ECLI:NL:GHDHA:2025:2246

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2025
Publicatiedatum
27 oktober 2025
Zaaknummer
BK-24/858
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag bpm en toepassing van Unierechtelijke bepalingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag inzake een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) van € 18.560. De inspecteur van de Belastingdienst had de naheffingsaanslag gehandhaafd, maar de Rechtbank oordeelde dat het beroep ongegrond was, met een veroordeling tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft hoger beroep ingesteld, waarbij diverse juridische kwesties aan de orde komen, waaronder de toepassing van artikel 110 VWEU, de CO2-uitstoot van de auto, en de deskundigheid van de taxateur van Domeinen Roerende Zaken (DRZ). Het Hof heeft geoordeeld dat de auto geen product van de EU is, waardoor artikel 110 VWEU niet van toepassing is. De CO2-uitstoot is vastgesteld op 243 gr/km, en het Hof heeft de waardevermindering wegens schade en de historische nieuwprijs beoordeeld. Uiteindelijk heeft het Hof de naheffingsaanslag verminderd tot € 6.050 en de proceskosten aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op € 2.914,50. De uitspraak van de Rechtbank is vernietigd, behoudens de beslissingen over immateriële schade en griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/858

Uitspraak van 30 september 2025

in het geding tussen:
[X]te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 21 augustus 2024, nummer SGR 22/3987.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 18.560 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 184. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 218,75;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184 aan eiseres te vergoeden;
  • draagt verweerder op om de toegekende vergoedingen te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiseres;
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van eiseres.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is een griffierecht van € 279 geheven. De Inspecteur heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend, ingekomen bij het Hof op 30 juni 2025. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend, ingekomen bij het Hof op 18, 19 en 25 augustus 2025.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 augustus 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 1.084 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Volkswagen Tiguan Allspace 2.0 TSI 4Motion Highline 7p (de auto). De datum van eerste toelating is 5 december 2019.
2.2.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam kantoor] (het taxatierapport) van 28 april 2021. De auto is op 23 april 2021 beoordeeld. In het taxatierapport is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 59.702 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 30.715. Voorts zijn in het taxatierapport vermeld herstelkosten van € 24.598,30, een extra waardevermindering vanwege een afwijkend model en totaal-verlies USA (25%) van € 7.678,75 en een correctie in verband met acceptabele gebruikerssporen van € 500. De taxateur heeft de handelsinkoopwaarde van de auto bepaald op € 1.750. De historische (bruto) bpm is vastgesteld op € 37.018 (CO2-uitstoot van 243 gr/km).
2.3.
In het taxatierapport is voorts vermeld:
“HET ONDERHAVIGE OBJECT BETREFT EEN VOLKSWAGEN TIGUAN WELKE GEBOUWD IS VOOR DE AMERIKAANSE MARKT. HET VOERTUIG BEZIT EEN AFWIJKENDE MOTORISERING TEN OPZICHTE VAN EUROPESE EXEMPLAREN.
DE TIGUAN ALLSPACE COMFORTLINE WERD IN EUROPA NIET NIEUW GELEVERD MET EEN 2.0 TSI 137 KW ALS MOTORISERING MET VOORWIELAANDRIJVING. DERHALVE WERD ER IN DE BASIS GEREKEND MET HET MODEL DAT ZO DICHT MOGELIJK IN DE BUURT KOMT VAN HET ONDERHAVIGE.”
2.4.
De Inspecteur heeft een bedrag van € 18.560 aan bpm nageheven. Daarbij heeft de Inspecteur zich gebaseerd op een rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 18 mei 2021. DRZ heeft de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 59.702 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 32.462 (Xray (Marge)). DRZ heeft een waardevermindering wegens schade van € 10.765 (72% van € 14.952) vastgesteld. De Inspecteur heeft deze waardevermindering evenwel niet gevolgd en de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 32.462 (afschrijving van 45,63%). De historische (bruto) bpm is vastgesteld op € 37.018 (CO2-uitstoot van 243 gr/km). De Inspecteur heeft een extra leeftijdskorting van € 482 toegekend.
2.5.
De auto is op 19 april 2021 door de RDW gekeurd. Op die datum is aan de auto door de RDW een WOK-status toegekend.
2.6.
Op 15 juli 2021 is de auto nogmaals door de RDW gekeurd. Op die datum is de WOK-status opgeheven.
2.7.
In een e-mailbericht aan belanghebbende schrijft de Inspecteur onder meer het volgende:
“(…)
Ik heb uw reactie op mijn brief kennisgeving naheffing BPM, in goede orde ontvangen en wil hier als volgt kort op reageren.
Het gebrek van geen inkoopfactuur bij het taxatierapport is door mij onjuist beoordeeld , in het dossier heb ik later uw toegestuurde inkoopfactuur gevonden. Excuus hiervoor. De aangifte beoordelen op basis van een WOK status was niet nodig geweest, dus de aangifte gaat worden beoordeeld op basis van taxatie.
