ECLI:NL:GHSHE:2024:2743

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 augustus 2024
Publicatiedatum
28 augustus 2024
Zaaknummer
22/1508 tot en met 22/1510
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aanslagen watersysteemheffing en zuiveringsheffing door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 juli 2022, waarin de rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen watersysteemheffing en zuiveringsheffing ongegrond verklaarde. De heffingsambtenaar had in het kader van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaak vastgesteld en aanslagen opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen en heeft de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ten aanzien van het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen voor het overige ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft belanghebbende de rechtbank verzocht om vernietiging van de aanslagen en toewijzing van nevenvorderingen. Het hof heeft de zaak behandeld op 28 juni 2024 en heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht heeft gegeven in de raming van baten en lasten. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank voor een deel bevestigd, maar heeft ook geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op de vordering van belanghebbende tot betaling van wettelijke rente. Het hof heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de kosten van het geding bij het hof.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/1508 tot en met 22/1510
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 22 juli 2022, nummers BRE 20/732, 20/9072, 21/378, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant,
hierna: de heffingsambtenaar, en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

Nummer 22/1508
1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) bij beschikking van 28 februari 2019 de waarde van het object [adres] te [vestigingsplaats] (hierna: de onroerende zaak) per waardepeildatum 1 januari 2018 vastgesteld op € 602.000. Tevens zijn daarbij de aanslagen onroerendezaakbelasting eigenaar en gebruiker en rioolheffing (van de gemeente [vestigingsplaats] ), en watersysteemheffing eigenaren en zuiveringsheffing bedrijfsruimten (van het waterschap Brabantse Delta) voor het jaar 2019 bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar in gebreke gesteld ten aanzien van het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
1.4.
In reactie hierop heeft de heffingsambtenaar belanghebbende bij dwangsombeschikking van 27 december 2019 niet-ontvankelijk verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar tegen de aanslagen watersysteemheffing eigenaren en zuiveringsheffing bedrijfsruimten (BRE 20/732).
1.6.
De heffingsambtenaar heeft bij dwangsombeschikking van 5 februari 2020 vastgesteld dat vanwege overschrijding van de beslistermijn na het bezwaar tegen de aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimten een dwangsom van € 1.442 is verbeurd.
1.7.
De heffingsambtenaar heeft op 14 februari 2020 uitspraak op het in 1.2. bedoelde bezwaar gedaan en het bezwaar deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. De waarde van de onroerende zaak is per de waardepeildatum 1 januari 2018 nader bepaald op € 408.000, de aanslagen voor het jaar 2019 zijn dienovereenkomstig verlaagd en belanghebbende is een proceskostenvergoeding van € 522 toegekend.
Nummers 22/1509 en 22/1510
1.8.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet WOZ bij beschikking van 29 februari 2020 de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2019 vastgesteld op € 402.000. Tevens zijn daarbij de aanslagen onroerendezaakbelasting eigenaar en gebruiker en rioolheffing (van de gemeente [vestigingsplaats] ), en watersysteemheffing eigenaren en zuiveringsheffing bedrijfsruimten (van het waterschap Brabantse Delta) voor het jaar 2020 bekendgemaakt.
1.9.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.10.
Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar in gebreke gesteld ten aanzien van het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
1.11.
In reactie hierop heeft de heffingsambtenaar belanghebbende bij dwangsombeschikking van 11 september 2020 niet-ontvankelijk verklaard.
1.12.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.13.
De heffingsambtenaar heeft op 11 september 2020 uitspraak op het in 1.9. bedoelde bezwaar gedaan en het bezwaar tegen de aanslagen watersysteemheffing eigenaren en zuiveringsheffing bedrijfsruimten voor het jaar 2020 ongegrond verklaard.
1.14.
De heffingsambtenaar heeft op 10 december 2020 uitspraak op het in 1.12. bedoelde bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard. Daarbij is vastgesteld dat vanwege overschrijding van de beslistermijn na het bezwaar tegen de aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimten voor het jaar 2020 een dwangsom van € 1.442 is verbeurd.
1.15.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de in 1.13. en 1.14. bedoelde uitspraken op bezwaar (rechtbank: BRE 20/9072 en BRE 21/378).
Nummers 22/1508 tot en met 22/1510
1.16.
De rechtbank heeft het beroep ten aanzien van het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het beroep met zaaknummer BRE 21/378 gegrond verklaard voor zover geen vergoeding van de kosten van bezwaar is toegekend, de beroepen voor het overige ongegrond verklaard en nevenbeslissingen gegeven ten aanzien van de vergoeding van immateriële schade, het griffierecht en de proceskosten.
