ECLI:NL:GHSHE:2025:1244

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
22/965
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-beschikking en aanslagen onroerendezaakbelastingen, rioolheffing en afvalstoffenheffing

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-beschikking en de aanslagen onroerendezaakbelastingen, rioolheffing en afvalstoffenheffing voor het jaar 2018. De belanghebbende, eigenaar van een vrijstaande woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 240.000 en de bijbehorende aanslagen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar de belanghebbende stelde dat de heffingsambtenaar niet bevoegd was en dat de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld. Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar bevoegd was en dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. Wel werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van € 1.442 wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar van de belanghebbende. Daarnaast werd de minister veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding van € 1.000 wegens de lange behandelduur van de zaak. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over de vergoeding van immateriële schade, het griffierecht en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/965
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 25 maart 2022, nummer BRE 20/9419, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Drimmelen ,
hierna: de heffingsambtenaar, en
de Staat (minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) en daarbij de waarde van [adres 1] in [woonplaats] (hierna: de woning) vastgesteld. Gelijktijdig zijn voor het jaar 2018 de aanslagen onroerendezaakbelastingen, rioolheffing en afvalstoffenheffing bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000 en in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 269,49 en gelast dat de minister het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de heffingsambtenaar.
1.6.
De heffingsambtenaar heeft op verzoek van het hof een afschrift van door hem bij de rechtbank ingediende stukken overgelegd (zie 4.1 en 4.2).
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar is verschenen namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] . Voor de zitting heeft belanghebbende laten weten dat hij niet zal verschijnen. Op de zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de zaken met nummers 22/966 en 22/967.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is verzonden.
1.10.
Bij bericht van 5 december 2023 heeft het hof aan partijen medegedeeld, dat naar het oordeel van het hof het onderzoek onvolledig is geweest en heeft het partijen bericht het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te heropenen, maar uitsluitend wat betreft de objectkenmerken van de woning en van de referentiepanden. Vervolgens heeft het hof de heffingsambtenaar verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hem berustende stukken in te zenden, aan welk verzoek hij heeft voldaan. Het hof heeft deze stukken doorgestuurd aan belanghebbende.
1.11.
Belanghebbende heeft een verzoek gedaan om wraking, als bedoeld in artikel 8:16 Awb, van de raadsheren die de zaak ter zitting van 26 oktober 2023 hebben behandeld. Het hof heeft het verzoekschrift in handen gesteld van de wrakingskamer. Bij beslissing van de wrakingskamer is het verzoek tot wraking afgewezen. [1]
1.12.
Partijen hebben vóór de nadere zitting stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.13.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] . Op de zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de zaken met nummers 22/966 en 22/967.
1.14.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.15.
Van de nadere zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een vrijstaande woning met tuinhuis. Het bouwjaar van de woning is 1970. De inhoud van de woning is 434 m3 en de oppervlakte van het perceel is 424 m2.
2.2.
De waarde van de woning is door de heffingsambtenaar per de waardepeildatum 1 januari 2017 voor het kalenderjaar 2018 bij WOZ-beschikking vastgesteld op € 240.000. Tevens zijn voor het jaar 2018 de aanslagen onroerendezaakbelastingen (€ 266,64), rioolheffing (€ 207,65 en € 61,36) en afvalstoffenheffing (€ 90,12) vastgesteld.
2.3.
Belanghebbende heeft op 10 april 2018 bezwaar gemaakt tegen de in 2.2 bedoelde beschikking en aanslagen. In het bezwaarschrift is onder meer het volgende vermeld:
“Mijn motivatie:
Voorts verzoek ik u om het bezwaar aan te houden aangezien over 2017 beroep bij de Rechtbank is ingesteld. Ook word ik in de gelegenheid gesteld het bezwaar nader aan te vullen.”.
2.4.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 27 december 2018 een verdagingsbesluit genomen met betrekking tot het in 2.3 bedoelde bezwaar. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:

Verdaging
Op grond van artikel 30 lid 9 van de Wet waardering onroerende zaken Hierna: Wet WOZ) moet op een bezwaarschrift dat niet binnen 6 weken vóór het einde van het jaar is ingediend, vóór het einde van het kalenderjaar uitspraak gedaan worden. Op grond van artikel 7:10 derde lid van de Algemene wet bestuursrecht, kan deze beslistermijn door de heffingsambtenaar met 6 weken worden verlengd.
