5.4.Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden en verbindt daaraan de conclusie dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. Belanghebbende is vóór het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid gesteld haar standpunt kenbaar te maken. Belanghebbende heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. De Inspecteur was niet gehouden belanghebbende uit te nodigen voor een gesprek alvorens de naheffingsaanslag op te leggen (HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3467 en HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393). Dit standpunt faalt. 5.5.1.Belanghebbende stelt dat sprake is van strijd met artikel 110 van het VWEU, omdat het voldoen van bpm voor een gebruikt geïmporteerd voertuig leidt tot discriminatie in de zin van voornoemd artikel. Deze stelling van belanghebbende, wordt verworpen.
5.5.2.Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een situatie waarin op reeds geregistreerde gebruikte auto’s een lagere belasting drukt dan op de onderhavige geïmporteerde gebruikte auto. Het is op grond van de jurisprudentie van het HvJ EU de Inspecteur toegestaan om in een andere lidstaat dan Nederland geregistreerde personenauto’s aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen in gevallen waarin de auto’s hoofdzakelijk bestemd zijn voor duurzaam gebruik in Nederland of hier aldus feitelijk duurzaam worden gebruikt (HvJ EU 21 november 2013, C-302/12, ECLI:EU:C:2013:756).
5.6.1.Belanghebbende stelt dat nu geen controle heeft plaatsgevonden door de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ), maar de Inspecteur zelf een controle van de auto/aangifte heeft uitgevoerd, de naheffingsaanslag reeds om die reden voor vernietiging in aanmerking komt.
5.6.2.Belanghebbende heeft met de door haar ingediende aangifte, waarin een aanzienlijk bedrag aan schade in mindering is gebracht, gesteld dat recht bestaat op vermindering van de belasting. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren (zie onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2,). Het is dus aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat er waardeverminderende omstandigheden zijn. Dat de Inspecteur de gegevens en omstandigheden die belanghebbende aandraagt, met gelijkwaardige wapens (bewijsmiddelen) zou moeten bestrijden of weerleggen, oftewel in dit geval volgens belanghebbende kennelijk middels een onderzoek door DRZ, vindt geen steun in het recht. De Inspecteur is vrij in de keuze van welke bewijsmiddelen hij gebruik wil maken. Al hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd op dit punt, leidt het Hof niet tot een andere conclusie. Overigens is het opvallend te noemen dat de gemachtigde van belanghebbende deze stelling betrekt, omdat hij in menig eerdere procedure steevast de stelling heeft betrokken dat de Inspecteur geen bewijs kan leveren met een onderzoek waardebepaling van DRZ omdat DRZ in zijn visie niet onafhankelijk zou zijn. 5.6.3.De Inspecteur heeft derhalve de keus kunnen maken zelf de auto/aangifte te onderzoeken, zonder DRZ daarbij te betrekken. Overigens heeft de Inspecteur de door belanghebbende aangevoerde waardevermindering wegens schade volledig in aanmerking genomen, en is in de controlefase uitsluitend het te hanteren tarief gecorrigeerd. Eerst in een latere fase van de procedure heeft belanghebbende de stelling betrokken dat de Inspecteur de historische nieuwprijs niet op de juiste wijze heeft bepaald.
5.6.4.De stelling van belanghebbende ten aanzien van de gekozen en gebruikte controlemogelijkheid en de geldigheid van het door de Inspecteur verkozen bewijsmiddel faalt.
Datum eerste toelating en tarief
5.7.1.Belanghebbende stelt ook in hoger beroep dat voor de auto als datum van eerste toelating 20 januari 2015 geldt, zoals deze in de aangifte is vermeld en verwijst daartoe naar de onder 2.1.2 vermelde “ABOVE AND BEYOND ONLINE SERVICE HISTORY” van de auto die is verkregen van Landrover. Dat de RDW de datum van eerste toelating anders heeft vastgesteld doet, aldus belanghebbende, niet ter zake, omdat de RDW niet bevoegd is vaststellingen te doen “afwijkend van vaste patronen in het internationaal zakelijk verkeer teneinde de hoogte van de registratiebelasting te beïnvloeden”. De auto is, aldus belanghebbende, in 2015 geregistreerd door de levering van de dealer en de fabrieksgarantie is gaan lopen. Belanghebbende verwijst naar het arrest van het HvJ EU van 14 april 2015, ECLI:C:2015:74 (Mihai Manea) en stelt dat de datum van eerste toelating aanvangt op de dag van de registratie, niet op de dag van aangetoonde, werkelijke ingebruikname. Verder verwijst belanghebbende naar het onder 2.5 vermelde bericht van [naam bedrijf 3] te [vestigingsplaats 1] , dat volgens belanghebbende zijn stellingname ondersteunt. De Inspecteur heeft de stellingname van belanghebbende gemotiveerd weersproken.
