ECLI:NL:GHSHE:2025:1081

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
23/353 tot en met 23/360 en 25/189
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en boetebeschikkingen na ontdekking hennepkwekerij

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over belastingaanslagen en boetebeschikkingen die zijn opgelegd aan de belanghebbende in verband met een hennepkwekerij die op 1 augustus 2016 werd ontdekt. De belanghebbende had belastingaanslagen IB/PVV voor de jaren 2010 tot en met 2016 en Zvw 2010 en 2016 ontvangen, alsook boetebeschikkingen. Het hof heeft de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2012 vernietigd, omdat de inspecteur niet kon aantonen dat de belanghebbende in deze jaren inkomen uit een niet aangegeven bron had genoten. De belastingaanslagen voor de jaren 2013 tot en met 2016 zijn echter in stand gebleven, evenals de boetebeschikkingen voor de jaren 2012 tot en met 2015. Het hof oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende inkomsten had genoten uit de hennepkwekerij, die operationeel was vanaf eind 2012. De belanghebbende had niet de vereiste aangiften gedaan en was te kwader trouw, wat de navordering rechtvaardigde. De rechtbank had eerder de navorderingsaanslag voor 2015 vernietigd, maar het hof heeft deze beslissing niet gevolgd. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, en de inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/353 tot en met 23/360 en 25/189
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 2 februari 2023, nummers BRE 21/4417 tot en met 21/4425, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2010 tot en met 2015 en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) 2010 en de aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016 opgelegd. Tevens zijn bij beschikkingen boeten opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 gegrond en de beroepen voor het overige ongegrond verklaard en nevenbeslissingen gegeven met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade, griffierecht en proceskosten.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof, bij het hof bekend onder nummers 23/353 tot en met 23/360. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, bij het hof bekend onder nummer 25/189. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.6.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn de onderhavige zaken gelijktijdig behandeld.
1.8.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting twee pleitnota’s voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende staat ingeschreven op het adres [adres 1] in [woonplaats] (hierna: [adres 1] ). [adres 1] is eigendom van de vader van belanghebbende. Belanghebbende houdt alle aandelen in [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ). Belanghebbende is eigenaar van een aantal onroerende zaken die hij verhuurt, namelijk de onroerende zaken gelegen aan de [adres 2] in [woonplaats] , [adres 3] in [plaats 1] en [adres 4] in [plaats 2] .
2.2.
Belanghebbende heeft samen met [naam 1] (hierna: [naam 1] ) drie kinderen, geboren in 2004, 2006 en 2016. [naam 1] woont sinds 2007 in de woning aan de [adres 2] in [woonplaats] (hierna: [adres 2] ). De kinderen staan ingeschreven bij [naam 1] . De woningen [adres 2] en [adres 1] vormen samen een twee-onder-één-kapwoning.
2.3.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2010 tot en met 2015 binnen de daartoe door de inspecteur gestelde termijnen aangiften IB/PVV ingediend. Belanghebbende heeft het aangiftebiljet voor 2016 na daartoe te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand na afloop van de door de inspecteur gestelde termijn ingediend.
2.4.
Op 1 augustus 2016 is door de Politie [politie] (hierna: de politie) onderzoek gedaan op het adres [adres 2] . Tijdens dit onderzoek is in een verborgen ruimte onder het terras een hennepplantage aangetroffen met in totaal 787 hennepplanten. In de garage en in de garageboxen achter de woningen [adres 2] en [adres 1] is in totaal 53,5 kilo gedroogde hennep en een hennepdrooginstallatie aangetroffen. Van het onderzoek is op 2 augustus 2016 een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt.
2.5.
Op 23 augustus 2016 is de politie op verzoek van de gemeente [woonplaats] aanwezig geweest bij de sluiting van de woning [adres 2] in [woonplaats] . Van deze aanwezigheid is op 21 oktober 2016 een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt. In dit proces-verbaal is onder meer het volgende vermeld:
“In de kelder constateerden wij het navolgende:
- geen “vaste” trap omlaag
- de breedte van het gat naar de kelder was 75 centimeter (foto 1)
- in de kelder stonden twee grote waterreservoirs (…)
- de pvc buis alwaar de elektra kabel in zat was van 10 mei 2007 (foto 4)
- de waterpomp was van 12 mei 2007 (foto 5)
- een andere pvc pijp was van 2007 (foto 6)
- de zwarte water buis was van 27 februari 2013 (foto 7)
- pur schuim was bruin geworden (foto 8)
(…)
Buurtonderzoek.
Op 23 augustus 2016 (…) werd door mij (…) een buurtonderzoek in gesteld.
Uit dit buurtonderzoek bleek dat directe bewoners op de hoogte waren van de ontwikkelingen die waren gebeurd op de [adres 2] te [woonplaats] . Men wilde wel een en ander vertellen met dit niet met naam en adres vermelden.
Vervolgens werd dit kenbaar gemaakt:
- [vader] en [zoon] zitten al jaren in de hennep ( [vader] is de vader van [zoon] )
- men wist dat een en ander niet klopte gelet op de voertuigen die vaker bij hun op de oprit stonden
- [zoon] had al eens gezeten voor drugs
- achterom gebeurde van alles
- men heeft een keer in de tuin liggen graven en werd toen veel grond afgevoerd door een bedrijf met rode containers
- de kelder waar de hennepplanten stonden is er al meerdere jaren
- in eerste instantie had men een muur geplaatst met een ruimte waar de afzuiging in zat
- [vader] wist van een ander af
- pas later is het houten dak geplaatst
- men ging vaak naar exotische landen op vakantie
Gemeente [woonplaats]
Door de bouwinspecteur (…) werden mij 2 luchtfoto's ter beschikking gesteld van voorjaar 2013 en voorjaar 2014. Op de foto van 2013 zag ik dat er achter de garage een grijze tegels lagen, Ik zag tevens de vijver die we op 23 augustus 2016 aantroffen. Ik zag tevens het muurtje staan waarop op de foto te zien is dat er een opening is tussen de stenen van dit muurtje. Ik zag tevens het los staand gebouwtje staan (waar de ingang in was gemaakt)
Op de foto van voorjaar 2014 zie ik dat er een dak aanwezig is boven de grijze tegels (…)
Google Earth
Bij een ingesteld onderzoek middels google-earth kwam ik een satelliet foto tegen waarbij ik geen datum kon vaststellen van wanneer deze was gemaakt. Ik zag op deze foto achter de garage van [adres 2] te [woonplaats] een grijs vlak (aannemelijk is dat dit de grijze tegels zijn). Ik ben vanuit deze foto verder gaan kijken in de richting van mijn privé woning eveneens in [woonplaats] . Op de satellietfoto van mijn privé woning zag ik mijn [auto 1] kleur wit staan. Deze [auto 1] heb ik echter 16 maart 2011 verkocht.
De satellietfoto’s die ik dus bekeek zijn dus van 2011 of nog vroeger. (…)
Onderzoek [bedrijf 2] b.v.
Uit ingesteld onderzoek bleek dat voornoemde firma in 2007 bodemonderzoek in perceel [adres 2] te [woonplaats] heeft gedaan.
dat door een medewerker van [bedrijf 2] werd verteld dat de eigenaar een soort kelder wilde uitgraven en dat men veel grond had afgevoerd.”
