsbeginsel.
13. Tot slot heeft de Belastingdienst volgens eiser in vergelijkbare gevallen, die eiser verder niet heeft gespecificeerd, bij de beoordeling van de objectieve voordeelsverwachting weinig consistent opgetreden. Hiermee heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het verbod op willekeur. Overigens is de rechtbank hiervan ook niet gebleken.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In hoger beroep is in geschil of het inkomen uit werk en woning op een te hoog bedrag is vastgesteld en of sprake is van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het verbod van willekeur. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag IB/PVV 2020 tot een waarbij het verlies uit onderneming van € 8.530 in aanmerking wordt genomen, zodat het belastbaar inkomen uit werk en woning uitkomt op € 8.739 (€ 17.269 -/- € 8.530) en vermindering van de beschikking belastingrente tot nihil, tot toekenning van een proceskostenvergoeding en tot vergoeding van de griffierechten.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Bron van inkomen
5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de activiteiten van de eenmanszaak een bron van inkomen vormen en dat hij met die activiteiten winst uit onderneming geniet. Volgens belanghebbende zou het in de aangifte IB/PVV 2020 vermelde verlies uit onderneming van € 8.350 in aanmerking moeten worden genomen.
5.2.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de activiteiten niet kwalificeren als een bron van inkomen. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende, gelet op de structurele verliessituatie, niet aannemelijk gemaakt dat in 2020 voordeel redelijkerwijs te verwachten was.
5.3.
Belanghebbende kan het negatieve resultaat van € 8.530 alleen in aanmerking nemen indien dit voortvloeit uit een bron van inkomen. Volgens vaste jurisprudentie worden als uitgangspunt de volgende drie voorwaarden gesteld aan een bron van inkomen: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald (vgl. HR 14 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8770, BNB 1993/230, HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763, BNB 2002/128 en HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2390, BNB 2019/39). Niet in geschil is dat belanghebbende met zijn activiteiten heeft deelgenomen aan het economische verkeer en dat hij daarmee voordeel beoogde te behalen. Tussen partijen is slechts in geschil of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
5.4.
De vraag of in een bepaald jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van de feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vgl. HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707, BNB 2011/246, en HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2390, BNB 2019/39).
5.5.
Niet in geschil is dat de activiteiten van 2018 tot en met het eerste kwartaal van 2025 geen omzet hebben gegenereerd en niet tot positieve resultaten hebben geleid. Bij het jarenlang ontbreken van een positief resultaat brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat belanghebbende feiten en omstandigheden dient te stellen en bij betwisting aannemelijk dient te maken op grond waarvan geoordeeld kan worden dat objectief bezien positieve opbrengsten konden worden verwacht. Dat belanghebbende in de jaren voor 2018 positieve resultaten heeft behaald, doet niet af aan de verdeling van de bewijslast die voor het onderhavige jaar op belanghebbende rust.
5.6.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij vanaf 2004 onafgebroken bezig is geweest met zijn eenmanszaak. Voorts stelt belanghebbende dat hij, anticiperend op marktontwikkelingen, in 2017 een samenwerking is aangegaan met een onderneming die gespecialiseerd is op het gebied van ultra-precisie watersnijtechniek ( [C] ). Ter zitting heeft belanghebbende bevestigd dat hij de commerciële activiteiten van [C] op zich had genomen, zonder bij [C] in dienst te treden. De initiële afspraak met [C] was om op basis van “no cure, no pay” de door [C] gebruikte watersnijtechniek te promoten. Ter onderbouwing van de stelling dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, heeft belanghebbende (onder meer) stukken met een omschrijving van (de werking van) de machine voor de ultra-precisie watersnijtechniek, alsmede diverse offertes, gedateerd tussen 2017 en 2019, ingebracht. Op sommige offertes staat vermeld dat de betreffende offerte is opgesteld door belanghebbende. Alle offertes zijn uitgereikt op naam van [C] .
5.7.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende geen dan wel onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld waaraan in 2020, objectief bezien, de verwachting kon worden ontleend dat de activiteiten, in weerwil van het ontbreken van omzet en de negatieve resultaten, in de toekomst tot positieve opbrengsten zullen leiden. Belanghebbende heeft sinds 2018 geen omzet behaald, ook niet met de door hem opgestarte samenwerking met [C] . Voorts zien de door belanghebbende ingebrachte stukken op de jaren 2017 tot en met 2019 en is niet onderbouwd in hoeverre activiteiten in 2020 werden ontplooid waarmee ook in de jaren na 2020 redelijkerwijs positieve resultaten te verwachten waren. Dat in de jaren voor 2018 wel positieve resultaten zijn behaald, is onvoldoende om te kunnen stellen dat ook in 2020 zicht bestond op positieve resultaten. Met de door belanghebbende ingebrachte gedingstukken heeft belanghebbende derhalve, naar het oordeel van het Hof, niet aannemelijk gemaakt dat in 2020 sprake was van een objectieve voordeelsverwachting.