1.17.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.18.
De zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens belanghebbende [A] en [B] en haar gemachtigde [gemachtigde] , en namens de heffingsambtenaar [heffingsambtenaar] . Op deze zitting zijn de onderhavige zaken gelijktijdig behandeld.
1.19.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting drie pleitnota’s voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.20.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.21.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt gezonden.

2.Feiten

2.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 28 februari 2019 de waarde van de onroerende zaak op grond van de Wet WOZ per waardepeildatum 1 januari 2018 vastgesteld. Tevens zijn daarbij onder andere de aanslagen watersysteem heffing eigenaren en zuiveringsheffing bedrijfsruimten van het waterschap Brabantse Delta voor het jaar 2019 opgelegd.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 29 februari 2020 de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2019 vastgesteld. Tevens zijn daarbij onder andere de aanslagen watersysteemheffing eigenaren en zuiveringsheffing bedrijfsruimten (van het waterschap Brabantse Delta) voor het jaar 2020 bekendgemaakt.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil in hoger beroep met nummer 22/1508 betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is de Verordening watersysteemheffing waterschap Brabantse Delta 2019 verbindend? Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of bij de vaststelling van de tarieven van de watersysteemheffing de opbrengstlimiet is overschreden.
Is artikel 4:19 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geschonden?
Is de heffingsambtenaar tweemaal een dwangsom van € 1.442 verschuldigd vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing eigenaren 2019 en de aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimten 2019?
3.2.
Het geschil in hoger beroep met nummer 22/1509 betreft het antwoord op de volgende vragen:
Zijn de Verordening watersysteemheffing waterschap Brabantse Delta 2020 en de Verordening zuiveringsheffing waterschap Brabantse Delta 2020 verbindend?
Dient alsnog te worden beslist op het beroep op schending van de inzageplicht (7:4, lid 2, Awb) en op het beroep op het onvoldoende gemotiveerd zijn van de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de aanslagen watersysteemheffing eigenaren en zuiveringsheffing bedrijfsruimten (7:12, lid 1, Awb) en zo ja, slagen deze beroepen?
3.3.
Het geschil in hoger beroep met nummer 22/1510 betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is de in 1.14 bedoelde uitspraak op bezwaar gedaan in strijd met artikel 10:3, lid 3, Awb?
Heeft de heffingsambtenaar de hoorplicht geschonden (7:5 Awb)?
Is de heffingsambtenaar tweemaal een dwangsom van € 1.442 verschuldigd vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing eigenaren 2020 en de aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimten 2020?
Is artikel 4:19 Awb geschonden?
3.4.
In alle zaken (22/1508 tot en met 22/1510) is verder in geschil het antwoord op de volgende vragen:
Heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten te beslissen op het verzoek om wettelijke rente?
Moet de uitspraak van de rechtbank worden vernietigd omdat deze niet op de juiste wijze in het openbaar is uitgesproken?
Heeft de rechtbank de vergoeding van immateriële schade te laag vastgesteld?
Heeft de rechtbank de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht te laag vastgesteld?
3.5.
Belanghebbende concludeert in hoger beroep in de zaken met nummers 22/1508 en 22/1509 tot vernietiging van de in geschil zijnde aanslagen en tot toewijzing van de nevenvorderingen. In het hoger beroep met nummer 22/1510 concludeert belanghebbende tot terugwijzing naar de heffingsambtenaar en tot toewijzing van de nevenvorderingen.
3.6.
De heffingsambtenaar refereert zich aan het oordeel van het hof ten aanzien van de vraag of alsnog wettelijke rente over een aantal door de rechtbank toegewezen bedragen is verschuldigd en concludeert voor het overige tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van vraag a en d (opbrengstlimiet en verbindendheid verordeningen)
4.1.
Belanghebbende voert in hoger beroep, onder verwijzing naar hetgeen zij heeft gesteld in beroep, aan dat bij de vaststelling van de tarieven van de watersysteemheffing voor het jaar 2019 (vraag a) en van de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing voor het jaar 2020 (vraag d) de opbrengstlimiet is overschreden.
4.2.
De heffingsambtenaar voert aan dat de rechtbank de door de heffingsambtenaar gegeven toelichting toereikend heeft bevonden en het door belanghebbende gestelde onvoldoende om van de heffingsambtenaar een nadere motivering te verlangen, hetgeen hij onderschrijft. Voor zover het hof een uitgebreidere motivering nodig zou vinden, heeft de heffingsambtenaar (in bijlagen) bij het verweerschrift die motivering verstrekt.
