ECLI:NL:GHDHA:2025:2231

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 september 2025
Publicatiedatum
24 oktober 2025
Zaaknummer
BK-24/796
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schending van informatieverplichting op grond van de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [X] B.V. en de Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland. De zaak betreft de schending van artikel 40, lid 2, van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) door de Heffingsambtenaar, die niet alle gevraagde gegevens heeft verstrekt in de bezwaarfase. De Heffingsambtenaar had de waarde van een onroerende zaak vastgesteld op € 4.508.000 voor het kalenderjaar 2022, maar de belanghebbende stelde dat niet alle relevante informatie was verstrekt, wat een schending van de informatieverplichting zou zijn. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar de belanghebbende ging in hoger beroep. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de schending van artikel 40 WOZ niet leidde tot benadeling van de belanghebbende, omdat deze alsnog kennis had kunnen nemen van de gegevens en deze had kunnen betwisten. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat de schending van de toezendplicht haar had benadeeld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de Heffingsambtenaar om tijdig en volledig te voldoen aan verzoeken om informatie, maar ook dat niet elke schending automatisch leidt tot een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/796

Uitspraak van 10 september 2025

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 juli 2024, nummer SGR 23/1079.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de onroerende zaak), voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 4.508.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland (de aanslag).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het tegen de beschikking en de aanslagen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht van € 365 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht van € 559 geheven. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgevonden. De griffier heeft het kantoor van de gemachtigde van belanghebbende, [naam] , bij bericht van 26 november 2024 meegedeeld dat de Heffingsambtenaar aan het Hof heeft laten weten geen behoefte te hebben aan een mondelinge behandeling en gevraagd uiterlijk 10 december 2024 aan het Hof te berichten of zij gebruik wil maken van het recht op zitting te worden gehoord. [naam] heeft niet verzocht om een mondelinge behandeling. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Feiten

2. Het tegen de beschikking en de aanslag gerichte bezwaarschrift vermeldt onder meer:
“Tevens verzoek ik u conform artikel 40 Wet WOZ om alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan mij te verstrekken zodat ik de door u gemaakte keuzes te allen tijde kan controleren. Ik doel hierbij op alle stukken/gegevens die u bij de initiële waardebepaling en bij de behandeling van dit bezwaar heeft betrokken. Hieronder kunnen bijvoorbeeld vallen de grondstaffels, liggingsfactoren, onderbouwing van de indexering naar waardepeildatum, de KOUDV-factoren van het onderhavige objecten de referentiepanden, huurcijfers voor de gehanteerde huurwaarde, onderbouwing van de kapitalisatiefactor, de correctie in verband met Covid-19 etc. Dit verzoek ziet op de gehele bezwaarfase; ook als u na de hoorzitting nog nieuwe stukken in de procedure betrekt wil ik deze van u ontvangen. Dat u hiertoe verplicht bent volgt uit ECLI:NL:HR:2018:1316, ECLI:NL:PHR:2017:l051, ECLI:NL:RBAMS2021:3591, ECLI:NL:RBAMS:2021:5041 en ECLI:NL:GHARL:2021:7246
Voorts verzoek ik u, eveneens op basis van artikel 40 Wet WOZ en de Wet openbaarheid van bestuur, inzicht te verstrekken in de ramingen van de baten en lasten In de begroting van de riool-en afvalstoffenheffing. Ook vraag ik u aan te tonen dat ten aanzien van deze heffingen de opbrengstlimiet niet is overschreden.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“(…)
Toezendplicht / schending van artikel 40 WOZ
15. Eiseres stelt dat verweerder in de bezwaarfase artikel 40 Wet WOZ heeft geschonden, omdat niet alle gevraagde gegevens zijn verstrekt en die deels slechts in geanonimiseerde vorm zijn verstrekt. Eiseres verwijst daarbij naar een uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch.[2] Verweerder heeft ter zitting erkend dat, gegeven de recente jurisprudentie van de Hoge Raad, sprake is van een schending van artikel 40 Wet WOZ, maar meent dat dit in dit geval niet ertoe heeft te leiden dat aan eiseres een proceskostenvergoeding moet worden toegekend, omdat – kort gezegd – niet kan worden gezegd dat eiseres is benadeeld, ook omdat zij ondanks daarom te zijn gevraagd zelf ook geen enkele medewerking heeft verleend aan het verschaffen van de benodigde gegevens om de waarde te kunnen vaststellen.
16. De rechtbank stelt voorop dat verweerder in de uitspraak op bezwaar dan wel in de beroepsfase eventuele nog ontbrekende gegevens alsnog (ongeanonimiseerd) heeft verstrekt, zodat inmiddels is voldaan aan de op hem rustende verplichting op grond van artikel 40 Wet WOZ. Eiseres heeft daarvan dus alsnog kennis kunnen nemen en heeft deze kunnen betwisten. De rechtbank passeert daarom het gebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
17. De rechtbank ziet gelet op de omstandigheden in deze zaak geen aanleiding om gebruik te maken van de haar toekomende bevoegdheid een proceskostenvergoeding toe te kennen in verband met de schending van de toezendplicht. De rechtbank stelt vast dat in het beroepschrift uitsluitend algemene opmerkingen zijn gemaakt over de omvang van de toezendplicht. Weliswaar is benoemd welke gegevens ontbreken, maar niet is (cijfermatig) geconcretiseerd welke gevolgen dit specifiek heeft gehad voor de behandeling van de onderhavige zaak. In ieder geval is niet geconcretiseerd of inzichtelijk gemaakt op welke wijze de schending van de toezendplicht eiseres heeft gehinderd in het bestrijden van de door verweerder vastgestelde waarde dan wel het onderbouwen van de door haarzelf bepleite waarde. Het enkele stellen dat dit het geval is onder verwijzing naar gegevens die ontbreken, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. En dat is wat eiseres haar gemachtigde in feite doet; er zijn door de gemachtigde in feite enkel algemene formele punten aangevoerd, maar nauwelijks tot geen onderbouwde en cijfermatig uitgewerkte inhoudelijke klachten die betrekking hebben op de onroerende zaak, laat staan op de eerder ontbrekende gegevens. De rechtbank stelt verder vast dat ook verder in beroep – bijvoorbeeld ter zitting – geen concrete (cijfermatig) uitgewerkte en voldoende onderbouwde gronden zijn aangevoerd met betrekking tot de gegevens die volgens eiseres haar gemachtigde eerder hadden moeten worden verstrekt. De rechtbank leidt uit dit alles af dat de gemachtigde van eiseres toch wel in beroep zou zijn gegaan – wat ook strookt met wat in wezen de standaard werkwijze van het kantoor van gemachtigde is – hetgeen betekent dat het al dan niet verstrekken van de bewuste gegevens geen verschil heeft gemaakt voor de beslissing om door te procederen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding de met het beroep gemoeide kosten te vergoeden.[3]
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
(…)