5.7.2.
De door belanghebbende ter zitting gegeven toelichting dat hij met de door hem ingebrachte gedingstukken wilde schetsen wat voor producten [C] aanbood, hoe het offertetraject eruit zag en wat de potentie van [C] was, maakt het voorgaande niet anders. Met deze toelichting is immers niet verduidelijkt in hoeverre in 2020 activiteiten zijn ontplooid waarmee objectief gezien de verwachting heeft bestaan dat belanghebbende met zijn eenmanszaak redelijkerwijs positieve resultaten zou behalen.
5.8.
Dat overigens in de jaren 2020 tot en met 2022 sprake was van de Coronapandemie waardoor minder activiteiten konden worden ontplooid en, zoals belanghebbende stelt, minder opbrengsten konden worden gerealiseerd, leidt ook niet tot een andersluidend oordeel. Zoals de Inspecteur ter zitting onweersproken heeft gesteld, wordt ook in de jaren na de Coronapandemie de lijn van negatieve resultaten voortgezet en is vanaf 2018 tot en met het eerste kwartaal van 2025 geen omzet in de door belanghebbende ingediende aangiften omzetbelasting aangegeven.
Vertrouwensbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel
5.9.
Belanghebbende stelt dat hij, naar aanleiding van het startersonderzoek van 16 augustus 2004, door de Inspecteur is aangemerkt als ondernemer en dat hij daar het vertrouwen aan mocht ontlenen dat de Inspecteur voornoemde standpuntbepaling, zoals hij ook in voorgaande jaren heeft gedaan, zou blijven volgen. Voorts stelt belanghebbende dat de Inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, doordat hij belanghebbendes ondernemerschap in diverse jaren heeft bevestigd, onder meer door het volgen van aangiftes en door in de jaren 2004 tot en met 2007 de formulieren “schatting voor ondernemers” aan belanghebbende toe te zenden, waarin belanghebbende zijn jaarlijkse inkomsten moest opgeven voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
5.10.
De omstandigheid dat een inspecteur de aangiften van een belastingplichtige een aantal jaren heeft gevolgd, heeft in beginsel niet tot gevolg dat bij die belastingplichtige het in rechte te beschermen vertrouwen wordt gewekt dat de aangifte op dat punt ook in de toekomst zal worden gevolgd. Een uitzondering geldt indien de gedragslijn van de Inspecteur berust op een toezegging waarvan de belastingplichtige mocht menen dat de eerder gedane toezegging ook voor het onderhavige jaar zou gelden. Daarvoor is nodig dat sprake is van omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat de door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een weloverwogen standpuntbepaling (vgl. HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2996, BNB 2003/188). Tot die omstandigheden kunnen (onder meer) behoren de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met gehouden besprekingen, gevoerde correspondentie of met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen (HR 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179, BNB 1990/119). Wel dient een belanghebbende, voor zover hij meent dat de Inspecteur een weloverwogen standpuntbepaling heeft ingenomen waar de Inspecteur op grond van het vertrouwensbeginsel ook voor het onderhavige jaar aan is gebonden, aannemelijk te maken dat in het onderhavige jaar sprake is van een zelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid als waar de standpuntbepaling op is gebaseerd (vgl. HR 18 december 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC4859, BNB 1992/84, r.o. 3.3).
5.11.1.
Het Hof merkt allereerst op dat een bron van inkomen kan eindigen op het moment dat geen sprake meer is van een objectieve voordeelsverwachting, aangezien de toets daarvoor per belastingjaar dient plaats te vinden. Het Hof gaat er, voor zover nodig veronderstellenderwijs vanuit dat de bevestiging van belanghebbendes ondernemerschap een weloverwogen standpuntbepaling is. Dit betekent dat belanghebbende aan die standpuntbepaling het vertrouwen kan ontlenen dat hij, ook als hij op basis van de feiten en omstandigheden beoordeeld geen onderneming meer drijft omdat een objectieve voordeelsverwachting ontbreekt, desalniettemin als ondernemer wordt aangemerkt, mits hij aannemelijk maakt dat sprake is van een zelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid als waar de bevestiging van belanghebbendes ondernemerschap in 2004 op ziet. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende dit niet aannemelijk gemaakt. Ter zitting heeft belanghebbende namelijk toegelicht dat de activiteiten die hij voor [C] verrichte, een tweede spoor betrof en geen vervanging is van de aanvankelijk in 2004 gestarte activiteiten als intermediair. Met zijn oorspronkelijke activiteiten behaalt belanghebbende geen omzet meer, ondanks dat hij nog steeds contacten met opdrachtgevers onderhoudt. Volgens belanghebbende komt dit doordat de rol als intermediair door een steeds meer globaliserende wereld minder belangrijk is geworden en het daardoor lastiger is om opdrachten te krijgen. In samenhang met het feit dat belanghebbende sinds 2018 geen omzet meer heeft gegenereerd en uitsluitend verliezen heeft geleden, leidt het Hof uit het voorgaande af dat belanghebbendes activiteiten in 2004 zodanig afwijken van die in 2020 dat belanghebbende niet zonder meer aan het in 2004 opgestelde rapport het vertrouwen mocht ontlenen dat de in dat rapport vermelde bevestiging van zijn ondernemerschap ook in het onderhavige jaar gelding zou hebben.
5.11.2.
Dat de aangiften voor de jaren 2021 en 2022 zijn gevolgd, doet aan voorgaand oordeel niet af. Ter zitting heeft de Inspecteur namelijk geloofwaardig toegelicht dat dat komt doordat de aanslagregelaar de aangiften IB/PVV 2021 en 2022 abusievelijk niet heeft geblokkeerd. Derhalve kan het volgen van de aangiften IB/PVV 2021 en 2022 niet als een weloverwogen standpuntbepaling worden aangemerkt. Daarvoor moet immers sprake zijn van omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat het volgen van de aangiften IB/PVV 2021 en 2022 berust op een weloverwogen standpuntbepaling (zie 5.10), hetgeen belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt. Belanghebbendes beroep op schending van het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
5.12.
Belanghebbende stelt voorts dat sprake is van schending van het rechtszekerheidsbeginsel doordat de Inspecteur het in 2004 ingenomen standpunt met terugwerkende kracht heeft gewijzigd ten nadele van belanghebbende. Dat sprake zou zijn van terugwerkende kracht, kan het Hof echter niet volgen. De vraag of de activiteiten van belanghebbende een bron van inkomen vormen, dient jaarlijks te worden beoordeeld op basis van feiten en omstandigheden van het betreffende jaar. De omstandigheid dat de Inspecteur vanaf 2020 geen bron van inkomen meer constateert, heeft geen invloed op de aanslagen IB/PVV van belanghebbende van de jaren voor 2020. Voorts kan de Inspecteur op grond van artikel 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, tot drie jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, een aanslag IB/PVV opleggen. Niet in geschil is dat de aanslag IB/PVV 2020 binnen de aanslagtermijn is opgelegd, zodat geen sprake is van terugwerkende kracht. Belanghebbendes beroep op schending van het rechtszekerheidsbeginsel kan derhalve niet slagen.
Zorgvuldigheidsbeginsel
5.13.1.
Ter zitting stelt belanghebbende dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden, doordat de Inspecteur heeft nagelaten zorgvuldigheid te betrachten bij het opzeggen van een eerder ingenomen standpunt. Volgens belanghebbende had de Inspecteur een open gesprek met belanghebbende kunnen aangaan, waarin al dan niet een overgangsperiode kon worden overeengekomen of waarin belanghebbende de ruimte had gekregen om een tegenvoorstel te doen. Daarnaast stelt belanghebbende dat onvoldoende rekening is gehouden met de financiële gevolgen voor belanghebbende van het corrigeren van het negatieve resultaat in het onderhavige jaar zoals het niet geldend kunnen maken van een aanspraak op zorgtoeslag.
5.13.2.
Naar het oordeel van het Hof faalt het standpunt van belanghebbende. De Inspecteur heeft bij brief van 9 februari 2023 zijn voornemen om van de door belanghebbende ingediende aangifte af te wijken, kenbaar gemaakt, waarbij belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om op deze brief te reageren en zijn standpunt naar voren te brengen, hetgeen belanghebbende ook heeft gedaan. Het zorgvuldigheidsbeginsel verplichtte de Inspecteur er niet toe om een meer open discussie met belanghebbende te voeren dan hij heeft gedaan of een overgangsregeling te treffen. Overigens is tijdens de zitting gebleken dat de Inspecteur bereid is met belanghebbende in overleg te treden over de vaststelling van het stakingsjaar. Dat belanghebbende door de correctie van de aangifte voorts geen aanspraak kon maken op zorgtoeslag, maakt ook niet dat de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2020 onzorgvuldig heeft gehandeld.
Verbod van willekeur
5.14.
Tot slot stelt belanghebbende dat het verbod van willekeur is geschonden. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende deze stelling onvoldoende onderbouwd.
Slotsom
5.15.
Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, M.J.M. van der Weijden en R.M. Hermans, in tegenwoordigheid van de griffier X. Evers.
De griffier, de voorzitter,
X. Evers H.A.J. Kroon
De beslissing is op 4 september 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.