ECLI:NL:GHSHE:2023:1790

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
BKDH-22/00219
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afschrijvingskosten en boekverlies in vennootschapsbelasting met betrekking tot de aankoop en verbouwing van een pand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de afschrijvingskosten en het boekverlies van een pand niet in aftrek zijn toegelaten. De belanghebbende, [X] B.V., heeft een pand aangekocht en verbouwd, maar de Inspecteur van de Belastingdienst heeft deze kosten afgewezen op de grond dat ze zijn gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder, [A]. De Rechtbank heeft deze afwijzing bevestigd, en belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld. Het Hof oordeelt dat de uitgaven voor de aankoop en verbouwing van het pand uitsluitend zijn gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van [A], en niet vanuit een zakelijk belang van de vennootschap. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en wijst de verzoeken van belanghebbende af, met uitzondering van de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, die wordt vastgesteld op € 500. De proceskosten worden vastgesteld op € 837, en het griffierecht van € 548 wordt vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’S-HERTOGENBOSCH

Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BKDH-22/00219

Uitspraak van 14 maart 2023

in het geding tussen:

[X] B.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: W.M.J. Saes)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) van 18 januari 2022, nummer BRE 19/5066.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 20 oktober 2018 voor het boekjaar 2014 een aanslag in de vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbare winst van € 449.413 (de aanslag). Gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur bij beschikkingen de belastbare winst van het onderhavige jaar verminderd door verrekening van een verlies van € 20.751 en is een bedrag van € 25.946 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 augustus 2019 het door belanghebbende gemaakte bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 345. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft een nader stuk ingediend, aangeduid als verweerschrift. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota met bijlagen ingediend, ingekomen bij het Hof op 18 januari 2023.
1.5.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hoger beroepszaken rijksbelastingen van het gerechtshof 's-Hertogenbosch (Stcrt. 2021, 9365) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 31 januari 2023. Partijen zijn verschenen. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
[belanghebbende] (de BV) is op [datum] 1991 door [A] opgericht. De BV oefende na inbreng van een agrarische onderneming een agrarisch bedrijf uit in een Nederlandse en een Duitse tak.
2.2.
[A] is vanaf de datum van oprichting van de BV tot 2 augustus 2014 enig aandeelhouder en (mede)bestuurder van deze vennootschap. Zijn dochter, [B] , was met ingang van 1 april 1997 tot en met 1 juli 2008, en met ingang van 1 december 2009 tot en met 17 december 2014 medebestuurder van de BV. In beide periodes was zij zelfstandig bevoegd om als bestuurder de vennootschap te vertegenwoordigen. De zoon van [A] , [C] , is met ingang van 1 juli 2008 tot en met heden medebestuurder van de BV en in die hoedanigheid zelfstandig bevoegd om de vennootschap te vertegenwoordigen. [A] is met ingang van 1 april 1997 gezamenlijk bevoegd om als bestuurder de vennootschap te vertegenwoordigen.
2.3.
Tot het ondernemingsvermogen van de BV behoort een woning met aanbouw, achterhuis en ondergrond, gelegen aan de [adres 1] te [woonplaats] (de bedrijfswoning). [A] en zijn echtgenote, [D] (de echtgenote), zijn gedurende de uitoefening door hen van het agrarische bedrijf tot 15 september 2013 woonachtig geweest in de bedrijfswoning.
2.4.
De BV heeft op 6 juli 2012 een koopovereenkomst gesloten voor de aankoop van een pand gelegen aan de [adres 2] te [woonplaats] voor een bedrag van € 637.500 (het pand). Het pand is aangekocht om te gaan dienen als woning voor [A] en zijn echtgenote, en is op 6 november 2012 geleverd aan de BV. De BV heeft het pand in 2013 voor haar rekening laten verbouwen. Het pand is ten behoeve van [A] en zijn echtgenote levensloopbestendig gemaakt en qua voorzieningen en comfort op gelijk niveau gebracht met de bedrijfswoning waarin zij woonachtig waren. De totale kosten van de verbouwing bedroegen € 373.415. De verbouwing was in september 2013 afgerond, waarna zij in het pand zijn gaan wonen. Daartoe is met de BV op 29 augustus 2013 een huurovereenkomst gesloten, die is ingegaan op 15 september 2013. De bedrijfswoning is na de verhuizing van [A] en zijn echtgenote door diens dochter en haar echtgenoot betrokken.
2.5.
De boekwaarde van het pand bedroeg op 31 december 2013 € 1.006.818.
2.6.
De Nederlandse tak van de BV is op 2 augustus 2014 juridisch afgesplitst en ondergebracht in belanghebbende, die op die dag ook is opgericht. Tot deze afsplitsing behoorde mede het pand.
