4.3.De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.1.Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan de schending van de verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 Awb over te leggen.
5.1.2.Indien een partij verzuimt te voldoen aan de verplichting om stukken over te leggen is het op grond van artikel 8:31 Awb aan de rechter om daaruit de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen. Dit voorschrift staat toe dat de rechter onder omstandigheden de gevolgtrekking maakt dat voorbijgegaan moet worden aan dit verzuim (zie HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3041, BNB 2015/46). 5.1.3.Vast staat dat de Inspecteur ten onrechte de in zijn bezit zijnde brief van belanghebbende van 28 september 2018 niet aan de Rechtbank heeft overgelegd. Belanghebbende is echter met de inhoud van die brief bekend, heeft geen aanleiding gezien (een afschrift van) de bewuste brief zelf over te leggen en bovendien heeft de Inspecteur in hoger beroep alsnog (een afschrift van) de brief verstrekt. Het Hof ziet daarom, evenals de Rechtbank, geen reden gevolgen te verbinden aan het niet reeds bij de Rechtbank inbrengen van deze brief.
5.1.4.Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de Inspecteur artikel 8:42 Awb heeft geschonden omdat hij geen verslagen van besprekingen, instructies, aantekeningen en memo’s over hem en de BV heeft overgelegd, faalt die stelling. Het Hof onderschrijft de beslissing van de Rechtbank (overweging 4.2.2). Belanghebbende heeft in hoger beroep geen gronden, feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen.
5.1.5.Belanghebbende heeft met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om “afschriften van alle stukken en informatie met betrekking tot belanghebbende en de BV uit de dossiers en bestanden van de Belastingdienst”. Een Wob-verzoek kan niet als hogerberoepsgrond in de onderhavige zaken worden gedaan. Belanghebbende dient daarvoor een verzoek in te dienen bij het belastingkantoor waar hij onder valt.
5.2.1.Belanghebbende heeft in hoger beroep, evenals in beroep, gesteld dat de hoorplicht is geschonden.
5.2.2.Het Hof onderschrijft de beslissing en de daartoe gebezigde gronden van de Rechtbank (overwegingen 4.3.1 tot en met 4.4) ten aanzien van de hoorplicht en maakt die tot de zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen gronden, feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen. De hoorplicht is niet geschonden.
De algemene beginselen van behoorlijk bestuur
5.3.1.Belanghebbende heeft in hoger beroep, evenals in beroep, gesteld dat de informatiebeschikking dient te vervallen omdat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
5.3.2.Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De Rechtbank heeft in de overwegingen 4.5.2 tot en met 4.5.4 op goede gronden een juiste beslissing genomen, het Hof maakt die tot de zijne. In hoger beroep voegt het Hof daar het volgende aan toe.
5.3.3.Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank in haar uitspraak (uitvoerig) is ingegaan op de door belanghebbende aangevoerde gronden en dat de uitspraak onvoldoende gemotiveerd noch onbegrijpelijk is. De omstandigheid dat belanghebbende zich niet kan vinden in de uitspraak en de daarin gebezigde motivering, doet niet af aan het feit dat de uitspraak is voorzien van een motivering. Ook deze grond faalt derhalve. Dat de Rechtbank in overweging 4.5.2 van haar uitspraak abusievelijk andere zaaknummers heeft vermeld, leidt evenmin tot een ander oordeel.
5.4.1.In geschil is, naar het Hof begrijpt, of de Inspecteur zich bij het nemen van de informatiebeschikking in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevraagde informatie en bescheiden van belang kunnen zijn voor de belastingheffing van belanghebbende in de onderhavige jaren.
5.4.2.Het Hof beantwoordt die vraag, evenals de Rechtbank, bevestigend. De ingediende aangiften vertonen in de onderhavige jaren aanzienlijke vermogensmutaties. Belanghebbende heeft zijn schuld bij de BV met omschrijving ‘Lening o/g [de BV]’, die ultimo 2015 volgens zijn TBS-balans € 75.328 beliep, in 2016 verminderd tot nihil. De vordering in rekening-courant is volgens de aangiften in de onderhavige jaren met respectievelijk € 107.889 (2015) en € 20.449 (2016) afgenomen. Voorts zijn de bank- en spaartegoeden van belanghebbende in 2016 ten opzichte van 2015 met een bedrag van € 695.319 toegenomen. De Inspecteur kan zonder inzicht in de geldstromen tussen belanghebbende en de BV en het verloop van de diverse rekeningen de fiscale gevolgen niet beoordelen. De gevraagde informatie en bescheiden kunnen dus van belang zijn voor de beoordeling van de vraag op welke wijze en voor welk bedrag deze vermogensmutaties in de belastingheffing moeten worden betrokken.
5.4.3.Belanghebbendes stelling dat sprake is van een ‘fishing expedition’, faalt. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur concreet en voldoende onderbouwd om gegevens heeft verzocht die verband houden met de vermogensmutaties. De stelling van belanghebbende dat de vorderingen en schulden al meer dan 20 jaar in zijn aangiften zijn vermeld en dus al bij de Inspecteur bekend zijn, slaagt evenmin. Die omstandigheid ontslaat belanghebbende immers niet van de verplichting om op grond van artikel 47 AWR de van hem gevraagde gegevens en inlichtingen aan de Inspecteur te verstrekken.