(…)”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Beoordeling van het geschil
Toepasselijkheid artikel 110 VWEU
8. Eiser meent dat het bepaalde in artikel 110 VWEU van toepassing is op de verwerving van de auto door hem. Verweerder betwist dat artikel 110 VWEU in casu toepassing kan vinden, omdat uit de stukken van het geding niet kan worden afgeleid dat het een auto van de EU-markt betreft en uit de door eiser overgelegde aankoopnota ook blijkt dat eiser de auto in Amerika heeft aangeschaft. Het ligt daarom op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat zich in dit geval een situatie voordoet als bedoeld in artikel 110 VWEU. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
9. Artikel 110 VWEU luidt, voor zover hier van belang (cursivering rechtbank):
“De lidstaten heffen op
producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.”
De rechtbank stelt voorop dat het op de weg van eiser ligt om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 110 VWEU. Het gaat daarbij in het bijzonder om feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat de onderwerpelijke auto een product van een andere lidstaat is. Eiser heeft daartoe eigenlijk niets aangevoerd, anders dan dat, nu het een auto van Duits fabricaat betreft, niet valt uit te sluiten dat sprake is van een auto die afkomstig is van de Duitse markt. Dat acht de rechtbank, zeker gegeven het feit dat uit de aankoopfactuur blijkt dat eiser de auto in Amerika heeft aangeschaft, volstrekt onvoldoende. Integendeel, nu uit de aankoopfactuur kan worden afgeleid dat eiser de auto heeft gekocht in Amerika mist artikel 110 VWEU toepassing. De omstandigheid dat de auto in Duitsland is vervaardigd brengt niet mee dat de auto reeds daarom moet worden aangemerkt als ‘een product van een andere lidstaat’ als bedoeld in artikel 110 VWEU. Ook indien het zo zou zijn dat de auto eerst in Duitsland is geregistreerd alvorens deze in Nederland werd geregistreerd, is maakt niet dat dat zo is. Dit doet immers niet af aan het feit dat eiser de auto heeft gekocht in Amerika.[1]
10. Eiser is derhalve niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat de auto kan worden aangemerkt als een ‘product van de overige lidstaten’ als bedoeld in artikel 110 VWEU. Dit betekent dat alle door eiser aangevoerde grieven die zijn gebaseerd op de toepassing van artikel 110 VWEU geen doel treffen.
Hoorplicht
11. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiseres op 1, 4 en 8 maart 2022 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 29 en 31 maart 2022. Op 22 en 28 maart 2022 is eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 7 april 2022. Het hoorgesprek is op 7 april 2022 vanuit de zijde van de Belastingdienst niet doorgegaan. Vervolgens is eiseres op 8 en 14 april 2022 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 21 april 2022. De brieven zijn per aangetekende post aan de gemachtigde van eiseres gezonden. Deze aangetekende poststukken zijn door gemachtigde geweigerd. Verweerder heeft ook per e-mail een uitnodiging gestuurd voor het hoorgesprek op 21 april 2022 via WebEx. Er is geen afmelding van de gemachtigde van eiseres ontvangen en hij heeft ook niet ingelogd via WebEx om deel te nemen aan het hoorgesprek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiseres voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Gemachtigde heeft hier geen gehoor aan gegeven. Dat gedurende de bezwaarfase geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden komt dan ook voor rekening en risico van eiseres. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
Deskundigheid hertaxateur DRZ
12. Eiseres heeft aangevoerd dat de taxateur van DRZ niet deskundig is. Het staat verweerder vrij om een deskundige naar eigen keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. De rechtbank heeft, afgaande op de inhoud van het DRZ-rapport en de daarop gegeven toelichting, geen reden aan de deskundigheid of de onafhankelijkheid van de (her)taxateur te twijfelen.
Waardevermindering wegens schade
13. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiseres gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto, rust op eiseres. Zij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte schade had die door verweerder niet is onderkend. Met het rapport en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade. De bij het taxatierapport overgelegde foto’s tonen niet overtuigend aan dat sprake is van schade in tegenstelling tot gebruikssporen. Eiseres heeft ook niet dan wel onvoldoende geconcretiseerd welke beschadigingen volgens haar dan ten onrechte als normale gebruikssporen zijn aangemerkt.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat het taxatierapport van eiseres – ook gezien de andere hiervóór onder 2. opgesomde redenen – niet kan dienen om de waarde van de auto te bepalen.
15. Verweerder voert in beroep verder terecht aan dat, nu de taxatierapporten van eiser en DRZ niet de staat van de auto weergeven ten tijde van de aangifte – de auto had immers een WOK-status en was dus in ieder geval niet geschikt om ermee op de openbare weg te mogen rijden, in welke staat een voertuig als regel niet voor Bpm-doeleinden mag worden getaxeerd – de vermindering van Bpm als gevolg van afschrijving in dit geval had moeten worden vastgesteld op basis van de forfaitaire tabel. Uit de bij het verweerschrift gevoegde berekening blijkt dat de op basis van de forfaitaire tabel berekende te betalen Bpm hoger uitkomt dan bij gebruik van de koerslijst. Verweerder is bij het opleggen van de naheffingsaanslag uit gegaan van het afschrijvingspercentage, dat volgt uit het afzetten van de handelsinkoopwaarde volgens de voor eiseres meest gunstige koerslijst tegen de historische nieuwprijs. De naheffingsaanslag is dan ook eerder te laag dan te hoog opgelegd, zodat voor een verdere matiging geen aanleiding bestaat. Alles wat eiseres heeft aangevoerd met betrekking tot de gehanteerde koerslijstmethode en de daarbij toegepaste koerslijsten, is daarom niet (meer) relevant en behoeft hier geen verdere bespreking.
