Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“
Beoordeling van het geschil
Toepasselijkheid artikel 110 VWEU
8. Eiser meent dat het bepaalde in artikel 110 VWEU van toepassing is op de verwerving van de auto door hem. Verweerder betwist dat artikel 110 VWEU in casu toepassing kan vinden, omdat uit de stukken van het geding niet kan worden afgeleid dat het een auto van de EU-markt betreft en uit de door eiser overgelegde aankoopnota ook blijkt dat eiser de auto in Amerika heeft aangeschaft. Het ligt daarom op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat zich in dit geval een situatie voordoet als bedoeld in artikel 110 VWEU. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
9. Artikel 110 VWEU luidt, voor zover hier van belang (cursivering rechtbank):
“De lidstaten heffen op
producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.”
De rechtbank stelt voorop dat het op de weg van eiser ligt om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 110 VWEU. Het gaat daarbij in het bijzonder om feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat de onderwerpelijke auto een product van een andere lidstaat is. Eiser heeft daartoe eigenlijk niets aangevoerd, anders dan dat, nu het een auto van Duits fabricaat betreft, niet valt uit te sluiten dat sprake is van een auto die afkomstig is van de Duitse markt. Dat acht de rechtbank, zeker gegeven het feit dat uit de aankoopfactuur blijkt dat eiser de auto in Amerika heeft aangeschaft, volstrekt onvoldoende. Integendeel, nu uit de aankoopfactuur kan worden afgeleid dat eiser de auto heeft gekocht in Amerika mist artikel 110 VWEU toepassing. De omstandigheid dat de auto in Duitsland is vervaardigd brengt niet mee dat de auto reeds daarom moet worden aangemerkt als ‘een product van een andere lidstaat’ als bedoeld in artikel 110 VWEU. Ook indien het zo zou zijn dat de auto eerst in Duitsland is geregistreerd alvorens deze in Nederland werd geregistreerd, is maakt niet dat dat zo is. Dit doet immers niet af aan het feit dat eiser de auto heeft gekocht in Amerika.[1]
10. Eiser is derhalve niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat de auto kan worden aangemerkt als een ‘product van de overige lidstaten’ als bedoeld in artikel 110 VWEU. Dit betekent dat alle door eiser aangevoerde grieven die zijn gebaseerd op de toepassing van artikel 110 VWEU geen doel treffen.
11. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiseres op 1, 4 en 8 maart 2022 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 29 en 31 maart 2022. Op 22 en 28 maart 2022 is eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 7 april 2022. Het hoorgesprek is op 7 april 2022 vanuit de zijde van de Belastingdienst niet doorgegaan. Vervolgens is eiseres op 8 en 14 april 2022 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 21 april 2022. De brieven zijn per aangetekende post aan de gemachtigde van eiseres gezonden. Deze aangetekende poststukken zijn door gemachtigde geweigerd. Verweerder heeft ook per e-mail een uitnodiging gestuurd voor het hoorgesprek op 21 april 2022 via WebEx. Er is geen afmelding van de gemachtigde van eiseres ontvangen en hij heeft ook niet ingelogd via WebEx om deel te nemen aan het hoorgesprek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiseres voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Gemachtigde heeft hier geen gehoor aan gegeven. Dat gedurende de bezwaarfase geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden komt dan ook voor rekening en risico van eiseres. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
Deskundigheid hertaxateur DRZ
12. Eiseres heeft aangevoerd dat de taxateur van DRZ niet deskundig is. Het staat verweerder vrij om een deskundige naar eigen keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. De rechtbank heeft, afgaande op de inhoud van het DRZ-rapport en de daarop gegeven toelichting, geen reden aan de deskundigheid of de onafhankelijkheid van de (her)taxateur te twijfelen.
Waardevermindering wegens schade
13. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiseres gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto, rust op eiseres. Zij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte schade had die door verweerder niet is onderkend. Met het rapport en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade. De bij het taxatierapport overgelegde foto’s tonen niet overtuigend aan dat sprake is van schade in tegenstelling tot gebruikssporen. Eiseres heeft ook niet dan wel onvoldoende geconcretiseerd welke beschadigingen volgens haar dan ten onrechte als normale gebruikssporen zijn aangemerkt.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat het taxatierapport van eiseres – ook gezien de andere hiervóór onder 2. opgesomde redenen – niet kan dienen om de waarde van de auto te bepalen.
15. Verweerder voert in beroep verder terecht aan dat, nu de taxatierapporten van eiser en DRZ niet de staat van de auto weergeven ten tijde van de aangifte – de auto had immers een WOK-status en was dus in ieder geval niet geschikt om ermee op de openbare weg te mogen rijden, in welke staat een voertuig als regel niet voor Bpm-doeleinden mag worden getaxeerd – de vermindering van Bpm als gevolg van afschrijving in dit geval had moeten worden vastgesteld op basis van de forfaitaire tabel. Uit de bij het verweerschrift gevoegde berekening blijkt dat de op basis van de forfaitaire tabel berekende te betalen Bpm hoger uitkomt dan bij gebruik van de koerslijst. Verweerder is bij het opleggen van de naheffingsaanslag uit gegaan van het afschrijvingspercentage, dat volgt uit het afzetten van de handelsinkoopwaarde volgens de voor eiseres meest gunstige koerslijst tegen de historische nieuwprijs. De naheffingsaanslag is dan ook eerder te laag dan te hoog opgelegd, zodat voor een verdere matiging geen aanleiding bestaat. Alles wat eiseres heeft aangevoerd met betrekking tot de gehanteerde koerslijstmethode en de daarbij toegepaste koerslijsten, is daarom niet (meer) relevant en behoeft hier geen verdere bespreking.
16. Dat eiseres, naar haar gemachtigde ter zitting heeft aangevoerd, in feite een auto heeft aangekocht die praktisch total loss is en waarvan de waarde dus eigenlijk (vrijwel) nihil bedraagt, acht de rechtbank, ook gezien de aankooprijs én de bevindingen van DRZ, niet aannemelijk. Zo dit al zo zou zijn geweest bij de aankoop van de auto, zal daarvan in ieder geval geen sprake meer zijn geweest ten tijde van de registratie van de auto door de RDW (en daarmee dus ten tijde van het belastbare feit). Immers, op dat moment dient de auto geschikt te zijn om ermee op de openbare weg te mogen rijden.
17. Eiseres heeft gewezen op een door haar geconstateerde leemte in de regelgeving. Door deze leemte kan een belastingplichtige na de opname door de taxateur maar vóór het doen van aangifte, werkzaamheden aan een voertuig (laten) verrichten. De verplichting om een voertuig in ongewijzigde staat beschikbaar te houden geldt volgens eiseres immers pas vanaf de aangifte. De rechtbank overweegt dat de taxatierapport van eiseres kennelijk niet de toestand van de auto op het moment van het doen van aangifte beschrijft. Alleen als dat het geval is, mag bij de aangifte worden uitgegaan van een taxatierapport. Dat het taxatierapport niet ouder mag zijn dan één maand betekent niet dat op basis daarvan aangifte mag worden gedaan, ook als de auto na taxatie en voor het doen van aangifte is hersteld.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
18. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel – zo dit al van toepassing zou zijn op eiseresses geval – strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verweerder heeft eiser bij brief van 13 juli 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
Betalings-en heffingsmodaliteiten
19. Eiseres stelt dat de Bpm op de onderhavige auto in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse motorvoertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit (de registratie in het kentekenregister) plaatsvindt. Die stelling faalt. De rechtbank verwijst daartoe naar rechtsoverweging 5.1 van ECLI:NL:GHDHA:2023:1592 (en de geciteerde rechtsoverweging 7 van de uitspraak van de rechtbank) en het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022. 20. Verweerder heeft onweersproken aangevoerd dat de RDW de C02-uitstoot heeft vastgesteld op 243 gram/km en dat daarvan is uitgegaan. Dat is naar het oordeel van de rechtbank juist en terecht. Eiseres is van mening dat de verweerder ten onrechte is uitgegaan van deze CO2-uitstoot omdat, volgens eiseres, soortgelijke binnenlandse voertuigen een lagere CO2-uitstoot hebben. Verweerder heeft erop gewezen dat de CO2-uitstoot is vastgesteld in overeenstemming met artikel 9, dertiende lid, van de Wet Bpm en artikel 6a Uitvoeringsregeling Bpm. Onder verwijzing naar het arrest van 3 april 2020 is de rechtbank van oordeel dat eiseres geen beroep kan doen op de lagere CO2-uitstoot van de voertuigen waarop eiseres doelt. In dit arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat bij de registratie van andere personenauto’s van hetzelfde merk, type en uitvoering een lagere CO2-uitstoot in aanmerking is genomen, niet betekent dat artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is geschonden en dat met de verwijzing naar de verschillen in CO2-uitstoot bij overigens vergelijkbare personenauto’s niet wordt aangetoond dat te veel Bpm in aanmerking is genomen. Derhalve is bij de berekening van de verschuldigde Bpm terecht uitgegaan van de CO2-uitstoot zoals vermeld in het kentekenregister. Voor zover eiseres meent dat dat de RDW de CO2-uitstoot onjuist heeft berekend, heeft zij dit niet nader onderbouwd met een berekening. Ook indien eiseres stelt dat de Scandinavische methode zou zijn toegepast, geldt daarvoor hetzelfde; ook dat heeft eiseres niet nader geconcretiseerd of inzichtelijk gemaakt. De rechtbank daarom ook daarin geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door de RDW bepaalde CO2-uitstoot. Als eiseres desondanks wil dat wordt uitgegaan van een aangepaste, lagere CO2-uitstoot, moet zij zich tot de RDW wenden met het verzoek de CO2-uitstoot aan te passen. Pas nadat RDW de CO2-uitstoot lager heeft vastgesteld, kan dat voor de heffing van de Bpm worden gevolgd.
21. Eiseres stelt verder nog dat verweerder uitgaat van een onjuiste (te lage) historische nieuwprijs omdat verweerder deze zelf hoger heeft berekend. Deze stelling ontbeert feitelijke grondslag en wordt daarom door de rechtbank verworpen. Eisereses stelling berust namelijk op de (onjuiste) veronderstelling dat de zogenoemde PGA-waarde (die door verweerder inderdaad op een hoger bedrag is berekend) hetzelfde is als de historische nieuwprijs. Dat is niet zo; het zijn verschillende waarden die niet 1-op-1 uitwisselbaar zijn. De door verweerder gehanteerde historische nieuwprijs komt overeen met die zoals door hem berekend.