Beroep
Uit onze administratie is gebleken dat er een lopende (hoger)beroepszaak is met betrekking tot dit object voor belastingjaar 2017 met waardepeildatum 1 januari 2016. Onze voorkeur gaat er naar uit om de uitspraak van de rechtbank af te wachten, zodat deze procedure in dezelfde lijn kan worden afgedaan.
Graag hoor ik binnen twee of u akkoord bent met dit voorstel. Indien hierop niet binnen de gestelde termijn door u wordt gereageerd, wordt er vanuit gegaan dat u akkoord gaat met dit voorstel”.
Belanghebbende heeft een kopie van de brief bij zijn beroepschrift gevoegd.
2.5.
Daarna heeft belanghebbende met dagtekening 3 januari 2020 een brief aan de heffingsambtenaar gestuurd met als onderwerp “aanvulling op bezwaarschrift van 10 april 2018 (…)”. Vervolgens heeft belanghebbende de heffingsambtenaar met dagtekening 19 februari 2020 een brief gezonden met als onderwerp “uitblijven besluit op mijn bezwaarschrift (…)”. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:
“Ik stel u in gebreke wegens het niet (tijdig) nemen van een beslissing op mijn bezwaarschrift (…).
En spoor u aan om dit alsnog zo spoedig mogelijk te doen, hierbij rekening te houden met het verstrekken van de gevraagde informatie en mijn verzoek om aangaande dit bezwaar te worden gehoord.”.
2.6.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de bezwaren ongegrond verklaard.
2.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. In de beroepsfase heeft de heffingsambtenaar een hertaxatie laten uitvoeren, waarbij [taxateur] (hierna: de taxateur) op 2 februari 2022 een waarde voor de woning heeft bepaald aan de hand van de verkoopcijfers van [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] , alle gelegen in [woonplaats] (hierna: de referentieobjecten). De taxateur heeft naar aanleiding van de taxatie een matrix opgemaakt (hierna: de matrix 2018). Bij deze matrix zijn bijlagen gevoegd, waarin onder meer een grondstaffel is vermeld en een overzicht is opgenomen van de prijsontwikkeling van vrijstaande woningen in [plaats 2] per kwartaal.
2.8.
In de Verordening op de heffing en invordering van rioolheffing 2018 (hierna: de Verordening rioolheffing) is het volgende bepaald:

Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt:
(…)
3. onder verbruiksperiode verstaan de periode waarop de afrekening van het waterleidingbedrijf betrekking heeft;
(…)
Artikel 5 Maatstaf van heffing
De belasting als bedoeld in artikel 3, wordt geheven:
1. per perceel, met dien verstande dat meer dan één perceel in één aanslag kan worden begrepen én naar het aantal kubieke meters water dat vanuit het perceel wordt afgevoerd. Het aantal kubieke meters water wordt gesteld op het aantal kubieke meters water dat door Brabant Water N.V. in de laatste verbruiksperiode naar het perceel is toegevoerd of door de gebruiker is opgepompt. Ingeval de verbruiksperiode niet gelijk is aan een periode van twaalf maanden, wordt de hoeveelheid water door herleiding naar tijdsgelang bepaald.
(…)
Artikel 8 Vrijstellingen
De belasting wordt niet geheven ter zake van:
 gebouwde eigendommen, welke in hoofdzaak worden gebruikt voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten;
 gebouwde eigendommen, die eigendom zijn van de gemeente en die uitsluitend worden gebruikt voor de publieke dienst van de gemeente;
 gebouwde eigendommen, welke uitsluitend worden gebruikt als inrichting voor het geven van onderwijs.
(…)
Artikel 11 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang
1. De belasting is verschuldigd bij het begin van het belastingjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de belastingplicht.
(…)”.
2.9.
Het hof heeft op 10 juni 2021 uitspraak [2] gedaan op het hoger beroep van belanghebbende betreffende de WOZ-beschikking en de aanslagen onroerendezaakbelastingen, rioolheffing en afvalstoffenheffing betreffende de woning voor het jaar 2017.
2.10.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Drimmelen heeft bij aanwijzingsbesluit van 4 april 2023 “de manager afdeling Middelen” per 1 april 2023 aangewezen als heffingsambtenaar.
2.11.