2.7.
[A] was van 2 augustus 2014 tot 27 september 2016 enig aandeelhouder van belanghebbende. Hij en zijn dochter waren vanaf 2 augustus 2014 bestuurders van belanghebbende.
2.8.
Belanghebbende heeft het pand op 29 december 2014 verkocht voor een bedrag van € 570.000 en op 30 december 2014 geleverd aan [A] en zijn echtgenote. De boekwaarde van het pand ten tijde van deze verkoop bedroeg € 964.432.
2.9.
[A] heeft op 27 september 2016 de aandelen in belanghebbende aan zijn dochter overgedragen, waardoor zij enig aandeelhouder is geworden.
2.10.
Belanghebbende heeft in haar aangifte Vpb 2014 voor het pand afschrijvingskosten van € 42.384 (boekwaarde op 1 januari 2014 € 1.006.816 -/- boekwaarde op het moment van verkoop € 964.432) en een boekverlies van € 394.432 (boekwaarde op het moment van verkoop € 964.432 -/- verkoopprijs € 570.000) ten laste van de winst gebracht.
2.11.
De Inspecteur is bij het vaststellen van de aanslag Vpb 2014 afgeweken van de ingediende aangifte. Hij heeft de in 2.10 vermelde afschrijvingskosten en het boekverlies in aftrek van de winst geweigerd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld:
“4.1. Door een vennootschap gedane uitgaven hebben geen zakelijk karakter – en kunnen dus niet ten laste van de winst worden gebracht – als en voor zover zij zijn gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder. Als in geschil is of de ondernemer een bepaalde uitgave heeft gedaan om de zakelijke belangen van de onderneming te dienen of (ook) ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder, overschrijdt de rechter de grenzen van zijn taak niet door de werkelijke aard van de uitgaven te beoordelen.[1]
4.2.
Belanghebbende stelt dat het pand voor haar aandeelhouder is gekocht, zodat de dochter, die permanent toezicht op het bedrijf ging houden in de vrijkomende bedrijfswoning kon gaan wonen.. De aandeelhouder, [A] , was niet bereid de bedrijfswoning te verlaten; door het aankopen van het pand door de [BV] werd hij daartoe wel bereid gevonden. Volgens belanghebbende hebben spanningen binnen de familie over de bedrijfsvoering van de [BV] bijgedragen aan de beslissing om het pand te kopen. De [BV] heeft het pand na aankoop op haar kosten laten verbouwen om het op een gelijk voorzieningenniveau te brengen als dat van de bedrijfswoning. Het pand is in december 2014 aan de aandeelhouder verkocht, omdat de dochter dit als voorwaarde stelde voor de overdracht van de aandelen in belanghebbende aan haar. Volgens belanghebbende zijn gelet op deze redenen de aankoop, de verbouwing en de verkoop vanuit een zakelijk belang van belanghebbende verricht.
4.3.
De inspecteur betwist dit. Een redelijk handelend ondernemer had, volgens de inspecteur, een goedkopere oplossing gezocht voor het houden van toezicht op het bedrijf dan de aankoop en dure verbouwing van het pand. De aankoop en verbouwing van het pand ziet de inspecteur als het bevredigen van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder. Dit brengt met zich dat de afschrijvingskosten en het bij de verkoop van het pand in aanmerking genomen boekverlies niet in aftrek kunnen worden toegestaan.
4.4.
Op de inspecteur rust de bewijslast aannemelijk te maken dat de uitgaven zijn gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat de uitgaven voor het pand uitsluitend zijn gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder van belanghebbende, [A] . In dit verband overweegt de rechtbank dat het pand is aangekocht zodat de aandeelhouder en zijn echtgenote daarin konden wonen, dat hij bevoegd was te beslissen over de aankoop van het pand en dat het pand (uitsluitend) hem en zijn echtgenote ter beschikking kwam te staan. Daar komt bij dat de aandeelhouder alleen uit de bedrijfswoning wilde verhuizen als voor hem een geschikte vervangende woning met een gelijkwaardig woongenot was gevonden. Voorts neemt de rechtbank de omvang van de totale uitgaven in aanmerking en het feit dat het pand na aankoop ingrijpend is verbouwd, waarbij de verbouwing op de wensen en woonbehoeften van de aandeelhouder (en zijn echtgenote) was afgestemd. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat het pand is aangekocht vanwege de wens van de aandeelhouder om een geschikte vervangende woning te bewonen en niet vanuit een zakelijk belang van belanghebbende.
4.5.