2.6.
De politie heeft een “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling” opgemaakt, gedagtekend 18 april 2019 (hierna: het ontnemingsrapport). In het rapport is onder meer het volgende vermeld:

6.2. Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt
Door [naam 2] werd een berekening opgemaakt met betrekking tot de vermoedelijke opbrengst van de hennepplantage. Bij deze berekening werd gebruik gemaakt van het rapport “Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht” van het Functioneel Parket Afpakken (voorheen BOOM).
Hierbij is hij uitgegaan van een kweekperiode vanaf 1 juli 2007 tot en met 1 augustus 2016. In deze periode zou spraken kunnen zijn van 45 hennepoogsten.
Door [naam 2] werd met betrekking tot het telen en verhandelen van de hennep een wederrechtelijk verkregen voordeel berekend ten bedrage van
€ 3.767.629,950.13
(…)
6.3.
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel via de eenvoudige kasopstelling
Op basis van de hierna vermelde feiten en omstandigheden is bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gekozen voor een berekening op basis van een eenvoudige kasopstelling.
Deze keuze is onder meer gebaseerd op het feit dat:
 Vastgesteld is dat [zoon] , [naam 1] en [bedrijf 1] meer gelden hebben uitgegeven dan op basis van hun legale ontvangsten mogelijk was;
 In het strafrechtelijke onderzoek (…) is uitgegaan van een transactieberekening waaruit wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend.
 Algemeen bekend is dat de handel in verdovende middelen plaatsvind middels contante transacties.
 De voeding van de bij [zoon] , [naam 1] en [bedrijf 1] in gebruik zijnde bankrekeningen geschiedde hoofdzakelijk middels kasstortingen.
 Uit de aangetroffen facturen en verklaringen blijkt dat door [zoon] , [naam 1] en [bedrijf 1] veelal hoge contante uitgaven werden gedaan.
 De Belastingdienst heeft vastgesteld dat [zoon] , vermoedelijk inkomsten heeft verzwegen over de jaar 2009 t/m 2011. Hij gaf geen reactie op vragen van De Belastingdienst en werkte niet mee aan de hoogte van zijn inkomen, dit naar aanleiding van een boekenonderzoek door De Belastingdienst in 2012.”.
(…)
Op basis van het in de bijlage opgenomen overzicht van de uitgaven en ontvangsten kan de volgende opstelling worden vervaardigd:
Beginsaldo contant geld
1.006,00
(…)
+/+
Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen
99.369,40
(…)
-/-
Eindsaldo contant geld
-2.145.86
(…)
Beschikbaar voor het doen van uitgaven
98.229,54
-/-
Werkelijk contante uitgaven inclusief bankstortingen
888.380,53
(…)
Verschil (wederrechtelijk verkregen voordeel)
790.150,99
(…)
10.1.2.
Eigendomsonderzoek m.b.t. de [auto 2]
Tijdens de doorzoeking op 1 augustus 2016 werd uit handen van [zoon] , onder meer, een personenauto, merk [auto 2] , voorzien van het Nederlandse kenteken [kenteken] in beslag genomen.
Hoewel het kentekenbewijs van dit voertuig op naam stond van [naam 3] , zijnde de vader van [belanghebbende] , werd de aankoopprijs van dit voertuig, als contante uitgaven door [belanghebbende] meegeteld. (...)
De aankoopprijs werd meegeteld naar aanleiding van het resultaat van het onderzoek dat werd ingesteld naar de feitelijke eigendom van dit voertuig. Af te leiden is namelijk dat het voertuig feitelijk aan [zoon] toebehoord en niet aan zijn vader.
Het ingestelde onderzoek naar de feitelijke eigendom van de [auto 2] , werd in een afzonderlijk proces-verbaal van bevindingen gerelateerd.29
10.1.3.
Contanten uitgaven aan de hand van aangetroffen notities
Tijdens de doorzoeking van de woning [adres 2] te [woonplaats] , zijnde de werkelijke verblijfplaats van [zoon] , werden documenten aangetroffen waarop in handschrift notities en bedragen stonden geschreven. Gezien de omschrijvingen op deze documenten betreffen dit contante uitgaven welke te maken hebben met het verbouwen van de loods, gelegen aan [adres 5] te [plaats 3] , zijnde een loods welke in eigendom toebehoort aan de vader van [zoon] .
De bevindingen met betrekking tot deze notities werden vastgelegd in een afzonderlijk proces-verbaal van bevindingen.30 Af te leiden is dat [zoon] de verbouwingskosten heeft betaald, ondanks dat zijn vader de eigenaar is van de loods.
(…)
10.4.
Contante uitgaven aankoop hennep
Tijdens de doorzoeking op 1 augustus 2017 [hof: bedoeld zal zijn 2016] werd in totaal 53,5 kg gedroogde henneptoppen aangetroffen.
Op het moment van aantreffen vertegenwoordigde deze een inkoopwaarde van in totaal € 217.745,-. (53,5 kg x € 4.070,- / kg hennep)
Gezien de hoeveelheid en de aangetroffen staat van deze gedroogde henneptoppen kan aangenomen worden toppen deze niet afkomstig waren van de hennepkwekerij aangetroffen op de [adres 2] te [woonplaats] .”
Voetnoten [1] :
13. AMB-0002, blz. 2 (PL2300-2016132295-1 Pagina 1062
29. AMB-056, blz. 1 t/m 36 Pagina 1622
30. AMB-059, blz. 1 t/m 5, DOC 145, blz. 1 t/m 20 Pagina 1483
2.7.
De inspecteur heeft op 20 december 2016 bij de officier van justitie gegevens en inlichtingen gevraagd over het strafrechtelijk onderzoek. Na kennisneming van de informatie heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat belanghebbende in de jaren 2010 tot en met 2016 met de handel in hennep voordeel heeft behaald en dat dit voordeel belastbaar is als resultaat uit overige werkzaamheden.
2.8.
De inspecteur heeft navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2015 en Zvw 2010 opgelegd en de aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016. Daarbij heeft hij het voordeel, op basis van paragraaf 6.2 van het ontnemingsrapport, voor de jaren 2010 tot en met 2015 berekend op jaarlijks de helft van € 413.296 (52 weken
x€ 7.948), derhalve € 206.648, en voor het jaar 2016, vanwege de ontmanteling van de hennepplantage in augustus van dat jaar, op de helft van € 158.960 (20 weken
x€ 7.948), derhalve € 79.480. Tevens heeft hij bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2015 vergrijpboeten opgelegd en bij de aanslag IB/PVV 2016 een verzuimboete. De belastingaanslagen en de daarbij gegeven boetebeschikkingen zijn opgelegd op basis van, onder meer, de volgende elementen: [2]
Belasting-
aanslag
Aangegeven belastbaar inkomen
Correctie
inkomen
Vastgesteld
belastbaar inkomen/
bijdrage-inkomen [3]
Boete
IB/PVV 2010
206.648
206.648
Zvw 2010
33.189
IB/PVV 2011
21.223
206.648
227.871
IB/PVV 2012
21.753
206.648
228.401
50.104
vergrijpboete
IB/PVV 2013
22.631
206.648
229.279
46.171
vergrijpboete
IB/PVV 2014
19.21
206.648
225.858
49.818
vergrijpboete
IB/PVV 2015
21.972
206.648
228.62
46.684
vergrijpboete
IB/PVV 2016
79.48
79.48
369
verzuimboete
Zvw 2016
52.763
2.9.
