ECLI:NL:GHDHA:2025:2152

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 september 2025
Publicatiedatum
17 oktober 2025
Zaaknummer
BK-24/795
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag bpm en de uitleg van Unierecht door nationale rechters

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die aan belanghebbende is opgelegd. De naheffingsaanslag van € 5.320 werd door de Inspecteur gehandhaafd na een bezwaarprocedure. De Rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en verminderde de naheffingsaanslag tot € 4.726, waarbij ook immateriële schadevergoeding en proceskosten werden toegewezen. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij diverse juridische vraagstukken aan de orde kwamen, waaronder de bevoegdheid van nationale rechters om het Unierecht uit te leggen en de vraag of de naheffingsaanslag in strijd is met het Unierecht. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en dat de rechtbank niet verplicht was prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het Hof bevestigde de vermindering van de naheffingsaanslag tot € 4.230 en oordeelde dat de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende moest bijdragen. De uitspraak van het Hof werd openbaar uitgesproken op 4 september 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/795

Uitspraak van 4 september 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 10 juli 2024, nummer SGR 23/1717.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 5.320 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 184. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 4.726;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.060;
  • draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te vergoeden;
  • draagt verweerder op om de toegekende vergoedingen en het griffierecht te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiser;
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van eiser.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is een griffierecht van € 279 geheven. De Inspecteur heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend, ingekomen bij het Hof op 16 mei 2025. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 7 juli 2025.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 juli 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 237 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Opel Zafira 1.4 Turbo Business Executive (de auto). De datum van eerste toelating is 28 juni 2018 en het VIN-nummer is […] .
2.2.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam] (het taxatierapport) van 24 oktober 2020. Daarin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 34.641 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 12.736,80. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 12.056,80 in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 680. De historische (bruto) bpm is vastgesteld op € 12.135 (CO2-uitstoot van 160 gr/km).
2.3.
De Inspecteur heeft een bedrag van € 5.320 aan bpm nageheven. Daarbij heeft de Inspecteur zich gebaseerd op een rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 4 november 2020. DRZ heeft de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 34.731 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 15.910 (AutotelexPro (Marge)). DRZ heeft geen waardevermindering wegens schade toegepast, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto eveneens is bepaald op € 15.910 (afschrijving van 54,19%). De historische (bruto) bpm is vastgesteld op € 12.135 (CO2-uitstoot van 160 gr/km).
2.4.
De Rechtbank heeft de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 38.897 en de naheffingsaanslag verminderd tot € 4.726.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Beoordeling van het geschil
7. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiser viermaal uitgenodigd voor een hoorgesprek. Op de geplande 29 maart 2022 en vervolgens geplande 31 maart 2022 was de gemachtigde verhinderd. Het geplande hoorgesprek op 7 april 2022 heeft geen doorgang gevonden wegens een communicatiestoring bij verweerder. De gemachtigde van eiser is vervolgens op 8 april 2022 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 21 april 2022. Een herinnering voor het hoorgesprek op 21 april 2022 is op 14 april 2022 aan hem verzonden. Gemachtigde van eiser heeft op 21 april 2022 niet ingelogd via WebEx om deel te nemen aan het hoorgesprek. Verweerder heeft op 21 april 2022 geprobeerd telefonisch contact op te nemen met gemachtigde van eiser. Dat is niet gelukt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
8. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
9. Eiser stelt dat de Bpm is strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse voertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022[1] is deze stelling onjuist.
10. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verweerder heeft eiser bij brief van 20 oktober 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
11. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Dit volgt ook niet uit artikel 67 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
12. Dat in de aangifte van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan is niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om van een lagere uitstoot uit te gaan.
13. De bewijslast voor een waardevermindering van de auto als gevolg van schade rust op eiser. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Daarnaast heeft eiser ter zitting verklaard dat de auto niet in goede staat was. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met zijn taxatierapport en zijn verklaring ter zitting niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte meer schade had dan door DRZ is onderkend. Met het rapport en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade. Eiser heeft bovendien geen inkoopfactuur van de auto overgelegd, terwijl dat wel een aan een taxatierapport gestelde eis is en een inkoopfactuur relevante informatie kan bevatten over de staat van de auto[2].
14. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiser wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden.