16. Dat eiseres, naar haar gemachtigde ter zitting heeft aangevoerd, in feite een auto heeft aangekocht die praktisch total loss is en waarvan de waarde dus eigenlijk (vrijwel) nihil bedraagt, acht de rechtbank, ook gezien de aankooprijs én de bevindingen van DRZ, niet aannemelijk. Zo dit al zo zou zijn geweest bij de aankoop van de auto, zal daarvan in ieder geval geen sprake meer zijn geweest ten tijde van de registratie van de auto door de RDW (en daarmee dus ten tijde van het belastbare feit). Immers, op dat moment dient de auto geschikt te zijn om ermee op de openbare weg te mogen rijden.
Leemte in de wetgeving
17. Eiseres heeft gewezen op een door haar geconstateerde leemte in de regelgeving. Door deze leemte kan een belastingplichtige na de opname door de taxateur maar vóór het doen van aangifte, werkzaamheden aan een voertuig (laten) verrichten. De verplichting om een voertuig in ongewijzigde staat beschikbaar te houden geldt volgens eiseres immers pas vanaf de aangifte. De rechtbank overweegt dat de taxatierapport van eiseres kennelijk niet de toestand van de auto op het moment van het doen van aangifte beschrijft. Alleen als dat het geval is, mag bij de aangifte worden uitgegaan van een taxatierapport. Dat het taxatierapport niet ouder mag zijn dan één maand betekent niet dat op basis daarvan aangifte mag worden gedaan, ook als de auto na taxatie en voor het doen van aangifte is hersteld.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
18. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel – zo dit al van toepassing zou zijn op eiseresses geval – strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verweerder heeft eiser bij brief van 13 juli 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
Betalings-en heffingsmodaliteiten
19. Eiseres stelt dat de Bpm op de onderhavige auto in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse motorvoertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit (de registratie in het kentekenregister) plaatsvindt. Die stelling faalt. De rechtbank verwijst daartoe naar rechtsoverweging 5.1 van ECLI:NL:GHDHA:2023:1592 (en de geciteerde rechtsoverweging 7 van de uitspraak van de rechtbank) en het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022.
C02-uitstoot
20. Verweerder heeft onweersproken aangevoerd dat de RDW de C02-uitstoot heeft vastgesteld op 243 gram/km en dat daarvan is uitgegaan. Dat is naar het oordeel van de rechtbank juist en terecht. Eiseres is van mening dat de verweerder ten onrechte is uitgegaan van deze CO2-uitstoot omdat, volgens eiseres, soortgelijke binnenlandse voertuigen een lagere CO2-uitstoot hebben. Verweerder heeft erop gewezen dat de CO2-uitstoot is vastgesteld in overeenstemming met artikel 9, dertiende lid, van de Wet Bpm en artikel 6a Uitvoeringsregeling Bpm. Onder verwijzing naar het arrest van 3 april 2020 is de rechtbank van oordeel dat eiseres geen beroep kan doen op de lagere CO2-uitstoot van de voertuigen waarop eiseres doelt. In dit arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat bij de registratie van andere personenauto’s van hetzelfde merk, type en uitvoering een lagere CO2-uitstoot in aanmerking is genomen, niet betekent dat artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is geschonden en dat met de verwijzing naar de verschillen in CO2-uitstoot bij overigens vergelijkbare personenauto’s niet wordt aangetoond dat te veel Bpm in aanmerking is genomen. Derhalve is bij de berekening van de verschuldigde Bpm terecht uitgegaan van de CO2-uitstoot zoals vermeld in het kentekenregister. Voor zover eiseres meent dat dat de RDW de CO2-uitstoot onjuist heeft berekend, heeft zij dit niet nader onderbouwd met een berekening. Ook indien eiseres stelt dat de Scandinavische methode zou zijn toegepast, geldt daarvoor hetzelfde; ook dat heeft eiseres niet nader geconcretiseerd of inzichtelijk gemaakt. De rechtbank daarom ook daarin geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door de RDW bepaalde CO2-uitstoot. Als eiseres desondanks wil dat wordt uitgegaan van een aangepaste, lagere CO2-uitstoot, moet zij zich tot de RDW wenden met het verzoek de CO2-uitstoot aan te passen. Pas nadat RDW de CO2-uitstoot lager heeft vastgesteld, kan dat voor de heffing van de Bpm worden gevolgd.
Historische nieuwprijs
21. Eiseres stelt verder nog dat verweerder uitgaat van een onjuiste (te lage) historische nieuwprijs omdat verweerder deze zelf hoger heeft berekend. Deze stelling ontbeert feitelijke grondslag en wordt daarom door de rechtbank verworpen. Eisereses stelling berust namelijk op de (onjuiste) veronderstelling dat de zogenoemde PGA-waarde (die door verweerder inderdaad op een hoger bedrag is berekend) hetzelfde is als de historische nieuwprijs. Dat is niet zo; het zijn verschillende waarden die niet 1-op-1 uitwisselbaar zijn. De door verweerder gehanteerde historische nieuwprijs komt overeen met die zoals door hem berekend.