Belanghebbende heeft in de stukken en ter zitting overtuigend uiteengezet dat het voor de bedrijfsvoering noodzakelijk was dat er permanent toezicht op het bedrijf werd gehouden. In tegenstelling tot hetgeen belanghebbende meent, brengt die omstandigheid niet met zich dat een zakelijk belang ten grondslag lag aan de aankoop van het pand. De aandeelhouder wilde namelijk de bedrijfswoning blijven bewonen ondanks zijn hoge leeftijd en de omstandigheid dat hij dat permanente toezicht niet kon houden. De aankoop van het pand vloeit daarom voort uit de wens van de aandeelhouder om de bedrijfswoning alleen te willen verlaten als een geschikte vervangende woning voor hem was gevonden en niet uit de noodzaak tot permanent toezicht op het bedrijf.
4.6.
De uitgaven met betrekking tot de aankoop en verbouwing van het pand zijn daarom enkel gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder, waardoor sprake is van een verkapte winstuitdeling.[2] De inspecteur is geslaagd in de op hem rustende bewijslast dit aannemelijk te maken; de afschrijvingskosten en het verkoopverlies met betrekking tot het pand kunnen daarom niet ten laste van de winst van belanghebbende (in 2014) worden gebracht.
(…)
[1] HR 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AB2865, BNB 2002/290, en HR 18 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9548, BNB 2008/139.
[2] HR 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6282, BNB 2011/25.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de afschrijvingskosten en het boekverlies in 2014 ten laste van de winst mogen worden gebracht. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, primair tot vermindering van de aanslag Vpb 2014 tot een belastbare winst van € 12.597 en subsidiair tot een in goede justitie te bepalen belastbare winst, tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente, tot vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn, tot vergoeding van de proceskosten in (hoger) beroep voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en tot vergoeding van het voor het (hoger) beroep betaalde griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Afschrijvingskosten en boekverlies
5.1.
Volgens vaste jurisprudentie ontberen door een vennootschap gedane uitgaven slechts dan een zakelijk karakter – en kunnen zij derhalve niet ten laste van de winst worden gebracht – indien en voor zover zij zijn gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder(s). Indien in geschil is of de ondernemer een bepaalde uitgave heeft gedaan met het oogmerk daarmee de zakelijke belangen van de onderneming te dienen, dan wel (tevens) met het oogmerk van bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder(s), overschrijdt de rechter de grenzen van zijn taak niet door de werkelijke aard van de uitgaven te beoordelen (vgl. HR 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AB2865, BNB 2002/290 en HR 18 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9548, BNB 2008/139).
5.2.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur de afschrijvingskosten en het boekverlies ter zake van de verkoop van het pand aan [A] en zijn echtgenote, ten onrechte in aftrek van de winst heeft geweigerd. Het pand is weliswaar aangekocht en verbouwd om het geschikt te maken voor toekomstige bewoning van [A] en zijn echtgenote, maar dit besluit is genomen omdat dit in het zakelijke belang van de onderneming was. Hiertoe voert zij aan dat de [A] niet meer in staat was om de vereiste werkzaamheden met betrekking tot het houden van jongvee te verrichten. Die werkzaamheden vereisten volgens belanghebbende dat 24 uur per dag en zeven dagen in de week toezicht op het jongvee werd gehouden. Om dit toezicht te houden reisden de dochter van [A] en haar echtgenoot regelmatig op- en neer vanuit hun woning in [woonplaats 2] naar het agrarische bedrijf in [woonplaats] , hetgeen per enkele reis een reistijd van tenminste 30 minuten in beslag nam. Volgens belanghebbende reisde de echtgenoot tot wel driemaal per dag op en neer naar [woonplaats] . Om permanent toezicht te kunnen houden op het jongvee was het daarom noodzakelijk dat de bedrijfswoning beschikbaar zou zijn voor bewoning door de dochter en haar echtgenoot, hetgeen tot gevolg had dat [A] en zijn echtgenote de bedrijfswoning moesten verlaten.
5.3.
De Inspecteur stelt dat hij de afschrijvingskosten en het boekverlies terecht in aftrek van de winst van belanghebbende heeft geweigerd. Volgens hem heeft belanghebbende deze kosten en dit verlies uitsluitend geaccepteerd ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van [A] . Een redelijk handelend ondernemer had goedkopere en minder ingrijpende alternatieven gebruikt om voor permanent toezicht op het jongvee te zorgen, aldus de Inspecteur.
5.4.
De Inspecteur dient aannemelijk te maken dat de uitgaven zijn gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van [A] .
5.5.