Bij uitspraken op bezwaar zijn de belastingaanslagen en boetebeschikkingen gehandhaafd.
2.10.
De rechtbank heeft de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2014 en Zvw 2010 en de aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016 gehandhaafd en de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 vernietigd. Verder heeft de rechtbank de boetebeschikkingen verminderd.
2.11.
Tot de gedingstukken behoort een door [naam 4] (hierna: [naam 4] ) op 20 december 2024 opgemaakte schriftelijke verklaring waarin - voor zover van belang - het volgende is vermeld:
“Afgelopen week ben ik benaderd door [belanghebbende] in verband met werkzaamheden in oktober 2012. Deze werkzaamheden betroffen het aanleggen van de waterleiding voor het vullen van de vijver. Destijds was ik nog in loondienst bij een installatiebedrijf in [woonplaats] . Deze werkzaamheden heb ik echter niet in opdracht van mijn werkgever gedaan maar in het kader van onze vriendschap.
Deze waterleiding moest aangelegd worden vanaf het huis naar de kelder die zich achter de bestaande garage bevindt. Ten tijde van het aanleggen van deze waterleiding, was de kelder leeg en was deze niet in gebruik en stond er zelfs grondwater in deze kelder.
De werkzaamheden zijn begin oktober gestart en vervolgens zijn wij in de herfstvakantie samen op vakantie geweest naar Turkije samen met [belanghebbende] en zijn gezin. Nadat wij terg waren van vakantie, heb ik de werkzaamheden afgerond.
Bij deze wil ik dan ook verklaren dat ten tijde van mijn werkzaamheden bij [belanghebbende] hier geen onrechtmatige activiteiten plaats hebben gevonden.”
2.12.
Tot de gedingstukken behoort een door [naam 5] (hierna: [naam 5] ) op 23 december 2024 opgemaakte schriftelijke verklaring waarin - voor zover van belang - het volgende is vermeld:
“Zoals ik mij herinner ben ik begonnen in het woonhuis met het aanleggen van de leidingen in de badkamer op de [adres 2] in [woonplaats] . Jaren erna heeft hij mij gevraagd of ik de kelder kon betegelen. Achter in de tuin ben ik via een gat de trap omlaag gegaan naar een leegstaande ruimte in om de wanden te betegelen. De periode waarin dit heeft plaatsgevonden kan ik mij niet meer zo goed herinneren, ik weet wel dat de tuin ver klaar was. Ze waren toen aan de overkapping bezig en die was toen ver klaar.”
2.13.
Tot de gedingstukken behoort een door [naam 6] (hierna: [naam 6] ) op 14 februari 2025 opgemaakte schriftelijke verklaring waarin - voor zover van belang - het volgende is vermeld:
“Hierbij verklaar ik dat ik begin januari van 2012 op verzoek van [belanghebbende] het woonhuis gelegen aan de [adres 2] te [woonplaats] heb bezocht in verband met het afmaken van de gedeeltelijk ondergrondse gelegen garage.
De ondergrondse garage was reeds gemaakt zonder vergunning en was op dat moment niet toegankelijk, deze garage was gemaakt met andere verbouwingswerkzaamheden om later vergunning aan te vragen.
De vraag was aan mij wat het zou kosten om de inrit uit te graven, voorzien van korrelmixcunet, keerwandelementen. Tevens zou het gebouwtje voor en op de garage dan gesloopt moeten worden.”
2.14.
Tot de gedingstukken behoort verder een door [naam 7] (hierna: [naam 7] ) op 22 december 2024 gedagtekende brief ‘reactie op veronderstelde contante uitgave hennep’ waarin - voor zover van belang - het volgende staat:
“U staat de heer [belanghebbende] , geboren op [datum] 1972, bij in een fiscale procedure. Ik sta de [belanghebbende] bij in de strafprocedure en heb kennisgenomen van de inhoud van het strafdossier.
Uw verzoek
U heeft mij gevraagd te reageren op de inhoud van het rapport van rapporteur [rapporteur] . Hij vermeldt in het door hem opgemaakte rapport berekening wvv ex art. 36e 3e lid Sr van 18 april 2019 in paragraaf 10.4, dat sprake is van een contante aankoop hennep ter hoogte van € 217.745. Citaat:

Gezien de hoeveelheid en de aangetroffen staat van deze gedroogde henneptoppen kan aangenomen worden dat deze toppen niet afkomstig waren van de hennepkwekerij op [adres 2] [woonplaats]”. Waarom dat kan worden aangenomen vermeldt hij niet.
(…)
Beantwoording van uw vraag
Als we uitgaan van de standaard opbrengstberekening die door de politie wordt gehanteerd in hennepzaken krijgen we het volgende beeld:
787 planten x 28,2 gram = 22.193,4 gram
Voor een opbrengst van 53.000 gram zou bij twee teelten een opbrengst van 33,67 gram per plant nodig zijn geweest.
Een dergelijke opbrengst past in de door de politie gehanteerde standaardberekening, omdat de opbrengst van 28,2 gram de mediaan weergeeft. Ook opbrengsten die beduidend hoger lagen dan de mediaan zijn vastgesteld.”

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is het incidenteel hoger beroep van de inspecteur ontvankelijk?
Heeft belanghebbende de vereiste aangiften gedaan?
Beschikt de inspecteur over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt?
Is belanghebbende te kwade trouw, zodat navordering op die grond is gerechtvaardigd?
Heeft de inspecteur de belastingaanslagen gebaseerd op een redelijke schatting?
Heeft belanghebbende doen blijken dat en in hoeverre de belastingaanslagen te hoog zijn vastgesteld?
Heeft de inspecteur terecht vergrijpboetes opgelegd en, zo ja, zijn deze passend en geboden?
Heeft de rechtbank de vergoeding van de bezwaar- en proceskosten tot een te laag bedrag vastgesteld?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de in geschil zijnde navorderingsaanslagen, de aanslag Zvw 2016 en de vergrijpboeten en vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van - naar het hof begrijpt - € 15.502 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.838.
3.3.
De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 en de daarbij gegeven boetebeschikking en bevestiging van de uitspraak van de rechtbank voor het overige en bevestiging van de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 en de daarbij gegeven boetebeschikking.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
a. Incidenteel hoger beroep
4.1.
Incidenteel hoger beroep moet worden ingesteld binnen zes weken nadat het hof de gronden van het hoger beroep aan de desbetreffende partij heeft gezonden. [4] Bij bericht van 4 april 2023 heeft het hof de gronden van het hoger beroep aan de inspecteur gezonden en hem tevens gewezen op de mogelijkheid incidenteel hoger beroep in te stellen. De inspecteur heeft met dagtekening 16 mei 2023 op diezelfde dag zowel het verweerschrift in hoger beroep als het incidenteel hoger beroep ingediend onder de toezegging dat hij het incidenteel hoger beroep binnen twee weken zal motiveren. Het hof heeft de gronden van het incidenteel hoger beroep niet binnen deze termijn van twee weken ontvangen.