22. Eiseres wijst ook nog erop dat uit de koerslijst van Autotelex volgt dat de CO2-uitstoot voor een gelijksoortig binnenlands voertuig, afkomstig uit Amerika, 159 gram/kilometer bedraagt. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat verweerder met betrekking tot die koerslijst, waarop eisereses aangifte is gebaseerd, erop heeft gewezen dat daarin een correctie is opgenomen voor maandaanpassing, kilometerstand, bijstelling markt- en dealersituatie en opties, en dat de optie 'zwart metallic' ontbreekt, alsmede op het feit dat Eurotax kennelijk geen onderscheid kan maken in pakketopties, fabrieksopties en losse opties. Dit terwijl andere koerslijsten dat wel kunnen en al deze opties ook een ander afschrijvingsregime hebben. Eiseres heeft dit alles niet, althans in ieder geval niet voldoende concreet betwist. Gelet daarop is de rechtbank met verweerder van oordeel dat met het gebruik van de koerslijst Autotelex zou worden aangehaakt bij een referentieauto waarvan de eigenschappen en de kenmerken verder afstaan bij die van de auto dan bij gebruik van de door verweerder gebruikte koerslijst van XRay. Met het gebruik van die koerslijst is aldus sprake van een juiste toepassing van de koerslijstmethode. Het staat eiseres en verweerder immers wel vrij om ter bepaling van het afschrijvingspercentage binnen de gebruikte koerslijst een referentieauto te kiezen waarvan de eigenschappen en de kenmerken dichter aanleunen bij die van de auto.[2] Het staat eiseres daarbij echter niet vrij om de historische nieuwprijs die volgt uit de koerslijst te wijzigen door uit te gaan van een hogere CO2-uitstoot, zoals eiseres hier in wezen bepleit. Er moet immers van worden uitgegaan dat de variabelen die de koerslijst in aanmerking neemt, een samenhangend geheel vormen.[3] Dit betekent dat om het juiste afschrijvingspercentage als bedoeld in artikel 10, lid 2, Wet BPM te kunnen vaststellen, zowel de catalogusprijs als de handelsinkoopwaarde betrekking moeten hebben op dezelfde referentieauto[4]. Dit brengt daarom mee dat in dat kader de bruto-BPM ook wordt gebaseerd op die referentieauto. De door eiseres voorgestane afwijking van de historische nieuwprijs die volgt uit de koerslijst van Xray die verweerder heeft gehanteerd, is dan ook onjuist en niet toegestaan.[5]
Extra leeftijdskorting en lager tussenliggend tarief
23. Verweerder heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag reeds rekening gehouden met een extra leeftijdskorting. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat is geconstateerd dat in eerste instantie sprake was van essentiële gebreken aan de auto (WOK-status), en dat de auto pas veel later is geregistreerd, namelijk toen de gebreken inmiddels waren hersteld. Voor het extra tijdsverloop dat daarbij uiteindelijk is gemoeid, heeft verweerder een extra leeftijdskorting toegepast van € 482. De aldus berekende en toegepaste extra leeftijdskorting acht de rechtbank juist. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat die te laag is, reeds omdat die stelling berust op de onjuiste veronderstelling dat verweerder leeftijdskorting niet op € 482 maar op € 493 heeft berekend, hetgeen haaks staat op de berekening verweerder (op € 482) en in feite berust op een onjuiste uitleg/benadering van de berekening van verweerder. Dat de extra leeftijdskorting anderszins verkeerd (te laag) is berekend, is evenmin gebleken en ook niet voldoende concreet gesteld of inzichtelijk gemaakt.
Hoogte en verschuldigdheid van griffierecht
24. Eiseres heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt[6]. In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.[7] Van strijdigheid met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), is om dezelfde redenen evenmin sprake.[8] Eiseres heeft het voor het beroep verschuldigde griffierecht voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Wettelijke rente en griffierecht
25. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Het voorgaande neemt niet weg dat wettelijke rente verschuldigd wordt indien het griffierecht niet tijdig aan eiseres wordt uitbetaald.
Conclusie
26. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond.
Immateriële schadevergoeding
27. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (isv). Het (pro-forma) bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 26 oktober 2021 en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 9 mei 2023. De uitspraak van de rechtbank is op 21 augustus 2024 gedaan. Dat is dus twee jaar en ruim tien maanden na indiening van het bezwaarschrift, zodat de redelijke termijn met ruim 10 maanden is overschreden. Aangezien verweerder op 9 mei 2023 uitspraak op bezwaar heeft gedaan dient de overschrijding geheel aan de bezwaarfase te worden toegerekend.
28. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtigingen volgt niet dat de schadevergoedingen aan de gemachtigde toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023 uitspraak heeft gedaan. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000, welke geheel door verweerder dient te worden vergoed.