4.3.
Het hof stelt bij de beoordeling het volgende voorop. De watersysteemheffing en de zuiveringsheffing zijn decentrale bestemmingsheffingen en kennen, net als alle andere decentrale bestemmingsheffingen, een winstverbod (opbrengstlimiet). Dit ligt besloten in de aanhef van artikel 117 Waterschapswet voor de watersysteemheffing en artikel 122d, lid 1, Waterschapswet voor de zuiveringsheffing. De aparte wetsbepaling over de opbrengstlimiet bij retributies wordt wel analoog toegepast op de bestemmingsheffingen, inclusief het ‘stappenplan’ dat de Hoge Raad daarvoor in een aantal arresten heeft opgesteld. [1]
4.4.
Het stappenplan kan als volgt worden samengevat. Indien een belanghebbende, op wie stelplicht en bewijslast ter zake rusten, overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar inzicht te geven in de raming van baten en lasten die in de begroting zijn opgenomen (stap 1). Hierbij hoeft niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan. De ramingen van de opbrengsten en de lasten hoeven dus niet bij de vaststelling van de verordening (tarieven) op controleerbare wijze te zijn vastgelegd. Dit inzicht kan de heffingsambtenaar ook later verschaffen. Dat moet hij wel doen op basis van de begroting. Daarbij kan hij ook andere gegevens gebruiken waarover hij pas na de vaststelling van de verordening en de begroting de beschikking heeft gekregen. Omdat de stelplicht en bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen op de belanghebbende rusten, dient deze, nadat de heffingsambtenaar aldus inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’ en of wel alle baten in de raming zijn meegenomen. Indien belanghebbende aan deze stelplicht heeft voldaan, dient vervolgens de heffingsambtenaar nadere inlichtingen te verschaffen (stap 2). Aan die inlichtingen mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de stellingen van de belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door de belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is. Indien belanghebbende vervolgens stelt dat de in deze inlichtingen begrepen feitelijke gegevens onjuist zijn, komt bewijslevering door belanghebbende aan de orde.
4.5.
Het hof onderschrijft de overwegingen 2.6. tot en met 2.8. en 3.4. tot en met 3.7. van de rechtbank, inhoudende dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht heeft gegeven in de raming van baten en lasten die in de begrotingen zijn opgenomen en dat belanghebbende vervolgens onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar haar oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Het hof voegt daaraan nog het volgende toe.
4.6.
Naar het oordeel van het hof heeft de heffingsambtenaar met de verstrekking van de begrotingen 2019 en 2020 van het waterschap Brabantse Delta, de beantwoording van de vragen van belanghebbende daarover en de toelichting in de verweerschriften in eerste aanleg, onder verwijzing naar de relevante pagina’s uit die begrotingen, voldoende inzicht verschaft in de ramingen van de baten en de ‘lasten ter zake’, in het bijzonder over de punten die belanghebbende in twijfel trekt, te weten de personeelskosten en de overheadkosten en de verdeelsleutel van lasten over de taken van het waterschap. Het hof wijst voorts op de in hoger beroep in de bijlagen 2 en 4 gegeven, zeer gedetailleerde toelichting over deze posten, die het inzicht temeer voldoende maken.
4.7.
Belanghebbende heeft over de tarieven voor de watersysteemheffing 2019 niet meer gesteld dan dat met de opsomming van posten geen enkel inzicht bestaat in de vaststelling van deze begrotingsposten en dat bij belanghebbende daarover grote twijfel bestaat. Verder heeft belanghebbende over de tarieven voor de watersysteemheffing en de waterzuiveringsheffing 2020 niet meer gesteld dan dat niet inzichtelijk is op welke wijze de posten ‘salariskosten’ en ‘overheadkosten’ zijn toegerekend aan het watersysteembeheer respectievelijk het zuiveringsbeheer en hoe die posten tot stand zijn gekomen. Tijdens de zitting van het hof heeft belanghebbende deze stellingen niet nader gemotiveerd.