4.2.
Het incidenteel hoger beroep kan niet-ontvankelijk worden verklaard, indien het geschrift niet de gronden van dat beroep bevat. [5] De inspecteur moet de gelegenheid krijgen alsnog de gronden van het incidenteel hoger beroep in te dienen binnen een daartoe gestelde termijn. [6] Het hof heeft in dat kader op 13 juni 023 een bericht aan de inspecteur verzonden met de volgende tekst:
“Hierbij wijs ik u op uw bericht van 16 mei 2023. Voor zover ik kan nagaan heb ik daarop nog geen reactie ontvangen. Ik stel u alsnog in de gelegenheid de motivatie van uw incidenteel hoger beroep in te dienen. De termijn daarvoor eindigt op 27 juni 2023.
Als op de genoemde datum geen motivatie is ingediend, zal het gerechtshof ervan uitgaan dat u geen hiervan geen gebruik heeft willen maken.”
4.3.
De gronden van het incidenteel hoger beroep zijn gedagtekend 29 juni 2023 en zijn door het hof ontvangen op 30 juni 2023. Belanghebbende stelt dat het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat dit niet tijdig is gemotiveerd.
4.4.
De inspecteur stelt dat hij in zijn verweerschrift in hoger beroep het standpunt heeft ingenomen dat ook voor 2015 sprake is van kwade trouw, dat daarmee ook de motivering van het incidenteel hoger beroep is aangegeven en dat in de motivering van het incidenteel hoger beroep geen nieuwe argumenten zijn vermeld.
4.5.
Het hof is van oordeel dat het incidenteel hoger beroep ontvankelijk is en neemt daarbij het volgende in aanmerking. Het incidenteel hoger beroep betreft de stelling van de inspecteur dat belanghebbende in 2015 kwade trouw kan worden verweten en dat die omstandigheid grond voor navordering van IB/PVV 2015 oplevert. In het op 16 mei 2023 ingediende verweerschrift in hoger beroep heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat voor alle jaren sprake is van kwade trouw, die grond is voor navordering en hij heeft daarbij ook uitdrukkelijk het jaar 2015 genoemd. Hoewel incidenteel hoger beroep bij voorkeur afzonderlijk wordt ingediend, [7] staat niets eraan niet in de weg om dat niet te doen. Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden het incidenteel hoger beroep ontvankelijk is.
b. Vereiste aangiften
4.6.
De inspecteur stelt dat belanghebbende niet de vereiste aangiften IB/PVV 2010 tot en met 2016 en Zvw 2010 en 2016 heeft gedaan en dat de bewijslast om die reden moet worden omgekeerd.
4.7.
Voor de heffing van IB/PVV en Zvw geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. [8]
4.8.
Vaststaat dat de politie op 1 augustus 2016 in of nabij de woning gelegen aan de [adres 2] een in werking zijnde hennepkwekerij heeft aangetroffen. De inspecteur stelt dat uit het in 2.5 bedoelde proces-verbaal volgt dat de hennepkwekerij al in 2010 actief was. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende daar in de onderliggende jaren betrokkenheid bij gehad en heeft hij daar inkomen mee vergaard. Primair stelt de inspecteur dat het inkomen uit de hennepkwekerij moet worden berekend op basis van paragraaf 6.2 van het ontnemingsrapport. Verder stelt de inspecteur dat belanghebbende in de onderhavige jaren contante uitgaven heeft gedaan en contante stortingen heeft verricht op zijn bankrekeningen en die van [naam 1] en [bedrijf 1] , die niet kunnen worden verklaard uit het aangegeven inkomen en bekende vermogen. Daarvan uitgaande stelt de inspecteur subsidiair dat het inkomen uit de hennepkwekerij, dan wel een andere bron van inkomen, moet worden berekend op basis van paragraaf 6.3 van het ontnemingsrapport en meer subsidiair dat het inkomen moet worden berekend aan de hand van een door hem opgemaakt overzicht van contante stortingen. De op deze inkomsten betrekking hebbende IB/PVV en Zvw is volgens de inspecteur zowel in absolute zin als in relatieve zin aanzienlijk. De inspecteur stelt dat belanghebbende zich ervan bewust was dat hij de inkomsten in de aangiften IB/PVV had moeten aangeven.
Primair standpunt inspecteur: de hennepkwekerij in of nabij de woning gelegen aan de [adres 2]
4.9.
Belanghebbende heeft met betrekking tot de hennepkwekerij het volgende gesteld. Hij stelt dat hij strafrechtelijk alleen wordt vervolgd voor het op of omstreeks 1 augustus 2016 opzettelijk aanwezig hebben gehad van grote hoeveelheden drugs en dat hij niet wordt vervolgd voor de langdurige exploitatie van een hennepkwekerij. Hij stelt dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat een hennepkwekerij een zodanig lange periode vóór 1 augustus 2016 onopgemerkt blijft. Het feit dat op aangetroffen materialen een opdruk “2007” is vermeld, zegt volgens belanghebbende niets. Over de kelderruimte waarin de hennepkwekerij is aangetroffen, heeft hij ter zitting van het hof verklaard dat deze weliswaar vóór 2016 is gebouwd, maar dat deze aanvankelijk een “betonnen doos” was, “waar geen toegang in was”. Belanghebbende heeft verwezen naar de verklaringen van [naam 4] (zie 2.11) en [naam 6] (2.13), waaruit volgens hem volgt dat de kelderruimte in 2012 nog niet toegankelijk en niet ingericht was. Uit de verklaring van [naam 5] (zie 2.12), in combinatie met de daarbij gevoegde foto’s, volgt volgens belanghebbende dat de kelderruimte omstreeks augustus 2013 is betegeld door [naam 5] en dat er op dat moment in die kelder geen werkende hennepplantage was. Ter zitting van het hof heeft belanghebbende verder verklaard dat de waterreservoirs zijn geplaatst nadat de kelderruimte toegankelijk was gemaakt, hetgeen mogelijk is omdat het metalen raster demontabel is en overdwars door het gat past en de watercontainer flexibel is en door het gat kan worden geduwd. De inspecteur stelt dat deze verklaringen van [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] onbetrouwbaar zijn, omdat het opmerkelijk is dat zij zich jaren na dato de situatie in 2012 tot in detail kunnen herinneren en bovendien omdat [naam 4] bevriend is met belanghebbende.
4.10.
Het hof acht aannemelijk dat de kelderruimte in of omstreeks 2007 is gebouwd. Het hof neemt daarbij in aanmerking, in hun onderlinge samenhang bezien, dat uit het in 2.5 bedoelde proces-verbaal volgt dat op enkele materialen een afdruk “2007” is aangetroffen, dat de waterpomp van 12 mei 2007 was en dat een persoon die in 2007 een bodemonderzoek bij [adres 2] had verricht, heeft verklaard “dat de eigenaar een soort kelder wilde uitgraven en dat men veel grond had afgevoerd”, hetgeen door belanghebbende niet is weersproken. Het hof acht niet aannemelijk dat de kelderruimte aanvankelijk in het geheel niet toegankelijk was en ook niet dat de waterreservoirs achteraf zijn geplaatst. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende deze stelling voor het eerst ter zitting van het hof heeft ingenomen.