15. Eiser heeft met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023[3] gesteld dat de naheffingsaanslag verminderd moet worden met € 691. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de naheffingsaanslag verminderd moet worden met een lager bedrag, te weten € 594. De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag verminderd dient te worden met € 594 (€ 15.910 (inkoopwaarde) : € 38.897 (nieuwprijs inclusief BTW en Bpm) x 100% = 40,9%. 40,9% x € 12.135 (Bruto Bpm) = € 4.963. € 5.557 (oorspronkelijke verschuldigde Bpm) -/- € 4.963 = € 594). De naheffingsaanslag moet verminderd worden tot een bedrag van € 4.726.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep gegrond.
17. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 21 december 2021 door verweerder ontvangen en de rechtbank doet op 10 juli 2024 uitspraak. De bezwaar- en beroepsfase heeft derhalve twee jaar en 7 maanden geduurd, zodat de redelijke termijn met 7 maanden is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is volledig aan verweerder toe te rekenen.
18. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Aan het arrest van het EHRM van 29 maart 2006[4] kan in dit geval geen aanspraak op een hogere vergoeding worden ontleend.
Proceskosten
19. De rechtbank ziet geen aanleiding het door verweerder ingenomen standpunt om geen proceskosten toe te kennen te volgen. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.060 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 310, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1). Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding.
20. Nu het beroep gegrond is verklaard, dient het door eiser betaalde griffierecht te worden vergoed. De stelling dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van onderliggende vordering behoeft geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Het voorgaande neemt niet weg dat wettelijke rente verschuldigd wordt indien het griffierecht niet tijdig aan eiser wordt uitbetaald.
21. Bovengenoemde vergoedingen dienen op grond van artikel 19a, vierde lid, van de Wet Bpm uitsluitend plaats te vinden op een bankrekening die op naam staat van eiser. De rechtbank acht deze bepaling niet in strijd met enige verdragsrechtelijke bepaling.
(…)
[4] ECLI:CE:ECHR:2006:0329JUD003681397”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep zijn in geschil diverse Unierechtelijke vraagstukken, of de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende en tot het juiste bedrag is opgelegd, meer specifiek of de CO2-uitstoot van de auto juist is vastgesteld, en of de Rechtbank de proceskostenvergoeding tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Verder klaagt belanghebbende over het belemmerende effect van het griffierecht en dat de (immateriële)schadevergoeding onjuist is vastgesteld. Ook wil belanghebbende een passende rentevergoeding over alle bedragen waarop hij recht heeft.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Daarnaast concludeert belanghebbende tot toekenning van een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase alsmede een hogere (immateriële)schadevergoeding. Belanghebbende verzoekt voorts om een integrale proceskostenvergoeding voor de hogerberoepsfase alsmede om vergoeding van het griffierecht en om een passende rentevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende omdat de historische nieuwprijs te laag is vastgesteld.

Beoordeling van het hoger beroep

Uitleg Unierecht en stellen van prejudiciële vragen
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de Hoge Raad der Nederlanden en de feitenrechters niet bevoegd zijn uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht nu de Unierechter exclusief en bij uitsluiting bevoegd is bindend en rechtsgeldig uitlegging te geven over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie. Nu de Rechtbank hier wel een oordeel over heeft gegeven, zonder dat de Rechtbank prejudiciële vragen heeft gesteld, is, aldus belanghebbende, sprake van misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht.
5.1.2.
De Rechtbank en het Hof zijn, als instanties tegen wier uitspraken respectievelijk hoger beroep bij het Hof en cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden ingesteld, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds, gelijk overigens ook de Rechtbank blijkens overweging 11 heeft gedaan, heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU).
5.1.3.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de Unierechter bevoegd is het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren (HvJ EU 9 maart 1978, Simmenthal, ECLI:EU:C:1978:49, punt 4, en HvJ EU 5 juli 2016, Ognyanov, ECLI:EU:C:2016:514, punt 34). Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen (Gerechtshof 5 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1638 en HR 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1918).
Bevoegdheid tot naheffen (na het belastbare feit)
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, aangezien naheffing bij gebruikte auto’s die al in Nederland rijden niet mogelijk is, het Unierecht zich tegen naheffing bij uit andere lidstaten ingevoerde gebruikte auto’s verzet. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de Rechtbank in overweging 9 van haar uitspraak op dit punt heeft overwogen en voegt daaraan nog het volgende toe. Belanghebbende maakt een onjuiste vergelijking. Heffing dan wel naheffing van bpm bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten heeft ten doel op deze auto’s een passende, in overeenstemming met het Unierecht berekende belastingdruk (in de woorden van de gemachtigde: het juiste bedrag aan bpm) te leggen. Indien de belastingplichtige te weinig bpm op aangifte voldoet, mag de Inspecteur het verschil naheffen, ook nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan, mits hij de beginselen van het Unierecht respecteert. Op deze wijze ontstaat een evenwichtige situatie op de markt voor gebruikte auto’s in Nederland (HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393). Ook deze stelling van belanghebbende faalt.