4.8.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende de stelling dat gerede twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’ in het licht van de door de heffingsambtenaar in het geding gebrachte informatie over de ramingen van baten en lasten, in het bijzonder de informatie die ziet op de personeels- en overheadkosten en de verdeelsleutels daarvan, onvoldoende heeft gemotiveerd. Ook in hoger beroep heeft belanghebbende geen aanvullende motivering gegeven. De stelling van belanghebbende dat zij met de enkele vraag naar de hoogte van concrete lasten en de verdeelsleutel, voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’, faalt. Belanghebbende dient immers, nadat de heffingsambtenaar voldoende inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd concrete feiten en omstandigheden te stellen die tot het oordeel kunnen leiden dat ten aanzien van een of meer posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Het stellen van een enkele vraag is daartoe onvoldoende.
4.9.
Het voorgaande leidt het hof tot het oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de voor de jaren 2019 en 2020 geraamde opbrengsten van de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing de voor die jaren geraamde kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het watersysteem, onderscheidenlijk de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater, te boven gaan. De slotsom is dat de desbetreffende verordeningen van het waterschap Brabantse Delta verbindend zijn en dat op grond daarvan de aanslagen over de jaren 2019 en 2020 terecht aan belanghebbende zijn opgelegd.
Ten aanzien van vraag b en i (artikel 4:19 Awb)
4.10.
Belanghebbende voert aan dat het bezwaar tegen de twee in geding zijnde dwangsombeschikkingen met toepassing van artikel 4:19 Awb had moeten worden ingebracht in de in beroep aanhangige procedures.
4.11.
Het hof stelt bij de beoordeling het volgende voorop. Artikel 4:19, lid 1, Awb bepaalt dat het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking heeft op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Uit de tekst van artikel 4:19 Awb en uit zijn wetsgeschiedenis volgt dat met deze bepaling is beoogd de proceseconomie te dienen. Met artikel 4:19 Awb wordt bewerkstelligd dat de belanghebbende, onder meer in het geval dat hij beroep heeft ingesteld tegen een uitspraak op bezwaar, geen aparte procedure bij de rechter hoeft te starten om bezwaren tegen de vaststelling van de hoogte van de dwangsom aan die rechter voor te leggen. De belanghebbende kan volstaan met het inbrengen van dergelijke bezwaren in die beroepsprocedure. [2]
4.12.
Het hof constateert dat belanghebbende in de zaak met nummer 22/1508 slechts eenmaal beroep bij de rechtbank heeft ingesteld in welk beroep de rechtbank de bezwaren van belanghebbende ten aanzien van de opgelegde aanslagen, het niet tijdig beslissen en de hoogte van de dwangsom heeft beoordeeld. Van een schending van artikel 4:19 Awb is derhalve geen sprake.
4.13.
Het hof constateert in de zaken met nummer 22/1509 en 22/1510 dat belanghebbende er zelf voor heeft gekozen afzonderlijk beroep bij de rechtbank in te stellen tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de dwangsom. Belanghebbende heeft in eerste aanleg niet als grond in zijn beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de dwangsom gewezen op artikel 4:19 Awb en niet betoogd dat in strijd met dit artikel is gehandeld. Als belanghebbende het van belang vond dat zijn bezwaar tegen de dwangsombeschikking in de lopende procedure in beroep werd ingebracht, had hij dit in bezwaar of uiterlijk in zijn beroepschrift bij de rechtbank kenbaar moeten maken. De rechtbank heeft, de proceseconomie dienend, alle beroepen van belanghebbende gelijktijdig behandeld en beslist en heeft gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht in de beroepen met zaaknummers BRE 20/9072 en 21/378 aan belanghebbende vergoedt. Ook in hoger beroep wordt het griffierecht aan belanghebbende vergoed (zie 4.42). Het hof merkt op dat belanghebbende niet heeft toegelicht dat hij op enige wijze in zijn belang is geschaad.
Ten aanzien van vraag c en h (dwangsom)
4.14.
Belanghebbende voert aan dat de omstandigheid dat in één aanslagbiljet naast de WOZ-beschikking zowel een aanslag watersysteemheffing eigenaren, als een aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimten is opgelegd niet meebrengt dat sprake is van samenhangende besluiten waarvoor slechts eenmaal een dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op bezwaar kan worden verbeurd. Belanghebbende verwijst naar uitspraken van de rechtbanken Gelderland en Noord-Nederland.
4.15.
Het hof is van oordeel dat in dit geval slechts eenmaal een dwangsom kan worden verbeurd. Het hof stelt vast dat de WOZ-beschikking en de aanslagen watersysteemheffing en zuiveringsheffing zijn verenigd op één aanslagbiljet, dat belanghebbende één bezwaarschrift heeft ingediend, en dat één uitspraak op bezwaar is gedaan. Deze feiten en omstandigheden leiden het hof tot het oordeel dat sprake is van een zodanige samenhang dat met betrekking tot de uitspraak op daartegen gerichte bezwaren - van dezelfde inhoud - slechts één dwangsom kan worden verbeurd. Het voorgaande brengt mee dat het hof geen gevolg zal geven aan het verzoek van belanghebbende om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen over de verschuldigdheid van dwangsommen indien sprake is van meerdere heffingen op grond van de Waterschapswet.