4.11.
Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur echter niet aannemelijk gemaakt dat die kelderruimte in 2007 al was ingericht voor en in gebruik genomen als hennepkwekerij. De enkele aanwezigheid van een kelderruimte met daarin waterreservoirs en een waterpomp van 2007 is daartoe onvoldoende. Ook de omstandigheid dat directe bewoners op 23 augustus 2016 hebben verklaard dat zij al langer op de hoogte waren van de aanwezigheid van een hennepkwekerij (zie 2.5), rechtvaardigt nog niet de conclusie dat die kwekerij al in 2007 gereed en in gebruik genomen was. De gedingstukken bieden verder geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat de hennepkwekerij al in 2007 gereed en in gebruik genomen was.
4.12.
Het hof acht aannemelijk dat de hennepkwekerij eind 2012 gereed was voor exploitatie. Uit de verklaring van [naam 4] (zie 2.11) volgt immers dat hij in 2012 een waterleiding naar de kelder heeft aangelegd. Weliswaar heeft [naam 4] verklaard dat de waterleiding bedoeld was om de vijver te vullen, maar het hof acht aannemelijk dat deze waterleiding verband hield met de hennepplantage die in augustus 2016 door de politie werd ontdekt. Uit de verklaring van [naam 5] (zie 2.12) met de daarbij behorende foto’s volgt dat in de kelderruimte omstreeks augustus 2013 gedurende de tijd die nodig was om de ruimte te betegelen geen hennep geteeld is. Het hof acht aannemelijk dat de kelder omstreeks augustus 2013 korte tijd is ontruimd om de ruimte te kunnen betegelen maar dit neemt niet weg dat aannemelijk is dat de kelderruimte daarvoor al in gebruik was als hennepkwekerij.
4.13.
Gelet op het vorenstaande acht het hof aannemelijk dat de hennepkwekerij operationeel was vanaf eind 2012 en dat vanaf 1 januari 2013 inkomsten zijn genoten uit de hennepkwekerij. Omdat belanghebbende eigenaar is van [adres 2] en [naam 1] met hun drie kinderen daar wonen, acht het hof aannemelijk dat belanghebbende betrokken was bij deze hennepkwekerij en dat daarmee verdiende inkomsten aan hem moeten worden toegerekend.
4.14.
De inspecteur stelt dat belanghebbende ook in 2016 inkomsten uit de hennepkwekerij heeft genoten, nu de hennepkwekerij pas op 1 augustus 2016 is ontdekt en ontmanteld. Belanghebbende weerspreekt dat, omdat volgens hem met de inbeslagname van de 53,5 kg gedroogde hennep (zie 2.4.) alle oogsten uit 2016 zijn afgenomen. Het hof acht aannemelijk dat zelfs als de genoemde 53,5 kg gedroogde hennep uit eigen kweek kwam, belanghebbende ook in 2016 inkomsten uit de hennepkwekerij heeft genoten. Belanghebbende zelf stelt dat aannemelijk is dat twee oogsten van de ontdekte hennepplantage de inbeslaggenomen hoeveelheid opleveren (zie de brief van [naam 7] genoemd in 2.14). Het hof volgt belanghebbende in deze stelling. Uitgaande van een gemiddelde kweekcyclus van tien weken per oogst, hetgeen volgt uit het rapport “Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht” (zie 2.6), en uitgaande van het feit dat de hennepkwekerij in week 31 van 2016 is ontmanteld, is het aannemelijk dat belanghebbende ook in 2016 inkomsten heeft genoten uit de hennepkwekerij.
4.15.
Wat betreft de omvang van de inkomsten die uit de hennepkwekerij zijn verdiend, heeft de inspecteur de berekening in paragraaf 6.2 van het ontnemingsrapport gevolgd en tot de zijne gemaakt (zie 2.6). De opbrengst is berekend op basis van 787 planten, een oogst van 28,2 gram per plant en 45 oogsten. Tevens zijn kosten in mindering gebracht. Aldus is het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend op € 3.767.629,95 gedurende de periode van 1 juli 2007 tot en met 1 augustus 2016, ofwel € 7.948 per week en € 413.296 per jaar. Aan belanghebbende is de helft van het voordeel toegerekend, derhalve € 206.648 per jaar in elk van de jaren 2010 tot en met 2015 en € 79.480 in 2016 gedurende 20 weken vanwege de ontmanteling van de hennepplantage in week 31 van 2016. Het is volgens de inspecteur genoegzaam bekend dat ook wederrechtelijk verkregen inkomsten moeten worden aangegeven, zodat belanghebbende wist dat hij deze inkomsten in de aangiften IB/PVV had moeten aangeven, hetgeen hij niet heeft gedaan. De op deze inkomsten betrekking hebbende IB/PVV en Zvw is volgens de inspecteur zowel in absolute zin als in relatieve zin aanzienlijk.
4.16.
Ervan uitgaande dat de hennepkwekerij operationeel is geweest vanaf eind 2012 en dat vanaf 1 januari 2013 inkomsten daaruit zijn genoten (zie 4.12 en 4.13), is het hof van oordeel dat de inspecteur voor wat betreft de jaren 2013 tot en met 2016 aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende de in 4.15 vermelde bedragen aan inkomen heeft genoten, nu de berekeningen zijn gebaseerd op redelijke uitgangspunten. Dit geldt ook voor het jaar 2016 als met belanghebbende wordt aangenomen dat de inbeslaggenomen toppen uit eigen kweek kwamen aangezien belanghebbende dan ten minste eenmaal een oogst van € 79.480 (tien keer € 7.948 per week) te gelde heeft kunnen maken en de opbrengst daarvan volgens het hof volledig aan belanghebbende moet worden toegerekend. De op deze inkomsten betrekking hebbende IB/PVV en Zvw is zowel in absolute zin als in relatieve zin aanzienlijk. De inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat belanghebbende zich ervan bewust was dat hij de inkomsten in de aangiften IB/PVV had moeten aangeven. Dat leidt tot de conclusie dat belanghebbende voor de jaren 2013 tot en met 2016 niet de vereiste aangiften heeft gedaan.
4.17.
Het hof is van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de hennepkwekerij in of nabij de woning gelegen aan de [adres 2] vóór eind 2012 gereed was voor exploitatie en dat belanghebbende in de jaren 2010 tot en met 2012 inkomsten uit de hennepkwekerij in of nabij de woning gelegen aan de [adres 2] heeft genoten (zie 4.12 en 4.13). Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende in de jaren 2010 tot en met 2012 in verband kan worden gebracht met een hennepkwekerij op een ander adres. Derhalve kan het primaire standpunt van de inspecteur, dat uitgaat van de berekening in paragraaf 6.2 van het ontnemingsrapport niet worden gevolgd voor de jaren 2010 tot en met 2012.
Subsidiair en meer subsidiair standpunt inspecteur: contante uitgaven en stortingen
4.18.