5.4.4.Belanghebbende stelt verder dat de gevraagde gegevens niet bestaan dan wel niet (meer) kunnen worden overgelegd. Het Hof verwerpt deze stelling. Nog daargelaten dat belanghebbende geen enkel inzicht heeft verschaft in de moeite die hij zich heeft getroost de stukken te achterhalen, heeft de Rechtbank terecht overwogen dat de gevraagde inlichtingen – vrijwel – uitsluitend zien op de financiële verhoudingen tussen belanghebbende en de BV. Aangezien de BV administratieplichtig is, is zij gehouden van haar vermogenstoestand en van alles betreffende het bedrijf een administratie bij te houden, alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens te bewaren, zie artikel 52 AWR. Belanghebbende kan, als bestuurder en enig aandeelhouder, beschikken over deze administratie.
5.4.5.De stelling van belanghebbende dat hij de gevraagde informatie in hoger beroep heeft verstrekt en daarmee heeft voldaan aan zijn informatieverplichting, slaagt evenmin. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep naar voren heeft gebracht is te algemeen en niet onderbouwd met enig aanvullend bewijs(stuk). Bovendien is belanghebbende op grond van artikel 47 AWR gehouden de gevraagde inlichtingen en bescheiden aan de Inspecteur te verstrekken. Belanghebbendes aanbod ter zitting dat de stukken op zijn kantoor voor de Inspecteur ter inzage liggen is daarom onvoldoende om aan zijn informatieverplichting te voldoen. Ten overvloede overweegt het Hof dat deze stelling niet kan leiden tot het door belanghebbende gewenste resultaat. Het alsnog verstrekken van de informatie – in hoger beroep – kan immers niet leiden tot het vervallen van de informatiebeschikking (HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130, BNB 2017/92, r.o. 3.3.4). Overigens is het aanbod van belanghebbende volstrekt in tegenspraak met zijn stelling dat hij niet meer over de stukken beschikt en eveneens volstrekt in tegenspraak met zijn stelling dat hij geen idee heeft op welke stukken de Inspecteur doelt.
5.5.1.Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen concludeert het Hof, in navolging van de Rechtbank, dat belanghebbende de onder 2.7 vermelde vragen ten onrechte niet heeft beantwoord en daarom niet aan de informatieverplichtingen van artikel 47 AWR heeft voldaan. De Inspecteur heeft terecht de informatiebeschikking gegeven.
5.5.2.Het Hof laat zich niet uit over de vraag of het geconstateerde informatieverzuim kan leiden tot omkering en verzwaring van de bewijslast. Een redelijke wetsuitleg brengt immers mee dat omkering van de bewijslast achterwege blijft indien binnen de gestelde termijn alsnog aan de informatieverplichtingen van artikel 47 AWR en aldus aan het verzoek van de Inspecteur wordt voldaan. Daarom moet de rechter in de procedure over de desbetreffende belastingaanslag of beschikking kunnen beoordelen of die informatie (alsnog) is verstrekt, in welk geval de in de artikelen 25, lid 3, en 27e, lid 1, AWR gegeven voorschriften buiten toepassing dienen te blijven (HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130, BNB 2017/92, r.o. 3.3.4). Vergoeding van (immateriële) schade
5.6.1.Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding voor materiële schade heeft toegekend. Belanghebbende voegt daaraan toe dat de Rechtbank ten onrechte artikel 8:73 (oud) Awb heeft toegepast op zijn verzoek om schadevergoeding en stelt dat deze beoordeling dient plaats te vinden op grond van titel 8.4 (artikel 8:88 tot en met 8:95) Awb.
5.6.2.Op grond van het overgangsrecht van artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) is de regeling voor schadevergoeding bij onrechtmatig overheidshandelen, zoals neergelegd in titel 8.4 Awb (nog) niet van toepassing op besluiten van de Belastingdienst, met uitzondering van besluiten betreffende de vennootschapsbelasting en lokale heffingen. Dit brengt mee dat het onderhavige verzoek om schadevergoeding moet worden beoordeeld in het licht van artikel 8:73 (oud) Awb.
5.6.3.Uit artikel 8:73 (oud) Awb volgt dat de bestuursrechter bevoegd is schadevergoeding toe te kennen indien sprake is van een gegrond (hoger) beroep. Aangezien belanghebbendes hoger beroep ongegrond is, komt het Hof aan het toekennen van een schadevergoeding niet toe.