Proceskosten
29. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn reden om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank baseert zich hierbij op het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023[9] Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 procespunt vanwege het verzoek om vergoeding van isv met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25).
(…)
[1] Vgl. Hof Amsterdam 20 september 2022, r.o. 5.1. t/m 5.4, ECLI:NL:GHAMS:2022:2760.
[2]Vgl. Gerechtshof Amsterdam 16 juni 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2364.
[3]Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331, r.o. 2.3.3.
[4]Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.3.4.
[5]Vgl. Gerechtshof Den-Bosch 15 oktober 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:3529.
[6]vgl. EHRM 20 december 2007, nr. 21638/03, Paykar Yev Haghtanak Ltd tegen Armenië, ECLI:CE:ECHR:2007:1220JUD002163803 en zie ook Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
[7]ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.4.

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep zijn in geschil diverse Unierechtelijke vraagstukken, of het juiste bedrag aan bpm is voldaan en of de Rechtbank de proceskostenvergoeding tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Voorts is in geschil of de Inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Verder klaagt belanghebbende over het belemmerende effect van het griffierecht en dat de schadevergoeding onjuist is vastgesteld. Belanghebbende bepleit voorts dat het cessieverbod in strijd is met het Unierecht. Ook wil belanghebbende een passende rentevergoeding over alle bedragen waarop zij recht heeft.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag. Daarnaast concludeert belanghebbende tot toekenning van een hogere kostenvergoeding alsmede een hogere (immateriële)schadevergoeding. Belanghebbende verzoekt voorts om een integrale althans veel hogere proceskostenvergoeding alsmede om vergoeding van het griffierecht en om een passende rentevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Toepasselijkheid Unierecht
5.1.1.
Tussen partijen is in geschil of het Unierecht van toepassing is. De auto is direct vanuit de Verenigde Staten in Nederland ingevoerd, zo blijkt ook uit de Amerikaanse inkoopfactuur die op naam van belanghebbende staat met een Nederlands adres. Met de auto is geen gebruik gemaakt van de weg in een andere lidstaat. De conclusie luidt dat de auto geen product van de Europese Unie is en daarom de bescherming van artikel 110 VWEU ontbeert. Dat de auto na de invoer door een Duitse keuringsinstantie in Nederland is gekeurd, doet hier niet aan af.
5.1.2.
Gelet op het onder 5.1.1. gegeven oordeel behoeven de op het Unierecht gebaseerde grieven, zoals de plicht tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU, schending van artikel 110 VWEU, het vooraf heffen van griffierecht, de verenigbaarheid van het cessieverbod en de verzoeken om een veel hogere schadevergoeding en (integrale) proceskostenvergoeding, geen behandeling.
CO2-uitstoot
5.2.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur is uitgegaan van een te hoge CO2-uitstoot. Belanghebbende verwijst naar het rapport van [naam] , taxateur, waarin wordt geconcludeerd dat de geregistreerde CO2-uitstoot niet juist is en dat de juiste CO2-uitstoot primair 159 gr/km en subsidiair 192 gr/km is. Volgens de taxateur is de auto technisch gelijkwaardig aan een Europees voertuig waarvoor, blijkens de Europese typegoedkeuring, een CO2-uitstoot van 159 gr/km is geregistreerd. De berekening volgens de Scandinavische methode klopt niet. Indien de formule wordt ingevuld conform een werkinstructie van de RDW, resulteert dit in een CO2-uitstoot van 192 gr/km (WLTP), aldus de taxateur.
5.2.2.
De heffing van bpm is gerelateerd aan de CO2-uitstoot in die zin dat voor personenauto’s het verschuldigde bedrag aan bpm hoger is naarmate de vastgestelde CO2-uitstoot van de personenauto hoger is. Dit betekent dat voor elke personenauto, nieuw of gebruikt, moet worden bepaald hoeveel CO2 deze uitstoot. De CO2-uitstoot is een objectief vast te stellen, onderscheidend criterium voor motorvoertuigen en het lijdt geen twijfel dat het Unierecht niet in de weg staat aan het hanteren van een dergelijke objectieve maatstaf van heffing, vooropgesteld dat die maatstaf gelijkelijk geldt voor uit andere lidstaten afkomstige, te registreren motorvoertuigen en voor binnenlandse (geregistreerde) motorvoertuigen. De omstandigheid dat bij een gebruikte buitenlandse personenauto een andere CO2-uitstoot voor de heffing van bpm in aanmerking wordt genomen dan het geval is of is geweest bij de registratie van een binnenlandse personenauto van hetzelfde merk, type, uitvoering, slijtage, productiejaar en tijdstip van eerste toelating op de weg niet zonder meer in strijd is met artikel 110 VWEU omdat niet is uitgesloten dat deze auto’s een verschillende CO2-uitstoot hebben (HR 3 april 2024, ECLI:NL:HR:2020:561).
5.2.3.
Het Hof stelt voorop dat, gelet op de datum eerste toelating van de auto (5 december 2019), hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 26 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:653, heeft geantwoord op prejudiciële vragen van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in de onderhavige zaak niet relevant is.
5.2.4.