De inspecteur stelt subsidiair en meer subsidiair dat belanghebbende in de jaren 2010 tot en met 2012 contante uitgaven heeft gedaan en contante stortingen heeft verricht op zijn bankrekeningen en die van [naam 1] en [bedrijf 1] . Volgens de inspecteur kunnen die niet worden verklaard uit het aangegeven inkomen en bekende vermogen en is aldus sprake van een kastekort. Daarom moet belanghebbende volgens de inspecteur inkomsten hebben genoten die hij niet heeft aangegeven. Wat betreft de omvang van die inkomsten, heeft de inspecteur - naar het hof begrijpt - de berekening in paragraaf 6.3 van het ontnemingsrapport gevolgd en tot de zijne gemaakt (het subsidiaire standpunt van de inspecteur; zie 2.6). Daarvan uitgaande stelt de inspecteur dat belanghebbende in 2010 tot en met 2012 € 112.879 per jaar aan inkomen moet hebben genoten. Daarnaast heeft de inspecteur zelf een opstelling en berekening gemaakt van de door belanghebbende en [bedrijf 1] per jaar verrichte contante stortingen (het meer subsidiaire standpunt van de inspecteur). Op basis van het meer subsidiaire standpunt stelt de inspecteur dat belanghebbende € 24.210 (2010), € 31.140 (2011) respectievelijk € 22.750 (2012) aan inkomen heeft genoten.
4.19.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur in zijn subsidiair standpunt bepaalde contante uitgaven ten onrechte in aanmerking heeft genomen en dat de resterende contante uitgaven kunnen worden verklaard door contant ontvangen huurinkomsten. Hij stelt dat de door de inspecteur veronderstelde contante uitgaven in verband met de verbouw van de loods in [plaats 3] en in verband met de aanschaf van de [auto 2] niet aan hem kunnen worden toegerekend, omdat de loods en [auto 2] beide eigendom zijn van zijn vader. Verder stelt belanghebbende dat de inspecteur ten onrechte contante uitgaven ten bedrage van € 217.745 in aanmerking heeft genomen in verband met de aanschaf van 53,5 kilogram henneptoppen, die tijdens de doorzoeking op 1 augustus 2016 zijn aangetroffen. Belanghebbende stelt dat deze henneptoppen afkomstig zijn uit zijn eigen kweek en heeft ter onderbouwing van die stelling een verklaring van zijn strafrechtadvocaat overgelegd. Ook stelt belanghebbende dat hij daadwerkelijk werkzaam is geweest als rijnvarende en derhalve ten onrechte contante uitgaven in verband met een
pay back-constructie in aanmerking zijn genomen. Met betrekking tot de contant ontvangen huurinkomsten heeft belanghebbende verklaringen overgelegd van enkele huurders die verklaren huur contant aan belanghebbende te hebben voldaan. [9] Met betrekking tot het subsidiaire standpunt van de inspecteur stelt belanghebbende bovendien dat het kastekort niet per jaar is gespecificeerd en dat hij dus niet aannemelijk heeft gemaakt in welk jaar sprake is van een kastekort en wat het jaarlijkse beloop daarvan is.
4.20.
Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van de inspecteur oordeelt het hof als volgt. De inspecteur heeft het kastekort berekend over de periode 1 januari 2010 tot en met 1 augustus 2016 en het aldus berekende kastekort van € 790.150,99 gelijkelijk toegerekend aan de jaren 2010 tot en met 2016, dus € 112.879 per jaar. In het kastekort van € 790.150,99 zijn onder meer de volgende contante uitgaven in aanmerking genomen:
 uitgaven in verband met de aankoop van de [auto 2] ten bedrage van € 55.949 (paragraaf 10.1.2 uit het ontnemingsrapport);
 uitgaven die te maken hebben met het verbouwen van een loods, gelegen aan [adres 5] in [plaats 3] ten bedrage van € 172.768,19 (paragraaf 10.1.3 uit het ontnemingsrapport);
 uitgaven in verband met de aankoop van 53,5 kilogram henneptoppen ten bedrage van € 217.745 (paragraaf 10.4 uit het ontnemingsrapport).
Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk gemaakt dat de uitgaven in verband met de [auto 2] en de loods zijn toe te rekenen aan belanghebbende, nu hij deze goederen niet in eigendom heeft. Het hof constateert dat de inspecteur “AMB-059” dan wel “DOC 145”, waarnaar in voetnoot 30 van het ontnemingsrapport wordt verwezen, niet heeft ingebracht. Verder heeft de inspecteur, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk gemaakt dat de 53,5 kilogram henneptoppen door belanghebbende zijn aangekocht. De uitgaven ten bedrag van € 55.949, € 172.768,19 en € 217.745 dienen derhalve te worden geëlimineerd uit het kastekort van € 790.150,99. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk gemaakt dat het resterende kastekort niet kan worden verklaard door contant ontvangen huurinkomsten. Verder stelt belanghebbende terecht dat het over een lange periode berekende kastekort, niet per jaar is uitgesplitst. Het hof is van oordeel dat de inspecteur op basis van het subsidiaire standpunt niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in 2010, 2011 of 2012 een kastekort heeft gehad.
4.21.
In het meer subsidiaire standpunt heeft de inspecteur wel een uitsplitsing per jaar gemaakt van de contante stortingen op de bankrekeningen van belanghebbende en [bedrijf 1] . De inspecteur heeft echter, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk gemaakt dat de stortingen niet kunnen worden verklaard door contant ontvangen huurinkomsten. De inspecteur heeft voor de jaren 2010 en 2012 niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een kastekort. Weliswaar resteert voor het jaar 2011 wel een kastekort, maar dit is dermate gering van omvang, dat het niet aannemelijk is dat dit bedrag is genoten uit een bron van inkomen.
4.22.
Gelet op wat in 4.20 en 4.21 is overwogen, is het hof van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van gebreken in de aangiften IB/PVV 2010 tot en met 2012. De navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2012 en Zvw 2010 en de bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 opgelegde boetebeschikking moeten worden vernietigd.
c. Nieuw feit
4.23.
Niet in geschil is dat de inspecteur ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 niet beschikt over een nieuw feit. Het hof heeft reeds geoordeeld dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2012 en Zvw 2010 worden vernietigd (zie 4.22). Derhalve behoeft vraag c alleen beantwoording voor de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2014.
4.24.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet de bevoegdheid heeft om na te vorderen, omdat hij niet beschikt over een nieuw feit. Volgens belanghebbende moeten de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2014 daarom worden vernietigd.
4.25.
De inspecteur stelt dat hij pas bekend werd met de feiten die aanleiding gaven tot navordering naar aanleiding van de bevindingen van de politie op 1 augustus 2016. Eerder had hij volgens hem geen weet van wat er zich in en rondom [adres 2] afspeelde en van de contante uitgaven en stortingen van belanghebbende.
4.26.
Het hof stelt vast dat de aanslagen over de jaren 2013 en 2014 zijn opgelegd met dagtekening 28 april 2016 (IB/PVV 2013) respectievelijk 10 mei 2016 (IB/PVV 2014). De inspecteur kon zodoende op het moment van opleggen van deze aanslagen nog niet op de hoogte zijn van het bestaan van de hennepkwekerij en de contante uitgaven en stortingen. De bevindingen van de politie op 1 augustus 2016 rechtvaardigen in beginsel navordering door de inspecteur over 2013 en 2014.
d. Kwade trouw
4.27.