Met ingang van 2023 is de gemeenschappelijke regeling Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie, Heffing en Waardebepaling (hierna: SVHW) ingesteld. Op het moment van instelling van de gemeenschappelijke regeling was de gemeente Drimmelen nog geen deelnemer van de regeling. In de “Gemeenschappelijke Regeling SVHW 2023” (hierna: de Gemeenschappelijke Regeling) [3] is - voor zover van belang - het volgende bepaald:

Artikel 4: Bevoegdheden
1. Ter behartiging van de in artikel 3 genoemde belangen dragen de Deelnemers aan het SVHW de bevoegdheden over, welke benodigd zijn voor de uitvoering van de werkzaamheden met betrekking tot de heffing en invordering van de belastingen, heffingen en rechten, de Wet waardering onroerende zaken, de Wet basisregistraties adressen en gebouwen, de administratie van vastgoedgegevens en het verstrekken van vastgoedgegevens aan de Deelnemers en derden, een en ander als aangeven in de aan deze Regeling gehechte bijlage, die met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid door het Dagelijks bestuur wordt opgesteld en bijgehouden.
(…)
Artikel 12: Bevoegdheden
Tot de bevoegdheden van het Dagelijks bestuur behoren, onverminderd het bepaalde in artikel 66b van de Wet:
(…)
g. het aanwijzen van een of meer ambtenaren van het SVHW als Inspecteur, Ontvanger, Ambtenaar van het SVHW en Belastingdeurwaarder;”.
2.12.
Het Dagelijks Bestuur van SVHW heeft bij aanwijzingsbesluit van 30 augustus 2023, gelet op artikel 12, onderdeel g van de Gemeenschappelijke Regeling, de directeur van SVHW aangewezen als heffingsambtenaar.
2.13.
De gemeente Drimmelen is per 1 januari 2024 deelnemer geworden van SVHW. In de “2e wijziging Gemeenschappelijke Regeling SVHW 2023” [4] is - voor zover van belang - in de toelichting het volgende bepaald:
“Deze wijziging van de Gemeenschappelijke regeling samenwerking vastgoedinformatie, heffing en waardebepaling (SVHW) vloeit voort uit de toetreding van de gemeente Drimmelen per 1 januari 2024. Het aantal Deelnemers wijzigt hiermee van 13 naar 14.
Met de wijzigingen worden geen inhoudelijke of beleidsmatige wijzigingen beoogd of doorgevoerd.
De doorgevoerde wijzigingen betreffen de
 de deelnemers aan de Regeling,
 het aantal leden van het Algemeen bestuur,
 de wijziging van verschillende stemverhoudingen, en
 het opnieuw vastleggen van de overgedragen bevoegdheden qua uit te voeren regelingen.
(…)
De deelnemers dragen de belastingen en rechten zoals onderstaand aangegeven
(…)
Drimmelen
WOZ
OZB
Rioolheffing
Afvalstoffenheffing
Toeristenbelasting
Watertoeristenbelasting
BIZ”.
2.14.
De directeur en de domeinmanager Heffen en Innen van SVHW heeft op 1 juli 2024 een volmacht verleend. In de volmacht is - voor zover van belang - het volgende verklaard:

besluit:
 de WOZ-, heffings- en invorderingsambtenaar van de gemeente Drimmelen genoemd in het Aanwijzingsbesluit van het college van de gemeente Drimmelen van 4 april 2023, te machtigen om voor de belastingjaren 2023 en eerder op te treden, in de ruimste zin van het woord, bij de heffing en de inning van gemeentelijke belastingen en heffingen en bij de waardering in het kader van de Wet WOZ alsmede bij de afhandeling van alle verzoeken, bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsprocedures, voortvloeiende uit de heffing en invordering van gemeentelijke belastingen en heffingen en de waardering in het kader van de Wet WOZ van de gemeente Drimmelen ;
 de WOZ-, heffings- en invorderingsambtenaar mag daarbij anderen doormachtigen om namens hem op te treden, in de ruimste zin van het woord;
 het staat de WOZ-, heffings- en invorderingsambtenaar en de doorgemachtigden vrij om bij gebruikmaking van de (door)machtiging te corresponderen op briefpapier van de gemeente Drimmelen ;
 de machtiging gaat in per 1 januari 2024 en kan te allen tijde worden ingetrokken.
 deze machtiging houdt tevens in dat wij (SVHW) alle besluiten en proceshandelingen die vanaf 1 januari 2024 door of namens de WOZ-, heffings- en invorderingsambtenaar van de gemeente Drimmelen zijn uitgevoerd voor de voornoemde belastingjaren alsnog bekrachtigen en tot de onze maken.”.
2.15.