Belanghebbende heeft voor het eerst ter zitting gesteld dat de beslissing dat [A] en zijn echtgenote de bedrijfswoning moesten verlaten weliswaar door [A] , zijn dochter en zijn zoon gezamenlijk is genomen, maar dat de beslissing tot aankoop en verbouwing van het pand enkel door de dochter is genomen. Gelet op de eerder in de procedure door belanghebbende ingenomen stelling dat het juist [A] was die in zijn hoedanigheid van enig aandeelhouder en directeur van belanghebbende in die periode het beleid van de onderneming bepaalde, acht het Hof deze verklaring niet geloofwaardig. De stelling van belanghebbende strookt niet met de omstandigheid dat [A] de bedrijfswoning alleen wilde verlaten als voor hem een geschikte vervangende woning met gelijkwaardig woongenot was gevonden. Aangenomen moet daarom worden dat de beslissing tot aankoop en verbouwing van het pand mede door [A] is genomen.
5.6.
Uit de gedingstukken en hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd leidt het Hof het volgende af. De onderneming van de BV, die later is afgesplitst naar belanghebbende, ging in 2008 over van extensieve melkveehouderij naar intensieve jongveehouderij. Voor deze nieuwe bedrijfsactiviteit was vereist dat permanent toezicht op het bedrijf werd gehouden. Aangezien [A] door fysieke beperkingen daartoe niet in staat was, heeft de BV eerst twee werknemers in dienst genomen voor het noodzakelijke toezicht en na beëindiging van die arbeidsrelatie zijn in 2009 de dochter van [A] en haar echtgenoot daarom opnieuw in dienst getreden bij de BV. De reistijd van de dochter en haar echtgenoot die gepaard ging met het meerdere malen op een dag op en neer reizen van hun woning naar het agrarische bedrijf, werd als dermate belastend ervaren dat zowel voor de BV als voor hen een onhoudbare situatie was ontstaan. Desondanks wilde [A] de bedrijfswoning blijven bewonen. De aankoop van het pand vloeit daarom voort uit de wens van [A] om de bedrijfswoning alleen te willen verlaten als een vervangende woning met vergelijkbaar woongenot voor hem was gevonden en niet uit de noodzaak tot permanent toezicht op het bedrijf. Ondersteuning voor dit oordeel vindt het Hof in de omstandigheid dat ondanks de noodzaak voor de bedrijfsvoering van belanghebbende om de bedrijfswoning spoedig beschikbaar te krijgen voor de dochter en haar echtgenoot voor het toezicht op het bedrijf, het pand na de levering aan de BV nog gedurende tien maanden is verbouwd. De uitgaven voor de aankoop en verbouwing van het pand zijn dus enkel gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van [A] in zijn hoedanigheid van aandeelhouder.
5.7.
De stelling van belanghebbende dat [A] en zijn echtgenote op grond van de huur- en arbeidsovereenkomsten met belanghebbende gerechtigd waren om in het pand te blijven wonen, leidt niet tot een ander oordeel, temeer niet nu deze overeenkomsten mondeling tot stand zijn gekomen, waardoor ongewis blijft welke voorwaarden daarbij zijn overeengekomen. Ook overigens heeft belanghebbende onvoldoende onderbouwd dat het door belanghebbende voor eigen rekening nemen van de afschrijvingskosten en het boekverlies contractuele rechten zijn die uit de arbeids- en huurovereenkomsten voortvloeien.
5.8.
De stelling van belanghebbende dat de dochter als voorwaarde voor de overneming van de Nederlandse tak had gesteld dat het pand nog in 2014 aan [A] zou worden verkocht en geleverd omdat zij, als dat niet zou gebeuren, een hogere overnamesom voor de Nederlandse tak had moeten betalen, maakt evenmin dat de verkoop van het pand aan [A] op zakelijke motieven berust. Bij een verkoop tussen onafhankelijke partijen zou belanghebbende immers alleen met de door de dochter gestelde voorwaarde akkoord zijn gegaan indien zij volledig zou zijn gecompenseerd voor het verkoopverlies. Belanghebbende zou haar investering in het pand hebben willen terugverdienen.
5.9.