Ten aanzien van vraag e (de inzageplicht (7:4, lid 2, Awb) en de motiveringsplicht (7:12, lid 1, Awb))
4.16.
De rechtbank heeft op deze twee in eerste aanleg door belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van 11 september 2020 aangevoerde gronden niet inhoudelijk beslist. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
“3.7. (…) Omdat niet is gebleken dat belanghebbende is benadeeld door het feit dat die motivering (hof: over de opbrengstlimiet) pas in beroep is gegeven, zal de rechtbank dit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren. Het beroep voor zover gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 11 september 2020 zal daarom ongegrond worden verklaard. Wel bestaat recht op een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. De gronden van belanghebbende inzake de schending van de inzageplicht, die tevens zouden moeten leiden tot een proceskosten veroordeling in beroep, behoeven daarom geen bespreking meer.”
4.17.
Belanghebbende voert in hoger beroep uitsluitend aan dat de rechtbank ten onrechte niet ingaat op de door belanghebbende gestelde schending van de inzageplicht en de onvoldoende motivering van de uitspraak op bezwaar. Het hof constateert dat belanghebbende in zijn beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar van 11 september 2020 uitsluitend betoogt dat aan de omstandigheid dat de gebreken ten aanzien van het inzagerecht en de motiveringsplicht pas in beroep zijn hersteld het gevolg moet worden verbonden dat een proceskostenveroordeling in beroep aangewezen is.
4.18.
Het hof constateert dat de rechtbank de heffingsambtenaar op een andere grond heeft veroordeeld tot een proceskostenveroordeling in beroep. Omdat ook bij het slagen van het beroep van belanghebbende op deze schendingen naar het oordeel van het hof geen hogere proceskostenveroordeling aan de orde kan zijn dan die de rechtbank heeft toegekend, heeft belanghebbende geen belang bij deze in hoger beroep aangevoerde gronden. Het hof laat deze daarom verder onbesproken.
Ten aanzien van vraag f (artikel 10:3, lid 3, Awb)
4.19.
Belanghebbende stelt dat artikel 10:3, lid 3, Awb is geschonden, omdat [C] betrokken is bij zowel de dwangsombeschikking als de uitspraak op bezwaar. Volgens belanghebbende moet opnieuw uitspraak op bezwaar worden gedaan.
4.20.
De heffingsambtenaar voert aan dat hij niet begrijpt welk belang belanghebbende heeft bij terugwijzing en het opnieuw nemen van een uitspraak op bezwaar, nu er (alsnog) een dwangsom is toegekend en terugwijzing een identieke inhoudelijke uitspraak zal opleveren. Ook merkt de heffingsambtenaar op dat de rechtbank al een proceskostenvergoeding heeft toegekend.
4.21.
Het hof stelt het volgende bij de beoordeling voorop. In artikel 10:3, lid 3, Awb, is het volgende bepaald:
“Mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift (…), wordt niet verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen.”
Deze bepaling strekt ertoe te waarborgen dat ingeval een bevoegdheid niet door degene aan wie die bevoegdheid is geattribueerd, maar krachtens mandaat namens deze wordt uitgeoefend, in de bezwaarschriftprocedure een zorgvuldige heroverweging van het aldus genomen primaire besluit plaatsvindt. Deze strekking brengt mee dat ook ingeval degene aan wie een bevoegdheid is geattribueerd, de feitelijke uitoefening van die bevoegdheid, al dan niet op grond van een schriftelijke mandaat, overlaat aan een ander, de heroverweging in de bezwaarschriftprocedure moet geschieden door een ander dan degene die in feite het primaire besluit heeft genomen. Het gaat hier om een essentieel voorschrift bij overtreding waarvan moet worden geoordeeld dat de beslissing op het bezwaarschrift onbevoegd is genomen. [3] Het in artikel 10:3, lid 3, Awb neergelegde voorschrift geldt niet alleen voor degene die formeel de beschikking heeft genomen, maar ook voor degene die feitelijk nauw betrokken is geweest bij de totstandkoming van de beschikking. Zou dit namelijk anders zijn, dan kan van een zorgvuldige heroverweging niet worden gesproken. [4]
4.22.