Heffingsmodaliteiten
5.3.
Anders dan belanghebbende stelt, is geen sprake van verschillende heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige personenauto’s, als gevolg waarvan belanghebbende uiteindelijk een hoger bedrag aan bpm op aangifte heeft voldaan voor de auto’s, dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op vergelijkbare gebruikte, in het binnenland geregistreerde, personenauto’s. De naheffing dient te voorkomen dat te weinig bpm wordt geheven en ervoor te zorgen dat de bpm die op de ingevoerde auto drukt in lijn is met de bpm die drukt op een vergelijkbare auto op de binnenlandse markt. De toepassing van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet bpm) leidt niet tot heffing van een hogere belasting dan de belasting die op gelijksoortige binnenlandse auto's drukt. Bovendien is de wettelijke regeling – voor zover al sprake is van een belemmering – gerechtvaardigd, proportioneel en geschikt om de doelstelling te verwezenlijken.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
5.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden en verbindt daaraan de conclusie dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. Gelijk de Rechtbank in overweging 10 van haar uitspraak heeft overwogen, is belanghebbende vóór het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid gesteld zijn standpunt kenbaar te maken. De Inspecteur was niet gehouden belanghebbende uit te nodigen voor een gesprek alvorens de naheffingsaanslag op te leggen (HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3467 en HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393). Indien en voor zover belanghebbende klaagt over schending van de hoorplicht in bezwaar, verwijst het Hof naar overweging 7 van de uitspraak van de Rechtbank. Dit standpunt faalt.
Artikel 110 VWEU
5.5.1.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag in strijd is met artikel 110 van het VWEU, meer specifiek omdat het opleggen van de naheffingsaanslag aan de koper van een gebruikt geïmporteerd voertuig leidt tot discriminatie in de zin van voornoemd artikel. Deze stelling van belanghebbende wordt verworpen.
5.5.2.
Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een situatie waarin op reeds geregistreerde gebruikte auto’s een lagere belasting drukt dan op de onderhavige geïmporteerde gebruikte auto’s. Het is op grond van de jurisprudentie van het HvJ EU de Inspecteur toegestaan om in een andere lidstaat dan Nederland geregistreerde personenauto’s aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen in gevallen waarin de auto’s hoofdzakelijk bestemd zijn voor duurzaam gebruik in Nederland of hier aldus feitelijk duurzaam worden gebruikt (HvJ EU 21 november 2013, C-302/12, ECLI:EU:C:2013:756).
CO2-uitstoot
5.6.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur is uitgegaan van een te hoge uitstoot. Belanghebbende verwijst naar het rapport van [A] , taxateur, die concludeert dat de geregistreerde uitstoot niet juist is en dat de juiste uitstoot 150 gr/km bedraagt. Volgens de taxateur is de auto technisch gelijkwaardig aan een Europees voertuig waarvoor, blijkens de typegoedkeuring, een uitstoot van 150 gr/km is geregistreerd.
5.6.2.
De heffing van bpm is gerelateerd aan de CO2-uitstoot in die zin dat voor personenauto’s het verschuldigde bedrag aan bpm hoger is naarmate de vastgestelde CO2-uitstoot van de personenauto hoger is. Dit betekent dat voor elke personenauto, nieuw of gebruikt, moet worden bepaald hoeveel CO2 deze uitstoot. De CO2-uitstoot is een objectief vast te stellen, onderscheidend criterium voor motorvoertuigen en het lijdt geen twijfel dat het Unierecht niet in de weg staat aan het hanteren van een dergelijke objectieve maatstaf van heffing, vooropgesteld dat die maatstaf gelijkelijk geldt voor uit andere lidstaten afkomstige, te registreren motorvoertuigen en voor binnenlandse (geregistreerde) motorvoertuigen. De omstandigheid dat bij een gebruikte buitenlandse personenauto een andere CO2-uitstoot voor de heffing van bpm in aanmerking wordt genomen dan het geval is of is geweest bij de registratie van een binnenlandse personenauto van hetzelfde merk, type, uitvoering, slijtage, productiejaar en tijdstip van eerste toelating op de weg is niet zonder meer in strijd met artikel 110 VWEU omdat niet is uitgesloten dat deze auto’s een verschillende CO2-uitstoot hebben (HR 3 april 2024, ECLI:NL:HR:2020:561).