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is uitsluitend in geschil of de Rechtbank de schending van de informatieverplichting van artikel 40, lid 2, Wet WOZ ten onrechte heeft gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 Algemene wet bestuursrecht (Awb) en of aan belanghebbende een proceskostenvergoeding moet worden toegekend. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Schending toezendverplichting
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar artikel 40, lid 2, Wet WOZ heeft geschonden door het eigen huurcijfer alsmede gegevens over de onderhoudstoestand, het bouwjaar en het objecttype niet in de bezwaarfase te overleggen.
5.1.2.
Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ dient aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens te worden verstrekt (HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052). Indien een verzoek als hiervoor bedoeld in de bezwaarfase wordt gedaan, moeten deze gegevens, met het oog op een zinvolle benutting van de bezwaarprocedure, voortvarend en in ieder geval uiterlijk bij het doen van uitspraak op bezwaar worden verstrekt (HR 24 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:106).
5.1.3.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat niet alle gevraagde gegevens uiterlijk bij de uitspraak op bezwaar aan belanghebbende zijn verstrekt, een schending van artikel 40 Wet WOZ oplevert. De Heffingsambtenaar heeft erkend dat sprake is van een schending van artikel 40 Wet WOZ. De Rechtbank heeft deze schending op grond van het bepaalde in artikel 6:22 Awb gepasseerd, omdat belanghebbende hierdoor niet is benadeeld. De Rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat belanghebbende in beroep alsnog kennis heeft kunnen nemen van alle gegevens en deze heeft kunnen betwisten. Belanghebbende stelt dat toepassing van artikel 6:22 Awb in dit geval niet mogelijk is.
5.1.4.
Onder omstandigheden kan met toepassing van artikel 6:22 Awb voorbij worden gegaan aan een schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ. Op grond van artikel 6:22 Awb kan de rechter beslissen de uitspraak op bezwaar, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, in stand te laten indien aannemelijk is dat belanghebbende door deze schending niet is benadeeld. De maatstaf om vast te stellen of belanghebbende door een dergelijke schending is benadeeld, is volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de huidige tekst van artikel 6:22 Awb of zonder die schending een inhoudelijk andere uitkomst van de besluitvorming mogelijk was geweest (HR 24 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:106, r.o. 4.4.2).
5.1.5.
In dit geval was een andere afloop van de besluitvorming moeilijk voorstelbaar. Uit het eigen verhuurcijfer blijkt dat de waarde van de onroerende zaak eerder te laag dan te hoog is vastgesteld. Belanghebbende heeft dit ook erkend; de procedure draait immers alleen nog om de vermeende schending van de toezendverplichting en de financiële consequenties die een bevestigend antwoord op dit geschilpunt heeft. Belanghebbende heeft in beroep en hoger beroep geen argumenten of gegevens ingebracht die zonder de vermeende schending al in bezwaar hadden kunnen worden ingebracht en in de bezwaarfase tot een lagere waarde aanleiding hadden kunnen geven, zodat het instellen van beroep had kunnen worden vermeden.
5.1.6.
Het Hof voegt ten overvloede toe dat het bijzondere omstandigheden aanwezig acht om ook indien de bezwaarprocedure wel een andere afloop had kunnen hebben, af te zien van het toekennen van een proceskostenvergoeding. In belanghebbendes bezwaarschrift is niet om gegevens over het bouwjaar en het objecttype verzocht. Evenmin is voldoende specifiek om gegevens over de onderhoudstoestand verzocht (zie r.o. 2). Voor zover belanghebbende met ‘KOUDV-factoren’ heeft bedoeld de onderhoudstoestand, merkt het Hof op dat KOUDV-factoren niet zijn gebruikt nu de onroerende zaak een niet-woning is en de waarde op basis van de huurwaardekapitalisatiemethode is vastgesteld. Daarmee is in dit geval geen sprake van een gegeven dat ten grondslag ligt aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak. Bijkomend beschikt belanghebbende over het eigen huurcijfer, zodat het niet nodig en zelfs overbodig is om dit gegeven bij de Heffingsambtenaar op te vragen.
Slotsom
5.2.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of voor vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, A. van Dongen en R.M. Hermans, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon.
De griffier, de voorzitter,
T.S.K.L. Tjon H.A.J. Kroon
De beslissing is op 10 september 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.