Zoals onder 5.1.1. is uiteengezet, kan belanghebbende geen beroep doen op artikel 110 VWEU, omdat de auto direct vanuit de Verenigde Staten in Nederland is ingevoerd. Het Hof moet wel beoordelen of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de auto daadwerkelijk een lagere uitstoot heeft dan de Duitse keuringsinstantie heeft berekend.
5.2.5.
De auto is gefabriceerd voor de Amerikaanse markt. Amerikaanse auto’s verschillen in diverse opzichten van voor de Europese markt gefabriceerde auto’s. Ze zijn vaak zwaarder, hebben meer vermogen en een andere motor. Ook hebben deze auto’s, als gevolg van de langere afstanden die in de Verenigde Staten normaal zijn, meer comfort en meer opties. Een van de aanpassingen voor gebruik in een koud klimaat is een krachtigere accu. Het is dus aannemelijk dat de accu van de auto meer kW heeft dan de accu van een voor de Europese markt gebouwd voertuig. Het is het Hof uit eigen wetenschap bekend dat Amerikaanse tweedehands auto’s juist hierom in Nederland worden ingevoerd. Opties en specificaties kunnen door hun gewicht de CO2-uitstoot beïnvloeden. Met de nadruk op de technische eigenschappen van de auto en die van de Europese referentieauto’s is belanghebbende tekortgeschoten in het van haar verlangde bewijs. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat in het taxatierapport van belanghebbende expliciet staat vermeld dat de auto de Amerikaanse uitvoering met een afwijkende motorisering betreft ten opzichte van de Europese uitvoering (zie 2.3). Het rapport van taxateur [naam] doet hier niets aan af.
5.2.6.
Ter zake van de berekening van 192 gr/km verwijst belanghebbende naar een stuk waarin volgens belanghebbende de werkinstructie van de RDW staat beschreven. Het stuk, dat niet in deze zaak maar in een andere zaak is ingediend, bestaat uit een aantal pagina’s zonder vermelding van auteur, herkomst of publicatiedatum en is geschreven voor voertuigen met een datum eerste toelating tussen 1 juli 2021 en 1 januari 2022, terwijl de auto een datum eerste toelating van 5 december 2019 heeft. Belanghebbendes standpunt faalt reeds om deze reden.
5.2.7.
Ten overvloede – want artikel 110 VWEU mist toepassing – voegt het Hof het volgende toe. Getoetst aan het gebruikelijke criterium om de soortgelijkheid van voertuigen te beoordelen, is belanghebbende evenmin geslaagd in de op haar rustende bewijslast. Het is niet alleen van belang of de auto identiek of soortgelijk is aan in Nederland rijdende auto’s, maar ook of de auto in dezelfde behoefte voorziet. Met andere woorden: of de auto met de referentieauto’s concurreert. Hierbij worden alle relevante omstandigheden in aanmerking genomen, dus ook bijvoorbeeld slijtage en de aanwezigheid van opties.
5.2.8.
De conclusie luidt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de CO2-uitstoot te hoog is vastgesteld.
DRZ
5.3.1.
Belanghebbende stelt dat de werknemers van DRZ ondeskundig zijn en dat daarom geen sprake kan zijn van een deugdelijk rapport van DRZ.
5.3.2.
Het Hof overweegt dat geen enkele aanleiding bestaat voor de, door belanghebbende ingenomen en overigens geenszins geconcretiseerde, conclusie dat sprake is van – naar het Hof begrijpt uit de verklaring van belanghebbende – ondeskundigheid, vooringenomenheid, schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en misbruik van bevoegdheden. Bij aangiften bpm waarin gebruik wordt gemaakt van een individuele taxatie, kunnen de indieners worden uitgenodigd het voertuig op een van de locaties van DRZ (Soesterberg, Hoogeveen of Bleiswijk) te tonen. Op deze locaties kan een schouw onder optimale omstandigheden worden uitgevoerd, door middel van gekwalificeerd personeel van DRZ, goede verlichting en de beschikbaarheid van alle benodigde apparatuur en programmatuur. Niet gebleken is dat de Belastingdienst DRZ beïnvloedt of instrueert over de wijze van taxeren (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5796 en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 8 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1818). Voorts staat het de Inspecteur vrij een deskundige naar zijn keuze in te schakelen. Het Hof ziet onder de gegeven omstandigheden dan ook geen reden om de medewerkers van DRZ op verzoek van belanghebbende te horen.
5.3.3.
Belanghebbende stelt voorts dat geen wettelijke grondslag bestaat voor de controle door DRZ van de taxatiewaarde van een gebruikt voertuig. Het Hof verwerpt deze stelling gelet op artikel 10, lid 10, Wet bpm (tekst vanaf 1 juli 2020 t/m 1 januari 2022):
“Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel. Daarbij kan de vermindering, bedoeld in het tweede lid, worden verhoogd voor motorrijtuigen als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdelen a, b, en g. Voorts kan daarbij een termijn worden vastgesteld waarbinnen het motorrijtuig in ongewijzigde staat beschikbaar wordt gehouden voor controle met het oog op een juiste vaststelling van de afschrijving, bedoeld in het tweede lid.”