5.7.2.Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank in haar overwegingen 9 en 10 op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het Hof tot een ander oordeel leiden. Het Hof maakt de genoemde overwegingen van de Rechtbank tot de zijne en voegt daaraan het volgende toe. Uit het door belanghebbende overgelegde afschrift van een van Landrover verkregen “CUSTOMER COPY” van de “ABOVE AND BEYOND ONLINE SERVICE HISTORY” van de auto (zie 2.1.2) is niet af te leiden dat de auto eerder dan de door de Inspecteur gehanteerde datum van eerste toelating van 27 september 2018 op de openbare weg heeft gereden. Uit het TOPix voertuigoverzicht dat daarin is opgenomen (zie eveneens 2.1.2) staat vermeld “laatst opgeslagen onderhoud: 26000 km/12 maanden – op 9.977 km – datum 12-jun-2020”. Gelet op deze gegevens is de datum van ingebruikneming op 27 september 2018 ook aannemelijk. Al hetgeen belanghebbende verder op dit punt heeft aangevoerd doet daar niet aan af.
5.7.3.Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof nog aangevoerd dat de auto in 2017 in Duitsland zou zijn geregistreerd. Belanghebbende heeft haar stelling niet geconcretiseerd. De Inspecteur heeft de eerdere registratie in Duitsland betwist bij gebrek aan wetenschap. Gelet op het feit dat belanghebbende deze stelling eerst ter zitting van het Hof zonder enig bewijs of concretisering daarvan heeft betrokken en het daardoor voor de Inspecteur onmogelijk is zich daar goed tegen te verweren, gaat het Hof aan deze stelling voorbij.
5.7.4.De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur een onjuiste datum van eerste toelating heeft gehanteerd, faalt derhalve. De Inspecteur heeft het tarief van 2019 toegepast, omdat dit voor belanghebbende het meest gunstig zou zijn (zie 2.3.1). Gelijk de Rechtbank heeft overwogen heeft belanghebbende niet voldoende geconcretiseerd of inzichtelijk gemaakt dat desondanks het tarief voor 2018 voordeliger is. Belanghebbende is tegen die beslissing van de Rechtbank in hoger beroep overigens niet opgekomen, zodat het Hof er van uit gaat dat voor het geval de datum van eerste toelating 27 september 2018 geldt, gelijk het Hof thans beslist, tussen partijen niet (langer) in geschil is dat het tarief van het jaar 2019 het voor belanghebbende meest gunstige tarief is.
5.8.1.Belanghebbende heeft ter zitting een beroep gedaan op de zogenoemde herleidingsmethode. De Inspecteur heeft de juistheid van deze methode betwist onder verwijzing naar het wettelijke systeem en de (onduidelijkheid over de) vergelijkbaarheid van de door belanghebbende genoemde referentieauto’s.
5.8.2.Het Hof verwerpt de herleidingsmethode van belanghebbende en wel om de volgende redenen. Om te beginnen is de methode in strijd met het wettelijke systeem, dat is vervat in de artikelen 9 en 10 van de Wet bpm. De Hoge Raad heeft dit systeem uitgelegd in een reeks arresten (ECLI:NL:HR:2020:63, ECLI:NL:HR:2020:317, ECLI:NL:HR:2020:318, ECLI:NL:HR:2020:323 en ECLI:NL:HR:2020:331). Uit dit systeem volgt dat de bpm van een in te voeren gebruikte auto wordt berekend door de waardedaling van deze auto te berekenen met behulp van de handelsinkoopwaarde van soortgelijke, al in Nederland rondrijdende auto’s, de referentieauto’s. Hiervoor staan de belastingplichtige twee, en soms drie, methoden ter beschikking. Vervolgens wordt met de verkregen handelsinkoopwaarde de voor de in te voeren auto verschuldigde bpm berekend. De (herrekende) bruto bpm van referentieauto’s speelt in deze berekening geen enkele rol. 5.8.3.Belanghebbende stelt dat het wettelijke systeem in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat niet kan worden uitgesloten dat op de auto een hogere bpm komt te rusten dan op de referentieauto’s. Belanghebbende wijst op de openbare gegevens in het kentekenregister, waaruit volgens haar blijkt wat de werkelijke bpm-druk op de referentieauto’s is en heeft ter zitting van het Hof een aantal kentekens van andere, in zijn visie vergelijkbare, voertuigen genoemd. Het Hof wijst erop dat de (herrekende) bruto bpm die in het kentekenregister is opgenomen, wordt gebruikt om de teruggaaf bij uitvoer te berekenen en om het bedrag te berekenen dat bij binnenlandse verkoop buiten de grondslag van de omzetbelasting mag blijven. Ook mag dit bedrag op basis van een goedkeuring worden gebruikt om de extra leeftijdskorting te berekenen. Deze bijzondere bepalingen en goedkeuring zijn ingegeven door enerzijds de wens te voorkomen dat met het oog op het behalen van een onbedoeld voordeel een auto wordt ingevoerd met een taxatierapport en vervolgens uitgevoerd met de tabel, en anderzijds praktische overwegingen, namelijk om de doorlopende post voor de omzetbelasting en de leeftijdskorting gemakkelijker te kunnen toepassen.