5.6.3.
Het Hof stelt voorop dat, gelet op de datum eerste toelating van de auto (28 juni 2018), hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 26 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:653, heeft geantwoord op prejudiciële vragen van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in de onderhavige zaak niet relevant is.
5.6.4.
In het door belanghebbende overgelegde rapport van taxateur [A] is niet vermeld dat de daarin opgenomen referentievoertuigen qua uitvoering identiek zijn aan de auto. Opties en specificaties kunnen door hun gewicht de CO2-uitstoot beïnvloeden. In het rapport worden alleen de algemene specificaties beschreven, en niet de (extra) opties of pakketten. Dat de referentievoertuigen dezelfde basale technische eigenschappen hebben, zoals de cilinderinhoud, het vermogen, het geluidsniveau, aantal assen, wielen, deuren en afmetingen, is onvoldoende. Ook staat niet vast dat de referentievoertuigen een met de auto vergelijkbare slijtage hebben. Belanghebbende heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat de CO2-uitstoot te hoog is vastgesteld. Het ter zitting ingenomen standpunt dat de bruto bpm moet worden verminderd tot € 9.845 slaagt dan ook niet, omdat dit standpunt is gebaseerd op een CO2-uitstoot van 150 gr/km.
Ex-rental
5.7.1.
Belanghebbende stelt dat de waarde in onbeschadigde staat moet worden verminderd met 10% nu moet worden aangesloten bij de waarde van een auto met een huurverleden (ex-rental). Het zijn van een ex-rental is een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van de auto; een niet ex-rental bevindt zich ten opzichte van ex-rentals dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857. Ter onderbouwing verwijst belanghebbende naar de overgelegde gegevens uit het Deense register van Skat.dk.
5.7.2.
Het Hof heeft zelf aan de hand van het digitale Deense register van Skat.dk kunnen vaststellen dat in het Deense register bij de auto, met VIN-nummer […] , staat vermeld ‘Udlejning Uden Fører’ (verhuur zonder chauffeur). De auto stond tot 24 juni 2020 in Denemarken geregistreerd. Er bestaat dan ook aanleiding om te veronderstellen dat de auto een verhuurverleden heeft. De Inspecteur heeft belanghebbendes stelling niet betwist en ter zitting verklaard zich te conformeren aan het oordeel van het Hof. Het Hof zal om die reden de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat verminderen met 10% en vaststellen op € 14.319 (€ 15.910 minus € 1.591). De handelsinkoopwaarde bedraagt daarmee eveneens € 14.319.
Conclusie naheffingsaanslag
5.8.
Uitgaande van een historische bruto bpm van € 12.135, een historische nieuwprijs van € 38.897 en een handelsinkoopwaarde van € 14.319, stelt het Hof de naheffingsaanslag vast op € 4.230. Indien belanghebbende rente vergoed wil hebben over de verleende vermindering, dient hij zich te wenden tot de ontvanger. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over de belastingrente, behoeft geen bespreking.
Griffierecht
5.9.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen. Het Hof ziet dit anders en verwerpt dit standpunt. Het Hof motiveert deze beslissing als volgt.
5.9.2.
De bpm is een nationale belasting en het staat de lidstaten vrij nationale belastingen te heffen, mits, indien van toepassing, het Unierecht wordt gerespecteerd. Voor de bpm geldt als belangrijkste uitgangspunt dat artikel 110 VWEU een hogere belasting op uit andere lidstaten afkomstige gelijksoortige goederen verbiedt. Voor zover het om procedurele en formele regels gaat, zijn de lidstaten vrij deze zelf te bepalen; het Unierecht voorziet niet in een stelsel van heffing en inning van nationale belastingen of in effectieve rechtsbescherming. Het is vaste jurisprudentie dat regels van formeel en procedureel recht moeten voldoen aan twee beginselen: het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
5.9.3.