De hiervoor geciteerde bepaling biedt voldoende wettelijke grondslag voor de controle. De tekst laat er ook geen twijfel over bestaan dat de regelgever wel degelijk de bevoegdheid heeft om desbetreffende maatregelen te treffen in de Uitvoeringsregeling bpm. Het Hof heeft geen reden eraan te twijfelen dat de controle door DRZ op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden. Of de aanbestedingsprocedure al dan niet juist is verlopen, is voor de onderhavige procedure niet van belang.
5.3.4.
Het Hof is voorts van oordeel dat, anders dan belanghebbende meent, de controle geen ongerechtvaardigde inbreuk maakt op het eigendomsrecht van belanghebbende. De voorwaarde om het voertuig zes werkdagen in ongewijzigde staat te laten is een geschikt en proportioneel middel om de doelstelling – het controleren van de afschrijving– te verwezenlijken. Deze voorwaarde tast het eigendomsrecht van belanghebbende niet aan. De bedoeling van de controle staat ook duidelijk omschreven in de uitnodiging om het voertuig te tonen. De hiertegen gerichte klacht ontbeert feitelijke grondslag.
Waardevermindering wegens schade
5.4.1.
Belanghebbende meent dat de aangifte dient te worden gevolgd en dat de daarin berekende handelsinkoopwaarde in beschadigde staat als uitgangspunt moet worden genomen.
5.4.2.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken (HR 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695, en HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63). Belanghebbende is hierin niet geslaagd.
5.4.3.
Het Hof is met de Inspecteur van oordeel dat het taxatierapport niet kan dienen ter onderbouwing van de handelsinkoopwaarde van de auto. De auto had ten tijde van het doen van aangifte de WOK-status, in welke staat een voertuig als regel niet voor bpm-doeleinden mag worden getaxeerd. De Inspecteur stelt evenwel dat belanghebbende met toepassing van het Kaderbesluit bpm (Besluit van 23 november 2015, nr. BLKB 2015/1382M) recht heeft op een waardevermindering wegens schade zoals door DRZ vastgesteld (€ 10.765), nu belanghebbende de aangifte bpm op 29 april 2021 heeft ingediend. De Inspecteur verwijst daarbij naar onderdeel C van de Wijziging van het besluit van 23 november 2015, nr. BLKB 2015/1382M, Staatscourant 2021, 43482. Voor zover belanghebbende stelt dat de koerslijstmethode moet worden toegepast, is de toepassing van de koerslijstmethode daarmee niet gunstiger voor belanghebbende.
5.4.4.
Het Hof zal het standpunt van de Inspecteur ter zake van de waardevermindering wegens schade volgen en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat daarbij baseren op de koerslijst XRay (Marge). Daarbij overweegt het Hof dat de door belanghebbende overgelegde koerslijst Eurotaxglass’s niet kan worden toegepast, omdat deze koerslijst geen voertuigen met zeven zitplaatsen in de basiscollectie heeft. Dat in deze koerslijst zeven zitplaatsen als optie is ingevuld, maakt deze koerslijst nog niet geschikt voor de auto. Opties hebben een andere invloed op de basiswaarde van een voertuig. Het Hof acht het verschil tussen vijf en zeven zitplaatsen van wezenlijk belang bij de keuze voor een voertuig. De koerslijst XRay heeft wel de mogelijkheid om voor een model met zeven zitplaatsen als basis te kiezen en is daarom wel geschikt als basis voor de handelsinkoopwaarde van de auto. Voorts leidt toepassing van de koerslijst AutotelexPro niet tot een gunstiger resultaat voor belanghebbende, omdat deze een hogere handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vermeldt dan de koerslijst XRay (Marge).
Waardevermindering wegens ex-schade
5.5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de auto door omvangrijke schade die in de Verenigde Staten aan de auto is opgelopen, blijvend in waarde is gedaald, zelfs nadat de schade aan de auto geheel is hersteld (schadeverleden). Hiertoe is aangevoerd dat sprake is van slecht herstel en voorts is verwezen naar de inhoud van het Carfax-rapport.
5.5.2.
Het Hof oordeelt als volgt. Dat de auto schade heeft gehad is niet in geschil, maar daaruit volgt niet dat deze schade van dien aard was dat hieraan – ook na schadeherstel – een blijvende waardevermindering moet worden verbonden. Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:147, volgt dat een belastingplichtige die stelt dat een schadeverleden een waardeverminderende invloed heeft op het voertuig, dit aan dient te tonen door middel van een deskundigenonderzoek. Bovendien heeft belanghebbende niet aangetoond wat de waarde verminderende invloed van dat schadeverleden op de handelsinkoopwaarde werkelijk is geweest ten opzichte van gelijksoortige, gebruikte personenauto’s die toentertijd in Nederland waren geregistreerd en niet een dergelijk schadeverleden kenden.
Ex-rental
5.6.1
Belanghebbende stelt dat de waarde van de auto in onbeschadigde staat moet worden verminderd met 10% nu moet worden aangesloten bij de waarde van een auto met een huurverleden (ex-rental). Het zijn van een ex-rental is een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van de auto; een niet ex-rental bevindt zich ten opzichte van ex-rentals dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857. Ter onderbouwing verwijst belanghebbende naar de door haar overgelegde gegevens van Carfax.