5.7.1.De Rechtbank heeft de vergoeding van immateriële schade met inachtneming van de uitgangspunten uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140; het overzichtsarrest) vastgesteld op € 500 voor overschrijding van de redelijke termijn van de bezwaar- en beroepsfase met afgerond een half jaar. Daarbij heeft de Rechtbank de onderhavige zaken met betrekking tot de informatiebeschikking inkomstenbelasting voor de jaren 2015 en 2016 en de zaak van de BV met betrekking tot de informatiebeschikking vennootschapsbelasting over het jaar 2016 (met nummer: BRE 19/1406 en in hoger beroep: BKDH-21/00591) als samenhangend aangemerkt en de vergoeding van immateriële schade over beide procedures naar rato verdeeld (€ 166,67 per belastingjaar). 5.7.2.Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte de vergoeding van immateriële schade heeft gematigd wegens de gezamenlijke behandeling van zijn beroepen. Belanghebbende voert daartoe aan dat de gezamenlijke behandeling geen matigende invloed heeft gehad op de spanning en frustratie die hij heeft ondervonden, maar dat deze daardoor juist exponentieel zijn toegenomen. Hij wijst er daarbij op dat de gezamenlijke behandeling tot gevolg had dat hij in een periode van zes weken in alle zaken hoger beroep moest in stellen doordat in alle zaken gelijktijdig uitspraak is gedaan.
5.7.3.De Hoge Raad heeft in het overzichtsarrest met betrekking tot de samenhang van zaken bij de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn bij een verzoek om vergoeding van immateriële schade het volgende geoordeeld:
“3.10.2. In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117).” 5.7.4.De Hoge Raad heeft op 31 januari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:154, BNB 2020/39) met betrekking tot de samenhang van zaken bij de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn bij een verzoek om vergoeding van immateriële schade het volgende geoordeeld: “2.4.3 Indien zaken vanwege hun samenhang gezamenlijk worden behandeld en beslist, moet bij overschrijding van de redelijke termijn per fase van de procedure eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade worden toegekend. In dit verband verdient opmerking dat voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden, de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen als één fase hebben te gelden. Ook indien zaken die zien op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen en die in de bezwaarfase niet, maar in de beroepsfase wel gezamenlijk zijn behandeld en beslist, bedraagt de vergoeding van immateriële schade eenmaal € 500 per half jaar.
Indien de rechtsmiddelen waarmee een fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel.”
5.7.5.Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat sprake is van samenhang tussen de onderhavige zaken enerzijds en de zaak met betrekking tot de vennootschapsbelasting anderzijds. Alle zaken hebben betrekking op hetzelfde onderwerp, namelijk het niet voldoen aan de informatieverplichting die vrijwel uitsluitend ziet op de financiële verhoudingen tussen belanghebbende en de BV. De Rechtbank heeft daarom terecht de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn op grond van samenhang voor 2/3 toegerekend aan de onderhavige zaken en voor 1/3 aan de zaak die betrekking heeft op de vennootschapsbelasting.
5.7.6.Het hogerberoepschrift is door het Hof ontvangen op 7 juli 2021. Aangezien het Hof op 1 juni 2022 uitspraak doet, is de voor hoger beroep geldende (redelijke) termijn van twee jaar niet overschreden. Belanghebbende heeft dus geen recht op een aanvullende vergoeding van immateriële schade.
5.7.7.Het Hof heeft de Minister voor Rechtsbescherming niet om een reactie gevraagd en evenmin uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Gelet op de beleidsregel van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935 (Stcrt. 2014, 20210), is het Hof ervan uitgegaan dat de Minister voor Rechtsbescherming afziet van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer.
5.8.1.De Rechtbank heeft geoordeeld dat geen plaats is voor een proceskostenvergoeding, omdat niet aannemelijk is geworden dat aan belanghebbende beroepsmatige rechtsbijstand is verleend of dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) heeft gemaakt.
5.8.2.Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een vergoeding van de werkelijke proceskosten dan wel een forfaitaire vergoeding. Hij voert daartoe aan dat hij is bijgestaan door deskundigen en daarvoor kosten heeft gemaakt, maar dat deze deskundigen anoniem zijn gebleven uit vrees voor intimidatie en represailles vanuit de Belastingdienst. De Inspecteur betwist dat aan belanghebbende beroepsmatige rechtsbijstand is verleend.
5.8.3.Op grond van artikel 1 Bpb kan een vergoeding in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb uitsluitend betrekking hebben op onder meer de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is volgens vaste rechtspraak sprake als het verlenen van rechtsbijstand door de rechtsbijstandverlener een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Dat de bijstand door een derde moet zijn verleend betekent dat uitgesloten van vergoeding is bijstand door iemand aan zichzelf en, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, wanneer er aanleiding is om een procederend lichaam en een natuurlijk persoon die rechtsbijstand verleent met elkaar te vereenzelvigen.
5.8.4.Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan hem beroepsmatige rechtsbijstand is verleend, waarvoor hij kosten heeft gemaakt die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat alle stukken door belanghebbende zelf zijn ingediend. Het voorgaande leidt er tevens toe dat niet wordt toegekomen aan een aparte procedure voor de behandeling van een vergoeding van de werkelijke proceskosten. Verder is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Bpb heeft gemaakt. De stelling van belanghebbende dat uit het verschijnen ter zitting bij de Rechtbank kan worden afgeleid dat hij dergelijke kosten (zoals reis- en verletkosten) heeft gemaakt is daartoe onvoldoende.