Het hof heeft reeds geoordeeld dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2012 en Zvw 2010 worden vernietigd (zie 4.22) en dat de inspecteur voor de jaren 2013 en 2014 beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt (zie 4.26). Derhalve behoeft vraag d alleen beantwoording voor de navorderingsaanslag IB/PVV 2015.
4.28.
De inspecteur stelt dat hij de bevoegdheid heeft om de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 op te leggen, omdat belanghebbende bij het doen van de aangifte IB/PVV 2015 te kwader trouw was. De inspecteur heeft aan deze stelling dezelfde argumenten ten grondslag gelegd als aan zijn stelling dat belanghebbende niet de vereiste aangifte IB/PVV 2015 heeft gedaan.
4.29.
Navordering is mogelijk ter zake van een feit ten aanzien waarvan de belastingplichtige te kwader trouw is, dit wil zeggen indien de belastingplichtige ten aanzien van dat feit de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. Alsdan is geen plaats voor vernietiging van de navorderingsaanslag, ook niet indien het feit ten aanzien waarvan wordt nagevorderd, de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. [10]
4.30.
Gelet op wat in 4.12, 4.13, 4.15 en 4.16 is overwogen, is het hof van oordeel dat aannemelijk is dat belanghebbende de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden ten aanzien van zijn inkomsten uit de hennepkwekerij. Het is van algemene bekendheid dat ook wederrechtelijk verkregen inkomsten moeten worden aangegeven, zodat belanghebbende wist dat hij deze inkomsten in de aangifte IB/PVV 2015 had moeten aangeven, hetgeen hij niet heeft gedaan. De inspecteur is derhalve bevoegd de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 op te leggen. Ten overvloede overweegt het hof dat het ook voor de jaren 2013 en 2014 - op gelijke gronden - aannemelijk acht dat belanghebbende de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden ten aanzien van zijn inkomsten uit de hennepkwekerij en dat de inspecteur bevoegd is de IB/PVV over die inkomsten na te vorderen.
e. Redelijke schatting
4.31.
Het hof heeft reeds geoordeeld dat belanghebbende voor de jaren 2013 tot en met 2016 niet de vereiste aangiften IB/PVV heeft gedaan (zie 4.16). Derhalve moet de bewijslast met betrekking tot de belastingaanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2016 en de aanslag Zvw 2016 worden omgekeerd en verzwaard. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de berekening van elk van deze belastingaanslagen redelijk en dus niet willekeurig behoort te zijn. Voor de beoordeling of aan deze maatstaf wordt voldaan, dient mede in aanmerking te worden genomen in hoeverre de inspecteur beschikt over gegevens voor het opleggen van een belastingaanslag en in hoeverre ervan mag worden uitgegaan dat de belastingplichtige in staat is opening van zaken te geven. Daarvan uitgaande zal de inspecteur op basis van de feiten en omstandigheden van het geval aanknopingspunten moeten verschaffen waaruit is af te leiden dat zijn berekening of schatting van het bedrag van de belastingaanslag redelijk en dus niet willekeurig is. Waar het op aankomt is dat de inspecteur de hoogte van zijn schatting zodanig moet onderbouwen met feitelijke stellingen, dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. De beoordeling of een schatting redelijk (niet willekeurig) is, gaat niet zover dat de inspecteur feiten en omstandigheden aannemelijk moet maken die meebrengen dat de door hem gemaakte schatting overeenkomt met de werkelijk verschuldigde belasting. Een zo ver gaande eis zou de omkering van de bewijslast ongedaan maken. Juist vanwege het gebrek aan informatie voor de inspecteur, dat heeft geleid tot omkering en verzwaring van de bewijslast, zal hij bij zijn schatting op basis van gegevens waarover hij wel beschikt, binnen de grenzen van de redelijkheid een zekere - van de omstandigheden van het geval afhankelijke - beoordelingsruimte moeten hebben. [11]
4.32.
De inspecteur heeft de schattingen gebaseerd op het de rapporten “Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht” (zie 2.6). Het hof heeft reeds geoordeeld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat dat belanghebbende in elk van de 2013 tot en met 2015 een inkomen van € 206.648 heeft genoten en in 2016 een inkomen van € 79.480 (zie 4.15 en 4.16).
f. Tegenbewijs
4.33.
Vervolgens rust op belanghebbende de last om te doen blijken dat en in hoeverre de geschatte inkomens onjuist zijn. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat hij in de jaren 2013 tot en met 2016 in het geheel geen inkomsten uit de hennepkwekerij heeft genoten. Verder heeft belanghebbende met zijn stelling (i) dat een deel van de contante stortingen afkomstig is uit huurinkomsten en de terugboeking van een overbruggingskrediet en (ii) dat de [auto 2] en de loods in [plaats 3] van zijn vader zijn, niet doen blijken dat de belastingaanslagen te hoog zijn vastgesteld. Ten slotte heeft belanghebbende niet doen blijken dat ten onrechte buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking in aanmerking zijn genomen. Belanghebbende heeft deze inkomsten immers zelf in zijn aangiften IB/PVV 2013 tot en met 2016 verantwoord en heeft bovendien ter zitting van het hof bevestigd dat hij in de onderhavige jaren als rijnvarende werkzaam is geweest.
4.34.
Gelet op het vorenstaande zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2015 en de aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld.
Conclusie met betrekking tot de belastingaanslagen
4.35.
De navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2012 en Zvw 2010 moeten worden vernietigd (zie 4.22). De navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2015 en de aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw zijn terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld (zie 4.34).
g. Boetebeschikkingen
4.36.
Bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 en 2011 zijn geen boetebeschikkingen gegeven. Het hof heeft reeds geoordeeld dat de bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 gegeven boetebeschikking wordt vernietigd (zie 4.22). Derhalve behoeft vraag g alleen beantwoording voor de bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2015 gegeven boetebeschikkingen.
4.37.
Op grond van artikel 67e AWR kan - voor zover hier van belang - een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan opzet of grove schuld van een belastingplichtige is te wijten dat een aanslag van een belasting, die bij wege van aanslag wordt geheven, tot een te laag bedrag is vastgesteld of dat anderszins te weinig belasting is geheven. In dit geval heeft de inspecteur bij de navorderingsaanslagen 2013 tot en met 2015 vergrijpboetes opgelegd van 50% van de verschuldigde belasting. In hoger beroep stelt de inspecteur dat het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de belastingaanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld.
4.38.
Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dit geval opzet of grove schuld, is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die de belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond. [12]
4.39.
Het hof heeft aannemelijk geacht dat de hennepkwekerij eind 2012 gereed was voor exploitatie, dat belanghebbende betrokken was bij de hennepkwekerij en dat daarmee verdiende inkomsten aan hem moeten worden toegerekend (zie 4.13). De inspecteur heeft dat echter niet “doen blijken”. Het is aannemelijk dat de hennepkwekerij operationeel is per 1 januari 2013 maar dit is niet buiten redelijke twijfel komen vast te staan. Voor de bepaling van de beboetbaarheid moet het voordeel van de twijfel dan ook aan belanghebbende worden gegund. Het is dan ook niet overtuigend aangetoond dat belanghebbende al vóór 2016 inkomsten uit de hennepkwekerij genoot.