5.6.2.
Gelet op de gegevens van Carfax bestaat aanleiding om te veronderstellen dat de auto een verhuurverleden heeft. In deze gegevens staat vermeld dat de auto één eigenaar heeft gehad (‘1-owner vehicle’) en bij type eigenaar staat ‘rental’ vermeld. Bij de geschatte duur van de eigendom staat zeven maanden vermeld (‘7 months’). Voorts blijkt uit de gegevens van Carfax in het nader stuk van belanghebbende dat de auto op 2 juli 2020 is verkocht, waarbij ‘fleet/lease company’ staat vermeld. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat tussen de datum eerste toelating van de auto van 5 december 2019 is en 2 juli 2020 ongeveer zeven maanden is gelegen. De Inspecteur heeft belanghebbendes stelling onvoldoende betwist. Het Hof zal om die reden de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat verminderen met 10%.
5.6.3.
Het Hof stelt de handelsinkoopwaarde gelet op het voorgaande vast op € 18.450
(€ 32.462 (XRay) - € 3.246 (10% ex-rental) - € 10.765 (schade DRZ)).
Historische nieuwprijs
5.7.1.
Ter zitting heeft de Inspecteur bevestigd dat voor de historische nieuwprijs kan worden aangesloten bij het standpunt van belanghebbende. De Inspecteur stelt evenwel dat de verschuldigde bpm eerder te laag dan te hoog is vastgesteld, omdat de verschuldigde bpm dient te worden berekend op basis van de forfaitaire tabel, nu de auto volgens de Inspecteur niet voorkomt op een koerslijst.
5.7.2.
Het Hof volgt dit standpunt niet, gelet op het rapport van DRZ waarin de koerslijsten AutotelexPro (Marge) en XRay ook door DRZ geschikt zijn bevonden en het feit dat de Inspecteur de naheffingsaanslag op de koerslijst XRay heeft gebaseerd. Het Hof stelt de historische nieuwprijs derhalve conform belanghebbendes standpunt vast op € 95.737.
Extra leeftijdskorting
5.8.1.
Belanghebbende stelt dat de extra leeftijdskorting op € 493 moet worden gesteld, omdat de Inspecteur de extra leeftijdskorting in een bijlage van het verweerschrift in beroep op dit bedrag heeft vastgesteld.
5.8.2.
Het Hof constateert uit eigen berekening dat in het onderhavig geval geen extra leeftijdskorting hoeft te worden toegekend. De Inspecteur heeft derhalve ten onrechte extra leeftijdskorting toegekend. Om die reden faalt belanghebbendes standpunt.
Vertrouwensbeginsel
5.9.1.
Belanghebbende stelt dat uit het e-mailbericht van 26 augustus 2021 van de Inspecteur (zie 2.7.) volgt dat de naheffingsaanslag op basis van de taxatiemethode zou worden opgelegd. De aanslag is derhalve ten onrechte op basis van de forfaitaire tabel opgelegd. Dit is in strijd met het vertrouwensbeginsel, aldus belanghebbende.
5.9.2.
Nu de Inspecteur ter zitting heeft erkend dat de taxatiemethode moet worden gevolgd, behoeft het standpunt van belanghebbende geen nadere bespreking. Voor zover belanghebbende stelt dat de Inspecteur in het e-mailbericht heeft toegezegd het taxatierapport van belanghebbende te volgen, verwerpt het Hof deze stelling, omdat de Inspecteur hieromtrent in het e-mailbericht geen uitlatingen heeft gedaan.
Conclusie naheffingsaanslag
5.10.
Uitgaande van een (historische) bruto bpm van € 37.018 en een historische nieuwprijs van € 95.737 wordt de afschrijving op basis van de handelsinkoopwaarde van € 18.450 vastgesteld op 80,73%. De naheffingsaanslag wordt dientengevolge verminderd tot € 6.050.
Slotsom
5.11.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6. Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten voor het bezwaar, beroep en het hoger beroep. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) en de daarbij behorende bijlage, vast op € 2.914,50, berekend als volgt: € 647 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar: 1 punt bezwaarschrift à € 647 x 1 (gewicht van de zaak), € 1.814 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep: 2 punten (1 punt beroepschrift, 1 punt zitting Rechtbank) à € 907 x 1 (gewicht van de zaak) en € 453,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep: 2 punten (1 punt hogerberoepschrift, 1 punt zitting) à € 907 x 0,25 (gewicht van de zaak). De hoogte van de proceskostenvergoeding in hoger beroep is bepaald op de voet van artikel 19a Wet bpm. De gemachtigde heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij dient te worden aangemerkt als een bijzonder geval (vgl. HR 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:670).

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen over de vergoeding van immateriële schade en het griffierecht;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 6.050;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.914,50;
  • gelast de Inspecteur het griffierecht in hoger beroep van € 279 te vergoeden, en
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente ten aanzien van de proceskosten en het griffierecht gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en S.E. Bandsma, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon.
De griffier, de voorzitter,
T.S.K.L. Tjon A. van Dongen
De beslissing is op 30 september 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.