De heffingsambtenaar van de gemeente Drimmelen heeft op 23 juli 2024 onder meer [heffingsambtenaar] , werkzaam bij [kantoor 1] B.V. gemachtigd:
“Om hem te vertegenwoordigen in de (hoger) beroepsprocedures bij de Rechtbank Zeeland- West-Brabant en het Gerechtshof Den Bosch, betreffende procedures inzake WOZ beschikkingen en aanslagen onroerendezaakbelastingen, afvalstoffenheffing, rioolheffing of land- en watertoeristenbelasting alsmede met daarmee samenhangende beroepsprocedures inzake proceskosten en invorderingskosten, dwangsommen en immateriële schadevergoedingen, met het recht van substitutie om op te treden, in de ruimste zin van het woord.”.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is de heffingsambtenaar in hoger beroep bevoegd?
Heeft de heffingsambtenaar alle op de zaak betrekking hebbende stukken (hierna: 8:42-stukken) overgelegd?
Is de WOZ-waarde te hoog vastgesteld?
Is de aanslag rioolheffing, variabele deel, ten onrechte opgelegd?
Is ten aanzien van de rioolheffing en afvalstoffenheffing de opbrengstlimiet in betekenende mate overschreden?
Heeft de rechtbank ten onrechte niet beslist op het verzoek om een dwangsom?
Heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten te beslissen op het verzoek om wettelijke rente?
Heeft de rechtbank de uitspraak in het openbaar uitgesproken?
Heeft de rechtbank de vergoeding van immateriële schade te laag vastgesteld en heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade wegens de lange behandelduur in hoger beroep?
Heeft de rechtbank de goede procesorde geschonden?
Is artikel 8 van de Verordening rioolheffing in strijd met het gelijkheidsbeginsel?
Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding wegens schending van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG)?
3.2.
Belanghebbende concludeert primair tot terugwijzing naar de rechtbank en subsidiair tot vermindering van de WOZ-waarde tot € 191.000, vernietiging dan wel evenredige vermindering van de aanslagen en toekenning van een dwangsom, wettelijke rente en een (aanvullende) schadevergoeding. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Het hof heeft geconstateerd dat het rechtbankdossier niet compleet is. Daarom heeft de griffier bij brief van 16 oktober 2023 de heffingsambtenaar verzocht een afschrift van het bij de rechtbank ingediende nader stuk van 4 februari 2022 inclusief bijlagen, over te leggen. Bij brief van 19 oktober 2023 heeft de heffingsambtenaar het gevraagde stuk inclusief bijlagen overgelegd (zie 1.6). De griffier heeft een afschrift van de door de heffingsambtenaar overgelegde stukken naar belanghebbende doorgestuurd.
4.2.
Belanghebbende heeft het hof verzocht op deze stukken geen acht te slaan, omdat deze volgens hem te laat zijn ingediend. Het hof rekent de door de heffingsambtenaar overgelegde stukken tot het geding. Het hof merkt daarbij op dat de heffingsambtenaar deze stukken op verzoek van het hof heeft ingediend en dat belanghebbende afschriften van deze stukken al in beroep bij de rechtbank heeft ontvangen.
Ten aanzien van het geschil
a. Bevoegdheid van de heffingsambtenaar
4.3.
Belanghebbende stelt dat sinds 1 januari 2024 niet de heffingsambtenaar van de gemeente Drimmelen , maar de heffingsambtenaar van SVHW bevoegd is. Volgens belanghebbende zijn alle met ingang van 1 januari 2024 ingediende stukken onbevoegd ingediend en is de ter zitting van 5 september 2024 verschenen ambtenaar niet bevoegd.
4.4.
De heffingsambtenaar heeft onweersproken gesteld dat het aanwijzingsbesluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Drimmelen van 4 april 2023 niet is ingetrokken (zie 2.10). Verder heeft de heffingsambtenaar onweersproken gesteld dat de aanslagregeling en WOZ-beschikkingen betreffende de belastingjaren voorafgaand aan het belastingjaar 2024 en de daarop betrekking hebbende bezwaren, beroepen en hoger beroepen niet zijn overgedragen aan SVHW en dat [kantoor 1] B.V. (voorheen [kantoor 2] ) de (lopende) belastingzaken vóór belastingjaar 2024 afhandelt. De heffingsambtenaar heeft in dat kader een overeenkomst met [kantoor 1] B.V. overgelegd en een volmacht waarbij de heffingsambtenaar van de gemeente Drimmelen (onder meer) [heffingsambtenaar] , werkzaam bij [kantoor 1] B.V. machtigt (zie 2.15). Voor het geval het hof van oordeel is dat sprake is van een bevoegdheidsgebrek, heeft de heffingsambtenaar een volmacht overgelegd, waarmee de directeur en de domeinmanager Heffen en Innen van SVHW de heffingsambtenaar van de gemeente Drimmelen met terugwerkende kracht volmacht verleent en waarbij alle door hem uitgevoerde handelingen zijn bekrachtigd (zie 2.14).