5.8.4.Belanghebbende heeft zich, zoals gezegd, ter zitting beroepen op een aantal kentekens van auto’s die zijn opgenomen in het kentekenregister van de RDW van, in zijn visie, soortgelijke auto’s. Belanghebbende wil dat de bpm van de auto aan de hand van die kentekens op het laagste bedrag wordt bepaald. Alleen zo wordt uitgesloten dat op de auto meer bpm komt te rusten dan op soortgelijke auto’s, aldus belanghebbende. De in het kentekenregister genoteerde bruto bpm is niet altijd de daadwerkelijk betaalde bpm, maar bij op latere leeftijd ingevoerde auto’s een met het oog op de hiervoor genoemde bijzondere bepalingen en goedkeuring rekenkundig herleid bedrag. Dergelijke gegevens kunnen niet worden gebruikt om aan te tonen dat in strijd met artikel 110 VWEU te veel bpm wordt geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet. Het Hof ziet geen aanleiding anders te oordelen dan de Hoge Raad, die dit systeem niet in strijd met artikel 110 VWEU heeft geoordeeld. Belanghebbende kan reeds om de hiervoor gegeven redenen geen gebruik maken van de ter zitting opgesomde kentekens.
5.8.5.Ten overvloede voegt het Hof hieraan toe dat belanghebbende ter zitting geen nadere gegevens omtrent de vergelijkbaarheid van de auto’s die horen bij de door hem genoemde kentekens heeft genoemd of aangeleverd en dat de Inspecteur, eerst ter zitting daarmee geconfronteerd, heeft gesteld dat onduidelijk is of de door belanghebbende opgesomde kentekens behoren bij soortgelijke auto’s en dat de Inspecteur bij een snelle controle ter zitting van één van de opgesomde kentekens al direct bleek dat deze auto niet van hetzelfde jaar was en dus geen soortgelijke auto betreft. Met het enkel opnoemen van een aantal kentekens in een zo laat stadium van de procedure heeft belanghebbende niet het van haar te verlangen bewijs geleverd. Hiermee is niet direct door de Inspecteur en het Hof vast te stellen of sprake zou zijn van soortgelijke auto’s bijvoorbeeld ten aanzien van het juiste jaar van tenaamstelling (specifiek nu dit in geschil was en het voor de hand ligt dat belanghebbende uit is gegaan van kentekens van auto’s met een eerste toelating in 2015), maar ook ten aanzien van bijvoorbeeld aandrijving, uitrusting, kilometerstand of staat van onderhoud van de door haar genoemde auto’s en de daarvoor geldende historische nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde. Verder is niet vast te stellen of de genoemde auto’s ook wat slijtage en gebruik betreft vergelijkbaar zijn en is niets bekend omtrent aan de aangedragen auto’s eventuele verbonden terugroepacties. Indien belanghebbende al juridisch kan worden gevolgd in haar standpunt, zou dit alsnog op de conclusie stranden dat de aangedragen auto’s niet soortgelijk zijn.
5.9.1.Belanghebbende stelt dat de Inspecteur is uitgegaan van een onjuiste historische nieuwprijs. Belanghebbende bepleit om deze reden een vermindering van de verschuldigde bpm. De Inspecteur betwist dit en voor het geval het Hof de stellingname van belanghebbende volgt, doet hij een beroep op interne compensatie.
5.9.2.In het taxatierapport is de handelsinkoopwaarde foutief vermeld, is niet onderbouwd waarom de schade tot een percentage van 100 in aftrek zou kunnen komen, hetwelk de Inspecteur wel heeft geaccepteerd bij het berekenen en opleggen van de naheffingsaanslag, en is geen onderbouwing gegeven van het verschil in kilometerstand. Voorts is een koerslijst van 2015 overgelegd, terwijl de datum van eerste toelating 27 september 2018 betreft.
5.9.3.Een verhoging van de historische nieuwprijs kan belanghebbende - zo is tussen partijen evenmin in geschil - per saldo niet in een betere positie brengen indien het beroep op interne compensatie van de Inspecteur slaagt. Anders dan belanghebbende betoogt, verbiedt het Unierecht een beroep op interne compensatie niet. Om zich op interne compensatie te kunnen beroepen, is niet vereist dat de Inspecteur incidenteel hoger beroep instelt. Het Hof honoreert het beroep op interne compensatie van de Inspecteur. In weerwil van het andersluidende standpunt van belanghebbende, geeft deze compensatie geen recht op vergoeding van rente.