4.40.
Voor zover de inspecteur stelt dat belanghebbende in de jaren 2013 tot en met 2015 inkomen uit een andere bron van inkomen heeft genoten, heeft het volgende te gelden. Met betrekking tot het subsidiaire standpunt van de inspecteur is het over een lange periode berekende kastekort niet uitgesplitst per jaar, zodat de inspecteur niet heeft doen blijken of belanghebbende in elk van de jaren 2013 tot en met 2015 een kastekort en derhalve inkomsten uit een onbekende bron heeft genoten. Met betrekking tot zijn meer subsidiaire standpunt heeft inspecteur, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken, dat belanghebbende in 2013 tot en met 2015 een kastekort heeft geleden. Net als voor wat betreft de jaren 2010 en 2012 heeft de inspecteur immers ook voor wat betreft de jaren 2013 tot en met 2015 niet aannemelijk gemaakt dat de stortingen niet kunnen worden verklaard door contant ontvangen huurinkomsten (zie 4.21).
4.41.
Gelet op het vorenstaande heeft de inspecteur niet doen blijken dat het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de aanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2015 tot te lage bedragen zijn vastgesteld. De bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2015 gegeven boetebeschikkingen moeten worden vernietigd.
4.42.
De bij de aanslag IB/PVV 2016 gegeven boetebeschikking betreft een verzuimboete van € 369. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze boete terecht is opgelegd en dat het bedrag passend en geboden is. Belanghebbende heeft hiertegen geen grieven gericht. Het hof is van oordeel dat de rechtbank in overweging 3.19 op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Aangezien de boete minder dan € 1.000 bedraagt, had de rechtbank deze niet hoeven verminderen vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. [13] Omdat belanghebbende door het instellen van hoger beroep niet in een slechtere positie mag komen te verkeren dan zonder het instellen van hoger beroep het geval zou zijn geweest (reformatio in peius), handhaaft het hof de verzuimboete op het door de rechtbank gematigde bedrag van € 295.
h. Bezwaar- en proceskostenvergoeding
4.43.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank de vergoeding van de bezwaar- en proceskosten tot een te laag bedrag heeft vastgesteld. Hij stelt dat de rechtbank ten onrechte (i) geen reden heeft gezien om over te gaan tot het vergoeden van de werkelijke kosten van bezwaar en beroep en (ii) bij de toepassing van het forfait niet het verschijnen bij de hoorzitting in de bezwaarfase in aanmerking heeft genomen.
4.44.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht die aanleiding geven gebruik te maken van de bevoegdheid af te wijken van artikel 2, lid 1, Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit). Dit oordeel behoeft geen nadere motivering. [14]
4.45.
De rechtbank heeft derhalve terecht artikel 2, lid 1, Besluit toegepast. Ter zitting van het hof heeft de inspecteur bevestigd dat in dat geval 1 punt moet worden toegekend voor het verschijnen bij de hoorzitting in de bezwaarfase. Het hof zal de vergoeding van de bezwaar- en proceskosten opnieuw vaststellen.
Tussenconclusie
4.46.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is, voor zover het betrekking heeft op de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2012 en Zvw 2010 en de beschikkingen vergrijpboeten en dat het hoger beroep voor het overige ongegrond is.
4.47.
De slotsom is dat het incidenteel hoger beroep van de inspecteur gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.48.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.49.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep en ook het beroep bij de rechtbank gegrond is. Evenals de rechtbank ziet het hof geen redenen die afwijking van de forfaitaire proceskostenvergoeding rechtvaardigen. Naar het oordeel van het hof is van bijzondere omstandigheden geen sprake. Het hof zal de vergoeding van de bezwaar- en proceskosten vaststellen met toepassing van artikel 2, lid 1, Besluit.
4.50.
Daarbij wordt uitgegaan van zes samenhangende zaken waarin belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Dit betreft de hoger beroepen met de nummers 23/353 tot en met 23/359, betrekking hebbend op de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2014 en Zvw 2010 dan wel de daarbij gegeven boetebeschikkingen.
4.51.
Het hof stelt de tegemoetkoming in de kosten van het bezwaar op 2 (punten) [15] x € 647 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is in totaal € 1.941.
4.52.
Het hof stelt de tegemoetkoming in de kosten van het beroep op 2 (punten) [16] x € 907 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is in totaal € 2.721.
4.53.
Het hof stelt de tegemoetkoming in de kosten van het hoger beroep op 2 (punten) [17] x € 907 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is in totaal € 2.721.
4.54.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep van belanghebbende gegrond voor zover het betrekking heeft op de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2012 en Zvw 2010 en op de bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2014 gegeven boetebeschikkingen;
  • verklaart het hoger beroep van belanghebbende voor het overige ongegrond;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep van de inspecteur gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2014 en de aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016 en de beslissingen over de vergoeding van het griffierecht en de immateriële schade;
  • verklaart het tegen de uitspraken op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2012 en Zvw 2010 en op de boetebeschikkingen gegeven bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2015;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2012 en Zvw 2010 en op de boetebeschikkingen gegeven bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2015;
  • bevestigt de uitspraken op bezwaar voor het overige;
  • vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2012 en Zvw 2010;
  • vernietigt de bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2015 gegeven boetebeschikkingen;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 136 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het bezwaar van € 1.941;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van € 5.442.
De uitspraak is gedaan door B.J. Rubbens, voorzitter, T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 april 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.M. Stassen-Kanters B.J. Rubbens
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Het ontnemingsrapport behoort tot de gedingstukken. De processen-verbaal en brondocumenten waarnaar het ontnemingsrapport in de voetnoten verwijst, behoren niet tot de processtukken buiten een aantal processen-verbaal die belanghebbende bij nader stuk in hoger beroep heeft ingebracht.
2.In de belastingaanslagen IB/PVV is ook belastbaar inkomen uit sparen en beleggen begrepen, maar omdat dat niet in geschil is, is dat hier niet vermeld.
3.Uitgaande van het maximum bijdrage-inkomen.
4.Artikel 8:110, lid 2, Awb.
5.Artikelen 6:5, lid 1, 6:6 en 6:24 Awb.
6.Artikelen 6:6 en 6:24 Awb.
7.Artikel 7 Procesregeling belastingkamers gerechtshoven 2022.
8.Hoge Raad 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083.
9.M. op den Oordt, A. Komorowski, M. Bovens en F. Koch.
10.Hoge Raad 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2198 en Hoge Raad 11 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2160.
11.Hoge Raad 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1093.
12.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
13.Vgl. Hoge Raad 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverweging 3.6.2, aanhef en onderdeel c, derde gedachtestreepje, en Hoge Raad 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191, rechtsoverweging 4.2.3, aanhef, punt 2, tweede gedachtestreepje.
14.Hoge Raad 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:4.
15.1 punt voor bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, zie Besluit.
16.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit.
17.1 punt voor hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit.