ECLI:NL:GHDHA:2025:2367

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 oktober 2025
Publicatiedatum
12 november 2025
Zaaknummer
BK-24/956
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag inzake een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). De belanghebbende, een particulier, had een naheffingsaanslag van € 4.430 ontvangen, die was gebaseerd op een CO2-uitstoot van 174 gram per kilometer. De inspecteur had de naheffingsaanslag verlaagd tot € 4.315 na een bezwaar, maar de belanghebbende ging in beroep bij de Rechtbank, die de naheffingsaanslag verder verlaagde tot € 4.005. De belanghebbende stelde dat de CO2-uitstoot te hoog was vastgesteld en dat de belastingrente in strijd was met het Unierecht. De Rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en dat de inspecteur niet in strijd met het Unierecht had gehandeld. In hoger beroep bevestigde het Gerechtshof de uitspraak van de Rechtbank, waarbij het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de CO2-uitstoot lager was dan vastgesteld. Het Hof concludeerde dat de redelijke termijn niet was overschreden en dat de verzoeken om vergoeding van immateriële schade en proceskosten niet werden toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/956

Uitspraak van 30 oktober 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 oktober 2024, nummer SGR 23/5967.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 4.430 (de naheffingsaanslag). Daarbij is € 6 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de naheffingsaanslag gegrond verklaard, de naheffingsaanslag verminderd tot € 4.315, het bezwaar tegen de belastingrentebeschikking ongegrond verklaard en een kostenvergoeding toegekend van € 296.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 184. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 4.005;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- wijst het verzoek om een schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.078;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te vergoeden; en
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van eiser.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is een griffierecht van € 279 geheven. De Inspecteur heeft op 30 juli 2025 een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend. Belanghebbende heeft een pleitnota ingediend, bij het Hof ingekomen op 9 september 2025.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 oktober 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 25 maart 2021 op aangifte een bedrag van € 7.222 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een Audi Q3 45 TFSI Quattro Sportback Pro Line S (de auto). De datum eerste toelating van de auto is 5 juni 2020. De tenaamstelling van de auto in Nederland heeft plaatsgevonden op 26 maart 2021. Belanghebbende heeft de auto op 24 februari 2021 in Duitsland gekocht voor € 49.000 inclusief omzetbelasting.
2.2.
Belanghebbende heeft de volgens aangifte verschuldigde bpm berekend aan de hand van een taxatierapport van 21 maart 2021 van [naam] (het taxatierapport). Daarbij is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 174 gram per kilometer. In het taxatierapport is de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat aan de hand van referentievoertuigen en een handelsmarge van 15% bepaald op € 36.588. De handelsinkoopwaarde in de huidige staat is bepaald op € 29.782. Daarbij is uitgegaan van een waardevermindering wegens schade van € 6.806, ofwel 100% van de in het taxatierapport opgenomen schade.
2.3.
De Inspecteur heeft de auto geselecteerd voor controle door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). Door DRZ is voor € 509 aan schade geconstateerd. De door DRZ bepaalde handelsinkoopwaarde in beschadigde staat bedraagt € 50.361. DRZ is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van de koerslijstwaarde € 50.727 en heeft daarop wegens schade een bedrag van € 366 in mindering gebracht. Deze waardevermindering bedraagt 72% van de door DRZ geconstateerde schade aan de auto.
2.4.
De naheffingsaanslag bedraagt € 4.430. Het aanslagbiljet vermeldt onder meer:
“U kunt bezwaar maken tegen deze
aanslag. U moet daarvoor binnen zes
weken na de dagtekening een
bezwaarschrift sturen naar:
Belastingdienst
[postadres]
Het aanslagbiljet vermeldt niet dat een bezwaarschrift langs de elektronische weg kan worden ingediend. De naheffingsaanslag is gedagtekend 9 september 2022. Bij het vaststellen van de naheffingsaanslag is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van € 50.866. De bruto bpm is door de Inspecteur vastgesteld op € 21.057. Het per post ingediende bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag is op 5 oktober 2022 ingekomen bij de Belastingdienst in [plaats] .
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag verminderd tot € 4.315. Daarbij is, conform het rapport van DRZ uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van € 50.361. De Inspecteur heeft voor de bezwaarfase een proceskostenvergoeding van € 296 toegekend.
2.6.
Gedurende de bezwaarfase heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt overwogen en geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Beoordeling van het geschil
Vooraf
10. De beroepsgronden van eiser berusten voor een groot deel op de opvatting dat door de Hoge Raad gegeven rechtsoordelen in strijd zijn met het Unierecht. Ze strekken verder ten betoge dat het de nationale rechter in het geheel niet is toegestaan het Unierecht uit te leggen, omdat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) daartoe exclusief bevoegd is. Waar uitlegging van het Unierecht aan de orde is, dient de nationale rechter prejudiciële vragen te stellen, aldus eiser.
11. De rechtbank volgt eiser niet in deze opvatting. De rechtsoordelen van de Hoge Raad hebben binnen de Nederlandse rechtsorde informele precedentwerking. Het doorbreken daarvan zou de rechtseenheid en rechtszekerheid die daarmee gediend zijn niet ten goede komen. De rechtbank zal zich derhalve aansluiten bij de rechtspraak van de Hoge Raad over de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2021; Wet bpm) en niet in elk afzonderlijk geval motiveren waarom daarvan niet wordt afweken.
12. Er bestaat geen aanleiding voor een andere benadering als het gaat om kwesties van Unierecht. De rechtbank is zich ervan bewust dat zij in het kader van haar bevoegdheid belast is met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht en derhalve zorg dient te dragen voor de volle werking van deze normen, en daarbij zo nodig moet afwijken van vaste (nationale) rechtspraak.[1] Voor dat laatste bestaat vanzelfsprekend slechts aanleiding indien het gaat om met het Unierecht onverenigbare rechtspraak. Waar eiser met een beroep op die regel de rechtbank verzoekt af te wijken van rechtspraak van de Hoge Raad, dient de rechtbank een dergelijk beroep te beoordelen. Waar de verenigbaarheid van de regels over de heffing van bpm met het Unierecht reeds door de Hoge Raad is beoordeeld en de rechtbank zich daaraan conformeert, zal zij voor de motivering van haar oordeel evenwel volstaan met een verwijzing naar het desbetreffende arrest van de Hoge Raad.
13. De rechtbank acht zich in dit verband ook niet gehouden telkens op de voet van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ EU. Dit betreft voor haar, anders dan voor de hoogste nationale rechter, geen verplichting maar een bevoegdheid.[2] Dat ligt anders indien ter discussie staat of een handeling van een instelling van de Europese Unie geldig is.[3] Een zodanige kwestie doet zich in de onderhavige zaak evenwel niet voor. Dat het HvJ EU blijkens de door eiser aangehaalde overwegingen uit het arrest RS[4] bij uitsluiting bevoegd is om het Unierecht bindend uit te leggen, maakt het voorgaande niet anders. Aan die overwegingen kan geen verdergaande betekenis worden toegekend dan dat het HvJ EU het enige gerecht is waarvan de beslissingen over de uitleg van het Unierecht door alle andere gerechten dienen te worden geëerbiedigd. Dat de rechtbank het Unierecht niet zou mogen uitleggen indien de zaak daarom vraagt of dat zij kwesties van Unierecht altijd zou moeten voorleggen aan het HvJ EU, volgt daaruit dus niet. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Hoorrecht
14. Tot de stukken van het geding behoort een op 21 december 2022 gedagtekende brief van verweerder aan de gemachtigde waarin, voor zover hier van belang, het volgende is opgenomen:
“Dinsdag 20 december 2022 stond een hoorgesprek gepland vanaf 10.00 uur. Dit gesprek zou per WebEx plaatsvinden. De uitnodiging werd aangetekend en per gewone post verzonden maar u heeft geweigerd de aangetekende versie in ontvangst te nemen. Ik heb u per mail een WebEx uitnodiging gestuurd voor dit hoorgesprek. De dossiers zijn voor inzage beschikbaar gehouden.
[namen twee medewerkers van de belastingdienst] waren om 10.00 ingelogd om het hoorgesprek te houden. U bleek niet aanwezig tijdens het hoorgesprek. Er is vervolgens telefonisch contact met u opgenomen op uw mobiele nummer op 10.21 uur. En op 10.20 uur met[naam medewerker van de gemachtigde]. De oproepen werden niet beantwoord.”
15. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiser uitgenodigd voor een hoorgesprek op 20 december 2022. Gemachtigde heeft op 20 december 2022 niet ingelogd om via WebEx deel te nemen aan het hoorgesprek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Van schending van het hoorrecht is geen sprake.
De naheffingsaanslag
16. Eiser heeft gewezen op een door hem geconstateerde leemte in de regelgeving. Door deze leemte kan een belastingplichtige na de opname door de taxateur maar vóór het doen van aangifte, werkzaamheden aan een voertuig (laten) verrichten. De verplichting om een voertuig in ongewijzigde staat beschikbaar te houden geldt volgens eiser immers pas vanaf de aangifte. De rechtbank volgt deze zienswijze niet. Het betoog van eiser ziet eraan voorbij dat (in gevallen als het onderhavige, waarin aangifte is gedaan vóór 1 januari 2022) het bedrag van de verschuldigde bpm moet worden bepaald aan de hand van de heffingsgrondslagen op het tijdstip waarop het voorgenomen belastbare feit zal plaatsvinden, dat wil zeggen naar de verwachte staat waarin het motorrijtuig verkeert op het tijdstip van afronding van de registratie dan wel van de aanvang van het gebruik van de weg.[5] Met schade die vóór de registratie is hersteld, kan bij de waardebepaling daarom in beginsel geen rekening worden gehouden. Herstel van schade tussen de fysieke opname van een auto door de taxateur en de registratie ontneemt derhalve voor de heffing van bpm het nut aan het taxatierapport.[6]
17. De bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, levert naheffen na het belastbare feit geen schending van artikel 110 van het VWEU op.[7]
18. Eiser stelt dat de bpm in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse voertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022[8] is deze stelling onjuist.
19. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Het recht van de Unie schrijft niet voor in welke vorm (mondeling of schriftelijk) de belanghebbende zijn zienswijze aan het bestuursorgaan kenbaar moet kunnen maken.[9] Verweerder heeft eiser bij brief van 29 juni 2022 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
20. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de deskundigheid of onafhankelijkheid van de taxateur/beoordelaar.[10] Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2021; de Uitvoeringsregeling) staat ook niet in de weg aan het inschakelen van DRZ, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiser wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden.
21. Ook de stelling dat niet 72%, maar 100% van de door DRZ vastgestelde reparatiekosten wegens schade in mindering zouden moeten worden gebracht, kan niet leiden tot een gegrond beroep. Eiser heeft namelijk niet onderbouwd waarom in dit geval, in afwijking van het uitgangspunt verwoord in artikel 8, vierde lid, letter b, en bijlage I, van de Uitvoeringsregeling, zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 72. Hij draagt te dier zake de bewijslast.[11] De enkele algemene stelling dat uit het Unierecht volgt dat 100% in aftrek moet worden toegelaten, is onvoldoende om daaraan te voldoen. Dat rekening wordt gehouden met 72% van de reparatiekosten hoeft immers niet te betekenen dat ter zake van auto’s afkomstig uit andere lidstaten meer bpm wordt geheven dan het laagste restbedrag aan bpm dat is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds in Nederland geregistreerde voertuigen en eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat die situatie zich in het onderhavige geval voordoet.
22. Eiser heeft in zijn algemeenheid gesteld dat er wellicht reden is voor toepassing van (extra) leeftijdskorting. De bewijslast voor belastingverlagende omstandigheden rust op eiser.[12] Uit het door eiser aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2020 kan niet iets anders worden afgeleid.[13] Die bewijsregel geldt ook indien de bpm wordt nageheven door middel van een naheffingsaanslag. Eiser heeft echter, tegenover de weerspreking door verweerder, geen berekeningen overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat leeftijdskorting moet worden toegepast. Ook anderszins is dit de rechtbank niet gebleken. In het beroepschrift is weliswaar een kopje “Leeftijdskorting/bewijslastverdeling/lager tussenliggend tarief” opgenomen, maar enige concretisering van deze onderwerpen ontbreekt. Voor toepassing van een lager tussenliggend tarief bestaat dus evenmin aanleiding.
23. Omdat van een ambtshalve teruggaaf op grond van artikel 16a van de Wet bpm geen sprake is geweest, behoeft de stelling van eiser dienaangaande geen behandeling.
24. Bij de vaststelling van de naheffingsaanslag is aangesloten bij de door eiser in zijn aangifte vermelde CO2-uitstoot van 174 gram per kilometer. Blijkens het RDW voertuigbeeld is dat de uitstoot van de auto zoals bepaald aan de hand van de NEDC-meetmethode. De stelling dat de CO2-uitstoot van de auto wegens de overgang van de NEDC-meetmethode naar de WLTP-meetmethode met 7,3 gram per kilometer moet worden verlaagd, behoeft dan ook geen behandeling.
25. Eiser verwijst verder naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 maart 2022[14] en stelt dat hij gelet op die uitspraak voor de auto mag uitgaan van een CO2-uitstoot berekend volgens de Scandinavische rekenmethode waarbij mag worden uitgegaan van de laagste CO2-uitstoot. Deze stelling berust op een onjuiste uitleg van de uitspraak van het Hof. Uit die uitspraak volgt niet, zoals eiser kennelijk meent, dat een belastingplichtige bij de berekening van de bpm zelf de keuze heeft tussen verschillende rekenmethodes voor het vaststellen van de CO2-uitstoot. De uitspraak had betrekking op een geval waarin ten processe was komen vast te staan dat soortgelijke personenauto’s als de importauto (van hetzelfde merk, type, uitvoering, productiejaar en datum eerste toelating) over een Europese typegoedkeuring beschikten waarop een bepaalde CO2-uitstoot was vermeld, maar niettemin voor een lagere, op basis van de zogenoemde Scandinavische methode berekende CO2-uitstoot in het Nederlandse kentekenregister waren geregistreerd en op die voet in de heffing van bpm waren betrokken. Die situatie doet zich in deze zaak niet voor.
26. Met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023[15] volgt de rechtbank eiser in haar ‘meer subsidiaire’ standpunt dat de historische nieuwprijs van de auto moet worden bepaald op € 94.452 (zijnde de catalogusprijs van € 60.657 vermeerderd met 21% aan omzetbelasting plus € 21.057 aan bpm) in plaats van € 91.907. Voor zover verweerder stelt dat een hogere historische nieuwprijs resulteert in een hogere handelsinkoopwaarde, is deze stelling onvoldoende onderbouwd. Verweerder maakt niet aannemelijk dat in de koerslijst onvoldoende rekening is gehouden met opties. Dat een hogere CO2-uitstoot automatisch tot een hogere handelsinkoopwaarde leidt, zoals verweerder met zijn stelling suggereert, acht de rechtbank niet voor de hand liggend. Per geval zal moeten worden beoordeeld of dit zo is.[16] In dit geval ziet de rechtbank voor een hogere handelsinkoopwaarde geen concrete aanknopingspunten.
27. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
28. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag naar een te hoog bedrag opgelegd. Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 94.452, een handelsinkoopwaarde van € 50.361 en een bedrag aan bruto bpm van € 21.057 zal de rechtbank de naheffingsaanslag met € 310 verminderen tot € 4.005. Het beroep dient gegrond te worden verklaard.
Overschrijding redelijke termijn
29. Het (pro-forma) bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 5 oktober 2022 en de uitspraak van de rechtbank is op 4 oktober 2024 gedaan. De redelijke termijn is derhalve niet overschreden. De rechtbank wijst het verzoek van eiser om vergoeding van immateriële schade af.

Hoogte en verschuldigdheid van griffierecht

30. Eiser heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt.[17] In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang.[18] Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.[19] Van strijdigheid met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest, is om dezelfde redenen evenmin sprake.[20] Eiser heeft de voor het beroep verschuldigde griffierecht voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Proceskosten
31. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.078 (1 punt voor het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 624, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1 minus het bedrag van € 296 dat bij de bestreden uitspraak op bezwaar reeds is toegekend). Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb is niet gebleken. Al hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, maakt ook niet dat daarvan sprake is. Anders dan eiser heeft betoogd is het enkele feit dat de vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Bpb aanspraak kan worden gemaakt, de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, ook niet voldoende om te concluderen dat aan het Unierecht aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend.[21] Voor een neerwaartse bijstelling van de vergoeding zoals bepleit door verweerder bestaat evenmin aanleiding.
32. Nu het beroep gegrond is ziet de rechtbank aanleiding het betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te laten vergoeden. De stelling dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van onderliggende vordering behoeft daarom geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente.[22] Het voorgaande neemt niet weg dat wettelijke rente verschuldigd wordt indien het griffierecht niet tijdig aan eiser wordt vergoed.
(…)
[1] Zie bijvoorbeeld HvJ EU 11 januari 2024, C-537/22, Global Ink Trade, ECLI:EU:C:2024:6, punten 23 en 25.
[2] Zoals reeds volgt uit de tekst van artikel 267 van het VWEU. Vgl. ook HvJ EU 6 oktober 2021,
C-561/19, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punten 28, 32, 37 en 55.
[3] HvJ EU 22 oktober 1987, C-314/85, Foto-Frost, ECLI:EU:C:1987:452, punten 12-20; vgl. recenter bijvoorbeeld ook het door eiser aangehaalde arrest HvJ EU 10 januari 2006, C-344/04, IATA, ECLI:EU:C:2006:10, punt 27.
[4] HvJ EU 22 februari 2022, C-430/21, RS, ECLI:EU:C:2022:99, punten 52 en 72.
[5] Zie HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.5.1.
[6] Vgl. ook HR 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:147, r.o. 3.3.1.
[7] Zie ook HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.2.
[8] HR 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1277.
[9] Zie ook HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.1.
[10] Vgl. Gerechtshof Den Haag 15 december 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2696, r.o. 5.1.3.2.
[11] Vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3.
[12] HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2.
[13] HR 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:821.
[14] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 maart 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:1963.
[15] HR 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1703.
[16] Zie Gerechtshof Den Haag 29 februari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:732, r.o. 5.3.3.
[17] Vgl. EHRM 20 december 2007, Paykar Yev Haghtanak Ltd tegen Armenië, ECLI:CE:ECHR:2007:1220JUD002163803 en zie ook HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
[18] Vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699.
[19] HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.4.
[20] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 oktober 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:8618, r.o. 4.6.
[21] Vgl. HR 7 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, r.o. 2.4.
[22] HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.4.3.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep zijn in geschil diverse Unierechtelijke vraagstukken, of het juiste bedrag aan bpm is nageheven, of terecht en naar het juiste bedrag belastingrente in rekening is gebracht en of de Rechtbank de proceskostenvergoeding tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Verder klaagt belanghebbende over het belemmerende effect van het griffierecht en dat ten onrechte geen vergoeding van immateriële schade is toegekend. Ook wil belanghebbende een passende rentevergoeding over alle bedragen waarop hij recht heeft.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag en tot vernietiging van de beschikking belastingrente dan wel vermindering van de belastingrente. Daarnaast concludeert belanghebbende tot toekenning van een immateriëleschadevergoeding. Belanghebbende verzoekt voorts om een integrale althans veel hogere (proces)kostenvergoeding alsmede om vergoeding van het griffierecht en om een passende rentevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Met inachtneming van de herkansingsfunctie die de partij die hoger beroep instelt toekomt, is de onderhavige zaak opnieuw beoordeeld, waarbij alle aspecten van de stellingen van partijen in de overwegingen zijn betrokken. Die beoordeling leidt tot de conclusie dat de Rechtbank voor wat betreft de grieven van belanghebbende over het Unierecht, de bewijslastverdeling, naheffen na het belastbare feit, het stellen van prejudiciële vragen, het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel, 72% dan wel 100% aftrek van schade, de vergoeding van immateriële schade, het vooraf heffen van griffierecht, een rentevergoeding en de vergoeding van (proces)kosten op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Belanghebbende heeft in hoger beroep ten aanzien van deze geschilpunten geen feiten en omstandigheden ingebracht die niet al in de bezwaarfase of in de beroepsfase zijn aangevoerd, noch argumenten gebezigd of nadere onderbouwingen van de in de bezwaarfase en eerste aanleg ingenomen stellingen verstrekt die een zodanig nieuw of ander licht op de onderhavige geschilpunten werpen, dat op grond daarvan de conclusie dient te worden getrokken dat de beslissing van de Rechtbank op deze punten niet in stand kan blijven.
CO2-uitstoot
5.2.
Belanghebbende stelt zich in zijn pleitnota in hoger beroep op het standpunt dat de Inspecteur is uitgegaan van een te hoge CO2-uitstoot. Belanghebbende stelt primair dat moet worden gerekend met een CO2-uitstoot van 168 g/km, zoals gehanteerd door DRZ in de koerslijst AutotelexPro en de koerslijst XRAY, en subsidiair dat moet worden gerekend met een CO2-uitstoot van 171 g/km NEDC, de voor de auto met kenteken [kenteken] vastgestelde CO2-uitstoot.
5.3.
Belanghebbendes beroep op gewekt vertrouwen faalt. De Inspecteur is bij het opleggen van de naheffingsaanslag niet uitgegaan van de bruto bpm behorend bij een CO2-uitstoot van 168 g/km (€ 18.513), maar van een bruto bpm behorend bij een CO2-uitstoot van 174 g/km (€ 21.057). Gesteld noch gebleken is dat de Inspecteur op enig moment uitlatingen heeft gedaan waaraan belanghebbende het vertrouwen mocht ontlenen dat bij het bepalen van de bruto bpm zou worden uitgegaan van een CO2-uitstoot van 168 g/km. Dat de door de Inspecteur ingezette deskundige - DRZ - in zijn rapportage aan de Inspecteur gerekend heeft met een CO2-uitstoot van 168 g/km maakt dat niet anders, omdat de Inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag van dit gegeven geen gebruik heeft gemaakt.
5.4.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat moet worden uitgegaan van een CO2-uitstoot van 171 g/km heeft belanghebbende de gegevens in het kentekenregister onder het tabblad ‘Motor & Milieu’ van de auto met kenteken [kenteken] overgelegd, waaruit een CO2-uitstoot van 171 g/km NEDC blijkt. Tevens verwijst hij naar het rapport van DRZ waarin over deze auto het volgende is opgemerkt:
“Wij hebben maar één referentievoertuig gevonden die overeenkomt met het aangegeven voertuig. Omdat één referentie niet gebruikt kan worden om een waarde te bepalen hebben wij deze niet gebruikt. Wij hebben deze wel toegevoegd in het dossier om aan te geven dat de referenties van de aangever niet overeen komen met het aangegeven voertuig.”
5.5.
De heffing van bpm is gerelateerd aan de CO2-uitstoot in die zin dat voor personenauto’s het verschuldigde bedrag aan bpm hoger is naarmate de vastgestelde CO2-uitstoot van de personenauto hoger is. Dit betekent dat voor elke personenauto, nieuw of gebruikt, moet worden bepaald hoeveel CO2 deze uitstoot. De CO2-uitstoot is een objectief vast te stellen, onderscheidend criterium voor motorvoertuigen en het lijdt geen twijfel dat het Unierecht niet in de weg staat aan het hanteren van een dergelijke objectieve maatstaf van heffing, vooropgesteld dat die maatstaf gelijkelijk geldt voor uit andere lidstaten afkomstige, te registreren motorvoertuigen en voor binnenlandse (geregistreerde) motorvoertuigen. De omstandigheid dat bij een gebruikte buitenlandse personenauto een andere CO2-uitstoot voor de heffing van bpm in aanmerking wordt genomen dan het geval is of is geweest bij de registratie van een binnenlandse personenauto die wat betreft merk, type, uitvoering, slijtage, productiejaar en tijdstip van eerste toelating op de weg hetzelfde is, is niet zonder meer in strijd met artikel 110 VWEU, omdat niet is uitgesloten dat deze auto’s een verschillende CO2-uitstoot hebben (vgl. HR 26 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:653, en HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:561).
5.6.
Het kentekenregister vermeldt dat de CO2-uitstoot van de auto is gemeten volgens de NEDC-methode. Ook heeft de auto een EG-typegoedkeuring. De CO2-uitstoot van het door belanghebbende genoemde voertuig met kenteken [kenteken] is eveneens gemeten volgens de NEDC-methode. Het verschil in CO2-uitstoot kan dus niet zijn veroorzaakt door een verschillende meetmethode. De vermelde CO2-uitstoot is de objectief, volgens de NEDC-methode gemeten uitstoot voor voertuigen van de EG-typegoedkeuring waartoe de auto behoort. Het Hof gaat ervan uit dat de CO2-uitstoot van de auto van 174 g/km juist is.
5.7.
De bewijslast om feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan aannemelijk geoordeeld kan worden dat de auto met kenteken [kenteken] soortgelijk is aan de auto en dat daarom een lager bedrag aan bpm verschuldigd is ter zake van de registratie van de auto in het kentekenregister rust op belanghebbende. Met de gegevens uit het kentekenregister die belanghebbende heeft overgelegd en de verwijzing naar de passage uit het rapport van DRZ voldoet belanghebbende niet aan zijn bewijslast. Deze gegevens en die passage bevatten onvoldoende informatie om te beoordelen of de kenmerken van de auto met kenteken [kenteken] zodanig zijn dat deze auto soortgelijk is aan de auto. Ook de gegevens over deze auto in de bijlage bij het rapport van DRZ bestaande uit een advertentie op de website [website] geven dit inzicht niet. Daardoor valt niet uit te sluiten dat de auto met kenteken [kenteken] kenmerken heeft die afwijken van die van de auto en die er de oorzaak van zijn dat de auto met kenteken [kenteken] een lagere CO2-uitstoot heeft.
5.8.
De conclusie luidt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de CO2-uitstoot van de auto te hoog is vastgesteld. Bij de naheffingsaanslag is derhalve terecht uitgegaan van die uitstoot.
Ex-rental
5.9.
Belanghebbende stelt dat de waarde van de auto in onbeschadigde staat moet worden verminderd met 10% nu moet worden aangesloten bij de waarde van een auto met een huurverleden (ex-rental). Het zijn van een ex-rental is een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van de auto; een niet ex-rental bevindt zich ten opzichte van ex-rentals dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857. Belanghebbende heeft niets ingebracht om zijn standpunt te onderbouwen, zodat het Hof dit afwijst.
Belastingrente
5.10.1.
Belanghebbende stelt primair dat geen belastingrente in rekening had mogen worden gebracht en subsidiair dat de belastingrente door de Rechtbank had moeten worden verminderd.
5.10.2.
Het in rekening brengen van belastingrente zou in strijd zijn met vaste rechtspraak van het HvJ EU, hogere regelgeving, zoals het Unierecht, en met algemene rechtsbeginselen en beginselen van behoorlijk bestuur. In de Memorie van Toelichting staat over de invoering van het belastingrenteregime, voor zover van belang (MvT, Kamerstuk 2011-2012, 33 003, nr. 3):

Artikel 30hb
Voor de hoogte van het percentage van de belastingrente wordt aangesloten bij de wettelijke rente voor niet-handelstransacties. Dit percentage wordt ingevolge artikel 6:120, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaald bij algemene maatregel van bestuur.[64]
Aanpassing van het percentage van de wettelijke rente geschiedt, voor zover nodig, halfjaarlijks per 1 januari en per 1 juli door bij de herfinancieringsrente (peildatum ultimo oktober respectievelijk ultimo april) van de Europese Centrale Bank 2,25 procentpunt op te tellen. Om al te grote veranderingen te vermijden wordt een verlaging of verhoging beperkt tot maximaal 2 procentpunten. Er vindt een afronding plaats van halven of meer naar boven en overigen naar beneden.
[64] Koninklijk Besluit van 18 januari 1971 (Stb. 27), laatstelijk gewijzigd bij Koninklijke besluit van 23 juni 2011 (Stb. 317). ”
5.10.3.
Artikel 1, eerste volzin en onderdeel a, van het Besluit belasting- en invorderingsrente van 17 juni 2020 luidt tijdens de onderhavige periode als volgt:
“Het percentage van de belastingrente, bedoeld in artikel 30hb van de Algemene wet inzake rijksbelastingen:
a. is voor de inkomstenbelasting, de erfbelasting, de loonbelasting, de dividendbelasting, de omzetbelasting, de overdrachtsbelasting, de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, de accijns, de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken en de in artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen gelijk aan het percentage van de ingevolge artikel 120, eerste lid, van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde wettelijke rente, bedoeld in artikel 119 van Boek 6 van dat wetboek, met dien verstande dat het eerstgenoemde percentage ten minste 4 bedraagt;”
5.10.4.
In het Besluit wettelijke rente van 18 januari 1971 (zoals dit geldt tijdens de onderhavige periode) wordt de wettelijke rente als bedoeld in artikel 119 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek vastgesteld op 2% per jaar. Dit percentage geldt tussen 1 januari 2015 en 1 januari 2023, de datum waarop het besluit wordt ingetrokken. De toelichting op de vaststelling van het percentage van 2 luidt (Nota van Toelichting, Stb. 2014,491), voor zover van belang:
“Aanpassing van het percentage van de wettelijke rente geschiedt, indien nodig, halfjaarlijks per 1 januari en per 1 juli door bij de basisherfinancieringsrente (peildatum ultimo oktober, respectievelijk ultimo april) van de Europese Centrale Bank (hierna: ECB) 2,25 procentpunt op te tellen. Om al te grote veranderingen in het wettelijke rentepercentage te vermijden wordt een verlaging of verhoging beperkt tot maximaal 2 procentpunt. Er vindt een afronding plaats van halven of meer naar boven en overigens naar beneden. Maandelijks beslist de Raad van Bestuur van de ECB over de officiële rentetarieven in het eurogebied, waaronder de rente voor basisherfinancieringstransacties. De vaste rente voor basisherfinancieringsoperaties bedraagt sinds 10 september 2014 0,05 procent. Dit betekent dat berekening per de peildatum ultimo oktober 2014 een rentepercentage oplevert van 2,3 procent. In overeenstemming met voornoemde vaststellingssystematiek wordt de wettelijke rente per 1 januari 2015 bepaald op 2 procent.”
5.10.5.
Het Hof is van oordeel dat geen sprake is van strijd met het geschreven of ongeschreven Unierecht. Het is, bij gebrek aan een Unierechtelijke regeling, aan de lidstaten om een regeling te treffen over het al dan niet in rekening brengen van rente op belastingschulden en over het uit het Unierecht voortvloeiende recht op compensatie van verlies en schade bij teruggaven van in strijd met het Unierecht geïnde bedragen. De nationale regeling mag niet in strijd zijn met het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel. Het belastingrenteregime is voor Unierechtelijke en niet-Unierechtelijke situaties gelijk, zodat het niet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Ook maakt dit regime het niet moeilijk of onmogelijk om uit het Unierecht voortvloeiende rechten te verzilveren. Het is dus ook niet in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel.
5.10.6.
Het belastingrenteregime is naar het oordeel van het Hof evenmin strijdig met andere internationale verbindende bepalingen, zoals artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), artikel 14 EVRM of artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Het Hof heeft bij zijn beoordeling van de rechtmatigheid van de aan belanghebbende in rekening gebrachte belastingrente in aanmerking genomen dat die rente naar een veel lager bedrag in rekening is gebracht dan voortvloeit uit de wet. De rente op basis van artikel 30h, lid 2, in samenhang met artikel 30hb van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 1 van het Besluit belasting- en invorderingsrente bedraagt 4% over het bedrag van de naheffingsaanslag (€ 4.430) gedurende de periode 1 januari tot en met 23 september 2022. Dit is ongeveer € 127. Er is € 6 belastingrente in rekening gebracht. Het gegeven dat aan belanghebbende een zoveel lager bedrag aan belastingrente in rekening is gebracht, brengt in dit geval mee dat aan hem al rechtsherstel is geboden voor een eventuele strijdigheid van het systeem van berekenen van belastingrente met artikel 1 EP, zoals door belanghebbende gesteld (vgl. HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748).
5.10.7.
Van strijd met het recht op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM), het legaliteitsbeginsel en evenredigheidsbeginsel (artikel 7 EVRM en artikel 49, derde lid, Handvest van grondrechten van de Europese Unie (Handvest EU)) of het ne bis in idem beginsel (artikel 50 van het Handvest EU en artikel 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM) is evenmin sprake.
5.10.8.
De Inspecteur heeft ter zitting geloofwaardig verklaard dat naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank de belastingrente bij verminderingsbeschikking is verlaagd met € 1. Naar ’s Hofs oordeel is sprake van een simpele misslag in het dictum van de Rechtbank waardoor belanghebbende niet is benadeeld. Dat de gemachtigde van belanghebbende de verlaging ter zitting heeft betwist, doet hieraan niet af. Door de reeds toegepaste vermindering heeft belanghebbende geen financieel belang meer bij zijn grief dat de Rechtbank de belastingrente ten onrechte niet heeft verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag.
Vergoeding van immateriële schade
5.11.1.
Belanghebbende stelt voor het eerst in zijn pleitnota in hoger beroep dat hem alsnog een vergoeding van immateriële schade dient te worden toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de berechting van de zaak in eerste aanleg, aangezien hij op 1 oktober 2022 per e-mail het bezwaarschrift heeft ingediend en de uitspraak van de Rechtbank pas op 7 oktober 2022 is verzonden.
5.11.2.
De redelijke termijn begint in de regel te lopen bij de ontvangst van een bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Belanghebbende stelt in dat kader dat hij per e-mail van 1 oktober 2022 het bezwaarschrift heeft ingediend. Hij heeft, tegenover de betwisting daarvan door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat het indienen van een bezwaarschrift langs elektronische weg was opengesteld. Het Hof gaat veronderstellenderwijs ervan uit dat het op zaterdag per e-mail verzonden bezwaarschrift bij de Inspecteur is ontvangen alwaar het op maandag 3 oktober 2022 zou kunnen zijn gelezen. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard dat hij bezwaarschriften ook altijd per e-mail indient om in voorkomende gevallen te kunnen bewijzen dat hij bezwaar heeft gemaakt, net zoals hij dit in het verleden bewees met de verzending van bezwaarschriften per fax in gevallen waarin de Inspecteur de ontvangst van per post toegezonden bezwaarschriften ontkende.
5.11.3.
De Inspecteur had naar het oordeel van het Hof in dit geval, mede gelet op de massaliteit waarmee de gemachtigde van belanghebbende bezwaarschriften bij de Inspecteur indient en de vermoedelijke bekendheid met de handelwijze van de gemachtigde om de per e-mail verzonden bezwaarschriften per reguliere post na te zenden, niet direct reden belanghebbende in de gelegenheid te stellen het vormverzuim ter zake van het per elektronische weg ingediende bezwaarschrift te herstellen. Het einde van de bezwaartermijn was nog niet in zicht, het per e-mail ingediende bezwaarschrift vermeldt dat het bezwaarschrift per post wordt toegezonden en op 5 oktober 2022 is daadwerkelijk het bezwaarschrift per post ingekomen. Een redelijke uitleg van het recht brengt naar het oordeel van het Hof in dit geval mee dat als datum van ontvangst van het bezwaarschrift heeft te gelden de dag dat het per post ingediende bezwaarschrift, dat dus langs een daartoe aangewezen weg is ingediend, door de Inspecteur is ontvangen, namelijk 5 oktober 2022. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.3.2). Het Hof heeft, anders dan de gemachtigde van belanghebbende, absoluut geen reden eraan te twijfelen dat de Rechtbank de uitspraak heeft gedaan op 4 oktober 2022. De redelijke termijn is niet overschreden, De Rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade terecht afgewezen.
Slotsom
5.12.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, A. van Dongen en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd.
De griffier, de voorzitter,
L. van den Bogerd M.J.M. van der Weijden
De beslissing is op 30 oktober 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.