Het hof is van oordeel dat de enkele vermelding van [C] bovenaan het besluit en de uitspraak op bezwaar onder het kopje ‘informatie’ onvoldoende is voor het oordeel dat deze persoon bij de besluitvorming is betrokken in de door het hof hierboven bedoelde zin. Het is aan belanghebbende om ten minste enige concrete feiten en omstandigheden te stellen die tot het oordeel kunnen leiden dat [C] , die de beschikking en uitspraak op bezwaar niet heeft ondertekend, nauw betrokken is geweest bij de totstandkoming van de inhoudelijke beslissing. Dat heeft belanghebbende niet gedaan. Het ontbreekt daarom aan feiten of omstandigheden die het hof tot het oordeel zouden kunnen brengen dat artikel 10:3, lid 3, Awb is geschonden.
Ten aanzien van vraag g (hoorplicht)
4.23.
Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden en dat zij daardoor is benadeeld. Belanghebbende verbindt hieraan de conclusie dat de uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd en dat het hof de heffingsambtenaar moet opdragen opnieuw uitspraak te doen.
4.24.
De rechtbank heeft het volgende overwogen.
“4.5 Belanghebbende stelt dat hij in zijn belangen is geschaad, omdat de heffingsambtenaar hem ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar. De rechtbank volgt dit standpunt van belanghebbende niet, omdat alsnog deels is tegemoetgekomen, door een dwangsom toe te kennen voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanslag zuiveringsheffing. Het bezwaar is voor het overige kennelijk ongegrond omdat de termijn om te beslissen op het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing nog niet was aangevangen, zodat van een schending van de hoorplicht geen sprake is.
4.6
De heffingsambtenaar heeft op goede gronden vastgesteld dat geen dwangsom is verbeurd ten aanzien van het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing.
4.7
Belanghebbende voert daarnaast aan dat ten onrechte geen proceskostenvergoeding is toegekend vanwege de gegrondverklaring van het bezwaar tegen de dwangsombeschikking. De rechtbank is met belanghebbende van oordeel dat een proceskostenveroordeling had moeten worden toegekend. Het beroep inzake de dwangsombeschikking zal uitsluitend om deze reden gegrond worden verklaard. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door alsnog een proceskostenveroordeling toe te kennen.”
4.25.
Het hof is van oordeel dat aan de schending van de hoorplicht in het onderhavige geval voorbij kan worden gegaan. [5] Belanghebbende is door de gang van zaken namelijk niet benadeeld. Er bestaat over de feiten en de waardering daarvan immers geen verschil van mening tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar. Het geschil betreft uitsluitend de toepassing van het recht, namelijk de vraag of slechts eenmaal of meermaals een dwangsom is verschuldigd. Verder constateert het hof dat de rechtbank blijkens 4.7. en 7.2. van haar uitspraak al een kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend en vervolgens ook een proceskostenvergoeding in beroep, zodat een verdergaande beslissing ten gunste van belanghebbende niet aan de orde kan zijn.
Ten aanzien van vraag j (wettelijke rente)
4.26.
Het hof constateert dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op de vordering van belanghebbende tot betaling van wettelijke rente. Omwille van de praktische uitvoerbaarheid moet behalve voor wettelijke rente over een veroordeling tot betaling van immateriële schade ook voor wettelijke rente over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht of (proces)kosten het uitgangspunt gelden dat de uiterste datum waarop aan deze veroordelingen moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan. [6] Nu gesteld noch gebleken is dat de heffingsambtenaar tijdig aan de veroordelingen tot betaling van immateriële schadevergoeding, proceskosten en griffierecht heeft voldaan en dat de minister tijdig aan de veroordeling tot betaling van immateriële schadevergoeding heeft voldaan, is de vordering van belanghebbende toewijsbaar. Het hof zal de vordering van belanghebbende in eerste aanleg alsnog toewijzen, voor zover belanghebbende in hoger beroep gronden tegen de beslissingen van de rechtbank op dit punt heeft aangevoerd. Het hof constateert dat belanghebbende in hoger beroep geen vordering tot betaling van wettelijke rente heeft ingesteld, zodat het hof daarop niet zal beslissen.
4.27.
De heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat de omissie van de rechtbank niet voor zijn rekening dient te komen. De heffingsambtenaar heeft ter zitting toegelicht dat het herstel van deze omissie door het hof niet tot gevolg zou moeten hebben dat de heffingsambtenaar wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan belanghebbende.
4.28.