4.5.
Gelet op het vorenstaande is de heffingsambtenaar van de gemeente Drimmelen bevoegd in hoger beroep. Dat de volmacht algemeen van aard is en niet specifiek op de onderhavige zaak betrekking heeft, is niet relevant.
b. Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.6.
Belanghebbende stelt dat de overeenkomst tussen de gemeente Drimmelen en ZLTO, op grond waarvan agrariërs kosteloos hun bedrijfsmatig snoeiafval mogen storten bij de Milieustraat, een 8:42-stuk is, dat de heffingsambtenaar moet inbrengen. Naar het oordeel van het hof betreft dit geen 8:42-stuk. Het gaat immers niet om een stuk dat de heffingsambtenaar bij zijn besluitvorming ter raadpleging ter beschikking staat of heeft gestaan en dat een rol heeft gespeeld bij zijn besluitvorming.
4.7.
Belanghebbende stelt in hoger beroep, evenals in beroep, dat de heffingsambtenaar in het kader van de vaststelling van de WOZ-waarde heeft verzuimd stukken over te leggen van diverse gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de woning. Hij stelt dat de heffingsambtenaar niet de bronstukken dan wel geraadpleegde stukken met betrekking tot zijn woning en de referentieobjecten heeft overgelegd.
4.8.
De heffingsambtenaar heeft in hoger beroep, mede op verzoek van het hof, een groot aantal stukken met betrekking tot de woning van belanghebbende en van de referentieobjecten overgelegd. [5] Het hof acht aannemelijk dat de heffingsambtenaar daarmee alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en neemt daarbij het volgende in aanmerking.
4.9.
In de bezwaarfase heeft belanghebbende een taxatieverslag ontvangen, waarin is vermeld dat zijn woning is vergeleken met de referentieobjecten [adres 5] in [woonplaats] en [adres 6] en [adres 7] , beide gelegen in [plaats 1] (hierna: de oude referentieobjecten). In de beroepsfase heeft de heffingsambtenaar een hertaxatie laten uitvoeren. In de naar aanleiding daarvan opgemaakte matrix zijn drie andere referentieobjecten vermeld, namelijk [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] , alle gelegen in [woonplaats] . Stukken die de heffingsambtenaar heeft gebruikt ter onderbouwing van de WOZ-waarde, maar die voor de beoordeling van de zaak door het hof niet (langer) van belang zijn, zijn geen 8:42-stukken. [6] Stukken met betrekking tot de oude referentieobjecten zijn niet langer van belang voor de beoordeling van de zaak door de rechtbank en het hof. Belanghebbende stelt derhalve ten onrechte dat de heffingsambtenaar stukken met betrekking tot de oude referentieobjecten bij de rechtbank over had moeten leggen.
4.10.
Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar ten onrechte niet de stukken heeft overgelegd met betrekking tot “drie betrouwbaar te achten bronnen”, waarover de heffingsambtenaar (dan wel taxateur namens hem) ter zitting van de rechtbank verklaringen heeft afgelegd. Ter zitting van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar immers toegelicht dat de beoordeling van de kwaliteit en de onderhoudstoestand van de vergelijkingsobjecten wordt vastgesteld op basis van drie betrouwbaar te achten bronnen: een inpandige opname op het moment van de verkoop, een inlichtingenformulier dat wordt toegestuurd aan de kopers en waarin zij vragen moeten beantwoorden over de kwaliteit en onderhoudstoestand van de woning en gegevens uit een softwaresysteem (iWOZ) dat vastgoedinformatie en daarbij behorende foto’s verzamelt. Ter zitting van het hof op 5 september 2024 heeft de heffingsambtenaar verklaard dat de eerdere verklaring bij de rechtbank een algemeen verhaal betrof. Nu het niet gaat om “bronnen” die specifiek op deze zaak betrekking hebben, acht het hof niet aannemelijk dat de heffingsambtenaar in zoverre heeft verzuimd 8:42-stukken over te leggen.
4.11.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de heffingsambtenaar alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
c. WOZ-waarde
4.12.
Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning te hoog heeft vastgesteld. Volgens belanghebbende zijn de in de matrix 2018 vermelde referentieobjecten niet vergelijkbaar, omdat de woning verder van een school is gelegen en omdat ter plaatse van de woning sprake is van ongemak van landbouw- en vrachtverkeer. Daarnaast is de verkoopdatum van de referentieobjecten te ver verwijderd van de waardepeildatum en is de heffingsambtenaar ten onrechte uitgegaan van de leveringsdatum. Ook hebben de referentieobjecten een betere bouwkwaliteit en uitstraling en is met deze verschillen onvoldoende rekening gehouden. Daarnaast stelt belanghebbende dat de heffingsambtenaar in de tweede gecorrigeerde matrix ten onrechte is uitgegaan van een hogere prijs per m3 ten opzichte van de prijs die hij eerder had gehanteerd. Belanghebbende stelt dat de waarde van de woning op de waardepeildatum € 191.000 bedraagt. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft belanghebbende in hoger beroep een door hemzelf gemaakte matrix opgesteld, waarin hij zijn woning heeft vergeleken met dezelfde referentieobjecten als die welke in de matrix 2018 zijn vermeld.
4.13.
De waarde van de woning moet worden bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. [7] Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding voor verkoop op de voor de woning meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed. De hiervoor bedoelde waarde voor woningen wordt bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. [8] De bewijslast met betrekking tot deze waarde rust op de heffingsambtenaar.
4.14.
De heffingsambtenaar stelt dat de bij de WOZ-beschikking vastgestelde waarde van € 240.000 niet te hoog is. In hoger beroep heeft hij twee gecorrigeerde matrices overgelegd. Het hof gaat bij de beoordeling van de WOZ-waarde uit van de matrix die de heffingsambtenaar het laatst heeft overgelegd (hierna: de tweede gecorrigeerde matrix). [9] In die matrix is de inhoud van de woning, in overeenstemming met het standpunt van belanghebbende, vastgesteld op 434 m3. De primaire objectkenmerken zijn daarmee niet langer in geschil.
4.15.
Uit de notariële akten van levering van de referentieobjecten volgt dat de referentieobjecten zijn verkocht binnen één jaar voor of één jaar na de waardepeildatum en dat [adres 2] en [adres 4] zijn geleverd binnen drie maanden na het sluiten van de koopovereenkomst. In dat geval mag de heffingsambtenaar ervan uitgaan dat de koopprijs van deze referentieobjecten gelijk is aan de waarde van die zaken op het tijdstip van de levering. [10] De heffingsambtenaar stelt dat bij de koopprijs van [adres 3] is uitgegaan van de datum van de koopovereenkomst. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar gemotiveerd en onweersproken gesteld dat de koopprijzen zijn geïndexeerd naar de waardepeildatum op basis van de prijsontwikkelingen van vrijstaande woningen in [plaats 2] per kwartaal. [11]
4.16.
Het hof is van oordeel dat uit de tweede gecorrigeerde matrix in samenhang bezien met de overgelegde foto’s van de referentieobjecten volgt dat de referentieobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende en dat met verschillen daartussen voldoende rekening is gehouden. De inhoud van de referentieobjecten en de grootte van het perceel zijn vergelijkbaar met de inhoud van de woning en de grootte van het perceel van belanghebbende, in ieder geval voor wat betreft [adres 2] en [adres 4] . De heffingsambtenaar heeft verklaard dat bij een lagere inhoud van een woning, gelet op de wet van de afnemende meeropbrengst, wordt uitgegaan van een hogere prijs per m3. Verder is rekening gehouden met de minder gunstige ligging van de woning van belanghebbende (factorwaarde 3) ten opzichte van twee van de referentieobjecten (factorwaarde 4). Uit de bijlage bij de tweede gecorrigeerde matrix blijkt dat de minder gunstige ligging heeft geleid tot een correctie van 20% op de prijs per m2 ten opzichte van twee van de vergelijkingsobjecten. Door toepassing van de correctie bouwjaarklasse is voldoende rekening gehouden met het verschil in bouwjaar van de woning van belanghebbende en [adres 2] en [adres 4] . Daarnaast is door een correctie van 10% voldoende rekening gehouden met verschil in kwaliteit en onderheid tussen de woning van belanghebbende (beide factorwaarde 3) en [adres 4] (beide factorwaarde 4). Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de heffingsambtenaar, tegenover hetgeen belanghebbende hiertegen heeft ingebracht, aannemelijk heeft gemaakt dat met de secundaire objectkenmerken voldoende rekening is gehouden. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat belanghebbende zelf geen taxatierapport heeft overgelegd.