22. Eiseres wijst ook nog erop dat uit de koerslijst van Autotelex volgt dat de CO2-uitstoot voor een gelijksoortig binnenlands voertuig, afkomstig uit Amerika, 159 gram/kilometer bedraagt. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat verweerder met betrekking tot die koerslijst, waarop eisereses aangifte is gebaseerd, erop heeft gewezen dat daarin een correctie is opgenomen voor maandaanpassing, kilometerstand, bijstelling markt- en dealersituatie en opties, en dat de optie 'zwart metallic' ontbreekt, alsmede op het feit dat Eurotax kennelijk geen onderscheid kan maken in pakketopties, fabrieksopties en losse opties. Dit terwijl andere koerslijsten dat wel kunnen en al deze opties ook een ander afschrijvingsregime hebben. Eiseres heeft dit alles niet, althans in ieder geval niet voldoende concreet betwist. Gelet daarop is de rechtbank met verweerder van oordeel dat met het gebruik van de koerslijst Autotelex zou worden aangehaakt bij een referentieauto waarvan de eigenschappen en de kenmerken verder afstaan bij die van de auto dan bij gebruik van de door verweerder gebruikte koerslijst van XRay. Met het gebruik van die koerslijst is aldus sprake van een juiste toepassing van de koerslijstmethode. Het staat eiseres en verweerder immers wel vrij om ter bepaling van het afschrijvingspercentage binnen de gebruikte koerslijst een referentieauto te kiezen waarvan de eigenschappen en de kenmerken dichter aanleunen bij die van de auto.[2] Het staat eiseres daarbij echter niet vrij om de historische nieuwprijs die volgt uit de koerslijst te wijzigen door uit te gaan van een hogere CO2-uitstoot, zoals eiseres hier in wezen bepleit. Er moet immers van worden uitgegaan dat de variabelen die de koerslijst in aanmerking neemt, een samenhangend geheel vormen.[3] Dit betekent dat om het juiste afschrijvingspercentage als bedoeld in artikel 10, lid 2, Wet BPM te kunnen vaststellen, zowel de catalogusprijs als de handelsinkoopwaarde betrekking moeten hebben op dezelfde referentieauto[4]. Dit brengt daarom mee dat in dat kader de bruto-BPM ook wordt gebaseerd op die referentieauto. De door eiseres voorgestane afwijking van de historische nieuwprijs die volgt uit de koerslijst van Xray die verweerder heeft gehanteerd, is dan ook onjuist en niet toegestaan.[5]
Extra leeftijdskorting en lager tussenliggend tarief
23. Verweerder heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag reeds rekening gehouden met een extra leeftijdskorting. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat is geconstateerd dat in eerste instantie sprake was van essentiële gebreken aan de auto (WOK-status), en dat de auto pas veel later is geregistreerd, namelijk toen de gebreken inmiddels waren hersteld. Voor het extra tijdsverloop dat daarbij uiteindelijk is gemoeid, heeft verweerder een extra leeftijdskorting toegepast van € 482. De aldus berekende en toegepaste extra leeftijdskorting acht de rechtbank juist. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat die te laag is, reeds omdat die stelling berust op de onjuiste veronderstelling dat verweerder leeftijdskorting niet op € 482 maar op € 493 heeft berekend, hetgeen haaks staat op de berekening verweerder (op € 482) en in feite berust op een onjuiste uitleg/benadering van de berekening van verweerder. Dat de extra leeftijdskorting anderszins verkeerd (te laag) is berekend, is evenmin gebleken en ook niet voldoende concreet gesteld of inzichtelijk gemaakt.
Hoogte en verschuldigdheid van griffierecht
24. Eiseres heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt[6]. In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.[7] Van strijdigheid met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), is om dezelfde redenen evenmin sprake.[8] Eiseres heeft het voor het beroep verschuldigde griffierecht voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Wettelijke rente en griffierecht
25. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Het voorgaande neemt niet weg dat wettelijke rente verschuldigd wordt indien het griffierecht niet tijdig aan eiseres wordt uitbetaald.
26. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond.
Immateriële schadevergoeding
27. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (isv). Het (pro-forma) bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 26 oktober 2021 en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 9 mei 2023. De uitspraak van de rechtbank is op 21 augustus 2024 gedaan. Dat is dus twee jaar en ruim tien maanden na indiening van het bezwaarschrift, zodat de redelijke termijn met ruim 10 maanden is overschreden. Aangezien verweerder op 9 mei 2023 uitspraak op bezwaar heeft gedaan dient de overschrijding geheel aan de bezwaarfase te worden toegerekend.
28. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtigingen volgt niet dat de schadevergoedingen aan de gemachtigde toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023 uitspraak heeft gedaan. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000, welke geheel door verweerder dient te worden vergoed.
29. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn reden om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank baseert zich hierbij op het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023[9] Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 procespunt vanwege het verzoek om vergoeding van isv met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25).
[6]vgl. EHRM 20 december 2007, nr. 21638/03, Paykar Yev Haghtanak Ltd tegen Armenië, ECLI:CE:ECHR:2007:1220JUD002163803 en zie ook Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.