In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 oktober 2024, waarin de rechtbank de bezwaren van de belanghebbende tegen de waardevaststelling van twaalf woningen ongegrond verklaarde. De Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland had de waarde van de woningen vastgesteld op 1 januari 2020, en de belanghebbende betwistte deze waardering. De rechtbank oordeelde dat de Heffingsambtenaar voldoende had aangetoond dat de waarden niet te hoog waren vastgesteld en dat de vergelijkingsobjecten adequaat waren. De belanghebbende voerde aan dat de Heffingsambtenaar niet alle relevante stukken had overgelegd en dat de aanslagen watersysteemheffing onterecht waren opgelegd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordeelde dat de Heffingsambtenaar aan zijn bewijslast had voldaan en dat de verzoeken om vergoeding van immateriële schade niet konden worden toegewezen, omdat het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000 bedroeg. Het Hof veroordeelde de Heffingsambtenaar wel tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van de belanghebbende.