4.17.
Wat belanghebbende overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de heffingsambtenaar met de tweede gecorrigeerde matrix en de daarbij behorende bijlagen aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde WOZ-waarde niet te hoog is.
d. Aanslag rioolheffing, variabel deel
4.18.
De aanslag rioolheffing is voor wat betreft het variabel deel opgelegd op basis van een grondslag van 104 m3. Belanghebbende stelt dat de aanslag rioolheffing voor wat betreft het variabel deel onrechtmatig is. Volgens belanghebbende is de aanslag in zoverre prematuur, omdat het variabele deel van de rioolheffing over het jaar 2018 namelijk pas wordt berekend en vastgesteld na afloop van 2018, als het werkelijke waterverbruik in dat jaar vaststaat. Verder stelt belanghebbende, verwijzend naar de afrekening van Brabant Water N.V van 20 december 2017, dat met betrekking tot 13 m3 sprake is van dubbele heffing.
4.19.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank in overweging 5.4.1 terecht en op goede gronden overwogen dat de aanslag rioolheffing voor wat betreft het variabel deel niet prematuur is. Het hof maakt dat oordeel tot de zijne.
4.20.
Naar het oordeel van het hof is van dubbele heffing geen sprake. De laatste verbruiksperiode is de periode die ziet op de laatste afrekening. Tot de gedingstukken behoort een door belanghebbende in beroep overgelegde “Jaarafrekening 01-12-2016 tot 01-12-2017”. Niet in geschil is dat deze afrekening, op het moment waarop de aanslag is opgelegd (28 februari 2018), de laatste afrekening is. Hieruit volgt, zoals de heffingsambtenaar terecht heeft gesteld, dat belanghebbende 104 m3 water heeft verbruikt. De heffingsambtenaar heeft terecht gesteld dat de door belanghebbende gekopieerde passage uit een afrekening waarop een verbruik van 13 m3 is vermeld, betrekking heeft op een andere verbruiksperiode. Naar het oordeel van het hof is de aanslag dan ook in overeenstemming met de Verordening rioolheffing opgelegd. De aanslag rioolheffing, variabel deel, is dus terecht en niet tot een te hoog bedrag vastgesteld.
e. Opbrengstlimiet rioolheffing en afvalstoffenheffing
4.21.
Belanghebbende stelt dat met betrekking tot de rioolheffing en afvalstoffenheffing de opbrengstlimiet in betekenende mate is overschreden. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank in de overwegingen 5.1 tot en met 5.3.24 op goede gronden beslist dat belanghebbende, nadat de heffingsambtenaar inzicht heeft verschaft in de baten en lasten, er niet in is geslaagd voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Wat belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, maakt die beslissing niet anders. Het hof maakt de door de rechtbank gegeven oordelen tot de zijne.
f. Dwangsom
4.22.
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een dwangsom omdat de heffingsambtenaar niet tijdig heeft beslist op zijn bezwaar. Belanghebbende stelt dat hij de heffingsambtenaar met zijn brief van 19 februari 2020 (zie 2.5) in gebreke heeft gesteld.
4.23.
De heffingsambtenaar stelt dat belanghebbende hem niet ondubbelzinnig, maar juist innerlijk tegenstrijdig, in gebreke heeft gesteld. Belanghebbende heeft in de brief van 19 februari 2020 immers nog verzocht om een hoorzitting en om informatie, wat haaks staat op een ingebrekestelling. Subsidiair, in het geval wordt geoordeeld dat de brief wel een ingebrekestelling bevat, stelt de heffingsambtenaar zich op het standpunt dat hem een langere termijn is gegund dan twee weken. Meer subsidiair stelt hij dat voor de jaren 2018 en 2019 gezamenlijk slechts één dwangsom kan worden verbeurd.
4.24.
De Hoge Raad [12] heeft ten aanzien van de eisen waaraan een ingebrekestelling moet voldoen het volgende overwogen:
“Voor een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, lid 3, van de Awb geldt de eis dat uit een geschrift duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvoor is niet vereist dat in dit geschrift bepaalde termen zoals ‘aanmanen’ of ‘in gebreke stellen’ worden gebruikt. Wel is vereist dat het geschrift voldoende duidelijk maakt (i) op welke aanvraag het betrekking heeft, (ii) dat de belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist, en (iii) dat de belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen (…).”.
4.25.