Het hof zal met toepassing van artikel 8:114 Awb bepalen dat de griffier het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht aan belanghebbende vergoedt nu de heffingsambtenaar geen verwijt treft van de vernietiging van de bestreden uitspraak op de deze door belanghebbende aangevoerde grond. De proceskosten dienen wel ten laste van de heffingsambtenaar te komen nu het beroep van belanghebbende op dit punt slaagt. Dat zou anders kunnen zijn als de noodzaak om hoger beroep in te stellen uitsluitend te wijten is aan de handelwijze van belanghebbende zelf, maar dat is hier niet aan de orde.
Ten aanzien van vraag k (de bekendmaking van de uitspraak van de rechtbank)
4.29.
Belanghebbende voert aan dat de uitspraak van de rechtbank op 22 juli 2022 is verzonden, maar pas op 26 juli 2022 via publicatie op rechtspraak.nl openbaar is gemaakt. Dit moet tot vernietiging van de uitspraak leiden, aldus belanghebbende.
4.30.
Het hof constateert dat de uitspraak van de rechtbank het volgende vermeldt:
“Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 22 juli 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
(…)
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 22 juli 2022”
4.31.
Belanghebbende klaagt erover dat de uitspraak niet op 22 juli 2022 in het openbaar is uitgesproken maar mogelijk op een later tijdstip. Een afschrift van de uitspraak is echter wel op 22 juli 2022, dezelfde dag waarop de uitspraak volgens het afschrift is gedaan, aan partijen toegezonden.
4.32.
In beginsel kan het in het openbaar uitspreken van de beslissing niet later plaatsvinden dan op de dag van de bekendmaking van de uitspraak. De schriftelijke uitspraak dient immers de dag te vermelden waarop de beslissing is uitgesproken (artikel 8:77 Awb). Het hof constateert dat in dit geval de uitspraak blijkens bovenstaande vermeldingen erop niet in het openbaar is uitgesproken. Dit is in strijd met de wet. Het hoger beroep van belanghebbende is op dit onderdeel gegrond. Dit leidt echter niet reeds op die grond tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Het is immers niet in geschil dat partijen tijdig kennis hebben kunnen nemen van de uitspraak. Het hof zal het aan de uitspraak klevende gebrek herstellen door zelf in het openbaar uitspraak te doen en daarin de door de rechtbank genomen beslissing te vermelden. [7]
Ten aanzien van vraag l (vergoeding van immateriële schade)
4.33.
De rechtbank heeft in 6.2. van haar uitspraak overwogen dat zij de in geschil zijnde aanslagen en daarmee samenhangende dwangsombeschikkingen aanmerkt als in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken. Om die reden heeft de rechtbank een schadevergoeding van € 1.500 toegekend.
4.34.
Belanghebbende voert aan dat de rechtbank de vergoeding van immateriële schade tot een te laag bedrag heeft vastgesteld. Zij stelt dat zij recht heeft op een vergoeding van een veelvoud van € 1.500, omdat zowel ter zake van de aanslagen 2019 als ter zake van de aanslagen 2020 een schadevergoeding van € 1.500 is verschuldigd. Belanghebbende wijst erop dat een beoordeling dient plaats te vinden of de behandelde zaken een zekere (inhoudelijke) samenhang vertonen, omdat enkel aan de hand van een dergelijke beoordeling is vast te stellen of de gezamenlijk behandelde zaken betrekking hebben op hetzelfde onderwerp dan wel op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen en of een of meerdere schadevergoedingen zijn verschuldigd.
4.35.
De heffingsambtenaar stelt dat geen sprake is van spanning en frustratie bij belanghebbende vanwege clausules in de aan de gemachtigde van belanghebbende gegeven machtiging en vanwege het feit dat belanghebbende het bedrag van de aanslagen al snel na ontvangst van de aanslagbiljetten heeft betaald. De heffingsambtenaar verzoekt het hof voor zover nodig onderzoek te doen naar de spanning en frustratie bij belanghebbende. Voor het geval er wel sprake zou zijn van spanning en frustratie bij belanghebbende stelt de heffingsambtenaar dat slechts eenmaal het bedrag van € 1.500 is verschuldigd, omdat alle aanslagen op één aanslagbiljet zijn vermeld.
4.36.
Het hof constateert dat de heffingsambtenaar geen hoger beroep of incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank. Daarmee staat de door de rechtbank toegekende vergoeding van € 1.500 vast. De door de rechtbank gehanteerde termijnen zijn niet in geschil en zijn correct. Dan resteert de vraag of aan belanghebbende een veelvoud van een schadevergoeding van € 1.500 toekomt, zoals zij betoogt.