Zo is aan het HvJ EU de vraag voorgelegd of een nationale regeling die de volgende kenmerken bevat, in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel (HvJ EU 14 juli 2022, ECLI:EU:C:2022:565, punten 70 tot en met 78):
- ten eerste de regel dat, op dat gebied, de ontvankelijkheid van een verzoek in kort geding of een beroep afhangt van betaling, door de justitiabele, van vaste griffierechten, zodat dat verzoek of beroep slechts kan worden behandeld nadat die rechten zijn voldaan;
- ten tweede de regel dat, op dat gebied, voor een verzoek in kort geding dat met een beroep ten gronde wordt ingediend een specifiek vast griffierecht moet worden voldaan; en
- ten derde de regel dat, op dat gebied, de vaste griffierechten niet bij administratief besluit worden opgelegd, zodat tegen die griffierechten niet kan worden opgekomen bij een gerecht met volledige rechtsmacht.
5.9.4.
Het HvJ EU besliste dat deze nationale regeling niet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Voor de Nederlandse regeling geldt dat deze van toepassing is in alle zaken, wat een verschil is met de aan het HvJ EU voorgelegde regeling en maakt dat van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in Nederland ook geen sprake is. Uit het eerdere arrest van 6 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:655, punten 43 tot en met 45, kon reeds worden afgeleid dat betaling van het griffierecht bij het instellen van het beroep geen schending vormt van het doeltreffendheidsbeginsel, omdat dit de toegang tot de rechter niet uiterst moeilijk of onmogelijk maakt. Niet kan worden gezegd dat de hoogte van het griffierecht in het onderhavige geval een belemmering voor belanghebbende vormt. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Er bestaat evenmin aanleiding om rente te vergoeden over de periode tussen de betaling en de uitspraak. Vooraf heffen is immers niet in strijd met een hogere rechtsorde (Gerechtshof Den Haag 5 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1638).
Kostenvergoeding in bezwaar
5.10.1.
Belanghebbende heeft in zijn nader stuk in hoger beroep om een hogere proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase verzocht. Belanghebbende verwijst daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
5.10.2.
Belanghebbende stelt zich terecht op het standpunt dat hij recht heeft op een hogere vergoeding voor de bezwaarfase.
Verzoek vergoeding van (immateriële) schade
5.11.1.
De Rechtbank heeft de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld volgens de door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten. Dit betekent dat geen recht bestaat op een hogere vergoeding van immateriële schade. Voor hoger beroep heeft te gelden dat de redelijke termijn, gelet op de uitspraakdatum per heden, nog niet is verstreken.
5.11.2.
Voor zover belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een schadevergoeding omdat in strijd met het Unierecht is gehandeld, heeft hij de gestelde schade onvoldoende onderbouwd. Daarbij is gelet op het voorgaande niet gebleken dat in strijd met het Unierecht is gehandeld
.
Slotsom
5.12.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof stelt de proceskosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase vast op
€ 647 (1 punt (bezwaarschrift) à € 647  1 (gewicht van de zaak) (vgl. HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060).
6.2.
Het Hof stelt de kosten voor de beroepsfase vast op € 1.814 (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 907).
6.3.
Het Hof stelt de kosten voor de hogerberoepsfase met inachtneming van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (WHpkv) vast op € 453,50 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,25  € 907). Aangezien de uitspraak van de Rechtbank waartegen het hoger beroep zich richt is bekendgemaakt in 2024, moet voor de hoogte van de proceskostenvergoeding in hoger beroep acht worden geslagen op de WHpkv gelet op het bepaalde in artikel IV van die wet. Belanghebbende heeft geen inzicht verstrekt in het bedrijfsmodel van zijn gemachtigde, zodat hij niet is geslaagd in het leveren van het bewijs dat hier sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46 (vgl. HR 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:671). Van strijd met het Unierecht is evenmin sprake.
6.4.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een hogere, laat staan een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van belanghebbende dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht.
6.5.
Voorts dient het door belanghebbende betaalde griffierecht in hoger beroep te worden vergoed. Het Hof laat de beslissing omtrent de vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht van de Rechtbank in stand.
6.6.
Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat, gelijk reeds onder 5.9.4 overwogen, geen aanleiding. Dit geldt evenzeer ten aanzien van de proceskostenvergoeding. Het Hof honoreert die aanspraak, gelijk hiervoor reeds overwogen, wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht niet aan belanghebbende worden uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade en het griffierecht;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 4.230;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van in totaal € 2.914,50;
  • gelast de Inspecteur het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 279 te vergoeden; en
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en S.E. Bandsma, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon.
De griffier, de voorzitter,
T.S.K.L. Tjon A. van Dongen
De beslissing is op 4 september 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.