In het licht van het voorgaande heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat kosten verbonden aan de aankoop en verbouwing van het pand, in een zodanige wanverhouding staan tot het nut dat deze voor de onderneming konden afwerpen, te weten ervoor te zorgen dat alle noodzakelijke werkzaamheden op het bedrijf konden worden verricht, dat geen redelijk denkend ondernemer kan volhouden deze wijze van handelen met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming te hebben verkozen (vgl. HR 9 maart 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW8960, BNB 1983/202). Het betoog van belanghebbende dat de Rechtbank miskend heeft dat alleen de kosten niet ten laste van de winst kunnen worden gebracht “indien en voor zover” zij zijn gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder, doet aan wat hiervoor is overwogen niet af. Belanghebbende heeft dienaangaande geen onderbouwing gegeven van het volgens haar zakelijke deel van deze kosten en heeft dus niet aan haar stelplicht voldaan. Mitsdien is aannemelijk geworden dat de met de aankoop en verbouwing van het pand samenhangende uitgaven uitsluitend zijn gedaan ter persoonlijke behoeftebevrediging van [A] in zijn hoedanigheid van aandeelhouder. Indien het zich al zou kunnen voordoen dat een belastingplichtige voor eigen rekening een pand aankoopt en voor eigen rekening een omvangrijke verbouwing ten behoeve van de toekomstige koper van dat pand laat verrichten, valt niet in te zien dat het risico van het (ten dele) teniet gaan van deze investering met een omvang als in dit geval aan de orde is, voor rekening en risico van de verkoper zou blijven.
5.10.
Belanghebbende kan derhalve niet worden gevolgd in haar betoog dat de omstandigheid dat [A] ten opzichte van de bedrijfswoning qua woongenot niet in een betere positie terecht is gekomen, bevestigt dat hij door belanghebbende niet in zijn persoonlijke behoefte is bevredigd. Indien [A] immers zelf het pand had aangekocht en verbouwd, had hij de daarmee gepaard gaande kosten voor zijn eigen rekening moeten nemen. [A] is juist in zijn persoonlijke behoefte bevredigd doordat belanghebbende deze kosten voor haar rekening heeft genomen.
5.11.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, behoeft het subsidiaire standpunt van belanghebbende geen behandeling.
5.12.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat ten aanzien van de door belanghebbende voor het boekjaar 2014 in haar aangifte Vpb in aftrek gebrachte afschrijving van € 42.384 en het boekverlies met betrekking tot het pand van € 394.432, sprake is van een verkapte uitdeling van winst aan [A] . De Inspecteur heeft deze bedragen terecht in aftrek van de winst van belanghebbende geweigerd.
Vergoeding van immateriële schade
5.13.
Belanghebbende heeft voor het eerst in hoger beroep verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure.
5.14.
Het rechtszekerheidsbeginsel noopt ertoe dat ook zuivere belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (zie onder meer HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232). De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat voor de fase van bezwaar en beroep een termijn van twee jaar en voor de fase in hoger beroep twee jaar moet worden gehanteerd als redelijke termijn waarbinnen belastinggeschillen behoren te worden beslecht. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt en voor de hogerberoepsfase voor zover de duur daarvan twee jaar in beslag heeft genomen (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140; het overzichtsarrest). De redelijke termijn die gehanteerd moet worden als uitgangspunt, geldt behoudens bijzondere omstandigheden als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337, r.o. 4.5 en het overzichtsarrest, r.o. 3.5.1 t/m 3.7.6.
5.15.
Aangezien het verzoek om immateriële schadevergoeding voor het eerst in hoger beroep is gedaan, heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van de uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan in een zodanig geval dan ook ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3562, BNB 2015/43, r.o. 2.3.4 en het overzichtsarrest r.o. 3.13.3).
5.16.
De Inspecteur heeft op 30 november 2018 het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen. De Inspecteur heeft op 28 augustus 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. De Rechtbank heeft op 18 januari 2022 uitspraak gedaan. Het hogerberoepschrift is op 8 maart 2022 ingediend. Het Hof doet op 14 maart 2023 uitspraak. Rekening houdend met een redelijke termijn voor de beslechting van het geschil van vier jaar, bedraagt de overschrijding (naar boven afgerond) vier maanden. Bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in 5.14 zijn niet aanwezig. Belanghebbende heeft daarom recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
5.17.
Bij overschrijding van de redelijke termijn dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Hierdoor bestaat aanspraak op een schadevergoeding van € 500.
5.18.
De overschrijding in de beroepsfase is teniet gedaan door de behandeling van het hoger beroep binnen twee jaar. De overschrijding van de redelijke termijn is daarom geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. De Inspecteur zal daarom worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500 aan belanghebbende.
Slotsom
5.19.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in verband met de kosten die belanghebbende voor het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
6.2.
De hoogte van de proceskosten wordt op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 837 (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5, omdat de Inspecteur slechts wordt veroordeeld in de proceskosten wegens overschrijding van de redelijke termijn).
6.3.
Voorts dient de Inspecteur aan belanghebbende het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 548 te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- veroordeelt de Inspecteur tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 837; en
- gelast de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 548 aan haar te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, P.J.J. Vonk en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 14 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.