4.37.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank de in geschil zijnde aanslagen terecht aangemerkt als in hoofdzaak betrekking hebbend op hetzelfde onderwerp. Het gaat hier om meerdere aanslagen die op de aanslagbiljetten 2019 en 2020 zijn vermeld. Het geschil over de aanslagen voor zowel 2019 als 2020 betreft de vraag of de desbetreffende verordeningen verbindend zijn. Belanghebbende heeft ten aanzien van de verordeningen over dezelfde punten vragen gesteld en daarover dezelfde standpunten ingenomen. De slotsom is dan ook dat sprake is van zaken die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp dan wel op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen. Belanghebbende komt daarom geen hogere schadevergoeding toe dan die door de rechtbank aan haar is toegekend. Het hof constateert ten overvloede dat belanghebbende geen verzoek heeft gedaan voor de procedure in hoger beroep een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep; deze termijn is thans niet overschreden.
Ten aanzien van vraag m (de hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding en griffierecht)
4.38.
Belanghebbende voert ter zitting aan dat zij vragen stelt bij de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding en het niet toekennen van griffierecht (dit laatste in de zaak met nummer 22/1509).
4.39.
Het hof constateert dat de rechtbank in 7.1. van de bestreden uitspraak heeft overwogen dat vanwege de toepassing van artikel 6:22 Awb in de zaak BRE 20/9072 (hof: zaak 22/1509) en de gegrondverklaring in de zaak BRE 21/378 (hof: zaak 22/1510) de heffingsambtenaar het betaalde griffierecht aan belanghebbende dient te vergoeden. Anders dan belanghebbende betoogt heeft de rechtbank aldus wel griffierecht in de zaak met nummer 22/1509 toegekend.
4.40.
Wat betreft de door de rechtbank gehanteerde wegingsfactor voor het ingediende beroepschrift over het niet tijdig beslissen is het hof van oordeel dat de rechtbank niet was gehouden haar beslissing nader te motiveren. [8] Belanghebbende heeft niets gesteld dat aanleiding geeft de wegingsfactor in de zaak met nummer 22/1510, waarin alsnog eenmaal een dwangsom is toegekend vanwege niet tijdig beslissen, onjuist te achten. Wat betreft het niet toekennen van een punt voor de behandeling ter zitting door de rechtbank in de zaak met nummer 22/1509 is het hof van oordeel dat de rechtbank ook hier niet gehouden was een (nadere) motivering te geven. Uit de overwegingen van de rechtbank blijkt dat de rechtbank het beroep van belanghebbende in deze zaak inhoudelijk ongegrond acht en de uitspraak op bezwaar vanwege de pas in beroep gegeven toereikende motivering in stand laat met toepassing van artikel 6:22 Awb. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding voor het verschijnen op de zitting is dan geen plaats.
Tussenconclusie
4.41.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, voor zover de rechtbank heeft nagelaten te beslissen op het verzoek om wettelijke rente en dat het hoger beroep voor het overige ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.42.
Zoals het hof in 4.28. heeft overwogen zal het hof bepalen dat de griffier van het hof het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht (drie maal € 548) aan belanghebbende vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.43.
Het hof veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.44.
Daarbij wordt uitgegaan van drie samenhangende zaken waarin belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Dit betreft de onderhavige drie zaken.
4.45.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten) [9] x € 875 (waarde per punt) x 0,25 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is in totaal € 437,50.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond voor zover de rechtbank heeft verzuimd te bepalen dat, voor zover de in beroep toegekende (proces)kostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht en/of vergoeding van schade niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak is gedaan;
  • verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond;
  • bepaalt dat, voor zover de in beroep toegekende (proces)kostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht en/of vergoeding van schade niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak van de rechtbank is gedaan;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • bepaalt dat de griffier van het hof het griffierecht van € 1.644 vergoedt;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het hof van € 437,50.
De uitspraak is gedaan door P.W.A. van Geloven, voorzitter, J.M. van der Vegt en J.K. Lanser, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 agustus 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.M. Stassen-Kanters P.W.A. van Geloven
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.vgl. HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968 en HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1193.
2.Hoge Raad 24 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:787.
3.HR 8 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9084.
4.Hof ’s-Hertogenbosch 27 juni 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2687.
5.Artikel 6:22 Awb.
6.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
7.Vergelijk ABRvS, 7 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:992.
8.Hoge Raad 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162.
9.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.