Naar het oordeel van het hof voldoet de brief van 19 februari 2020 aan deze voor een gebrekestelling geldende eisen. Daar doet niet aan af dat belanghebbende nog informatie wil en gehoord wil worden.
4.26.
De brief moet daarom worden aangemerkt als een ingebrekestelling. De termijn voor het doen van een uitspraak op bezwaar bedraagt vervolgens twee weken. [13] Indien in de ingebrekestelling wordt verzocht om informatie en om een hoorgesprek, is dat geen reden voor verlenging van de termijn. Deze handelingen moeten derhalve binnen deze termijn plaatsvinden. De heffingsambtenaar stelt dus ten onrechte dat hem in alle redelijkheid een langere termijn dan twee weken is gegund.
4.27.
De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan met dagtekening 29 september 2020. Na de ingebrekestelling zijn dus (ruim) meer dan 42 dagen verstreken, toen uitspraak op bezwaar is gedaan. Het hof zal de dwangsom alsnog op de voet van artikel 8:55c Awb [14] vaststellen op € 1.442.
4.28.
Belanghebbende verzoekt tevens om vergoeding van de wettelijke rente over de dwangsom. In dat kader heeft het volgende te gelden. [15] Ervan uitgaande dat de heffingsambtenaar op 19 februari 2020 in gebreke is gesteld, is 15 april 2020 de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was. De heffingsambtenaar had de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom vast moeten stellen bij beschikking binnen twee weken na de laatste dag waarover die dwangsom verschuldigd was. [16] De heffingsambtenaar had de beschikking dus uiterlijk op 29 april 2020 moeten geven. Met inachtneming van de in artikel 4:87, lid 1, Awb bepaalde betalingstermijn van zes weken, zou 10 juni 2020 de laatste dag van de betalingstermijn zijn. De wettelijke rente is verschuldigd vanaf 10 juni 2020.
4.29.
Het hof is van oordeel dat voor het jaar 2018 slechts één dwangsom kan worden verbeurd, omdat sprake is van één bezwaar tegen de in 2.2 bedoelde beschikking en aanslagen. [17] Een eventuele dwangsom voor het jaar 2019 dient afzonderlijk te worden beoordeeld, omdat het betreffende bezwaarschrift niet gelijktijdig met dat met betrekking tot het jaar 2018 is ingediend.
g. Wettelijke rente
4.30.
Belanghebbende heeft in beroep verzocht om vergoeding van de wettelijke rente voor het geval de rechtbank van oordeel is dat de heffingsambtenaar of andere partijen bedragen aan hem zijn verschuldigd. Naar het oordeel van het hof stelt belanghebbende in hoger beroep terecht dat de rechtbank heeft verzuimd te beslissen op dat verzoek.
4.31.
De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 25 maart 2022. Uit de beslissing vloeit voort dat de minister in totaal € 1.317,49 aan belanghebbende dient te betalen. De uiterste datum waarop het totaalbedrag moet worden betaald, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak is gedaan. [18] De minister heeft naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank op 19 mei 2022 een totaalbedrag van € 1.317,49 uitbetaald aan belanghebbende. Dit is ruim vier weken na de uiterste betaaltermijn.
4.32.
De heffingsambtenaar heeft gesteld dat desondanks geen wettelijke rente is verschuldigd, omdat het bedrag minder bedraagt dan € 10 [19] . Deze stelling faalt. Titel 4.4 Awb is op grond van artikel 4:85, lid 3, Awb niet van toepassing op verplichtingen tot betaling die bij uitspraak van de bestuursrechter zijn opgelegd. Gelet hierop is de minister wettelijke rente verschuldigd over het bedrag van € 1.317,49 vanaf vier weken na de datum waarop door de rechtbank uitspraak is gedaan tot en met 19 mei 2022.
h. Uitspraak van de rechtbank in het openbaar
4.33.
Belanghebbende stelt dat de uitspraak van de rechtbank niet in het openbaar is uitgesproken, omdat deze alleen door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl openbaar is gemaakt en bovendien de griffier de uitspraak niet heeft ondertekend. Belanghebbende verzoekt het hof in verband daarmee het aan de uitspraak van de rechtbank klevende gebrek te herstellen door zelf in het openbaar uitspraak te doen en daarin de door de rechtbank genomen beslissing te vermelden.
4.34.
Het hof stelt vast dat in de uitspraak van de rechtbank het volgende is vermeld:
“Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 25 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
(…)
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 31 maart 2022”.
Verder stelt het hof vast dat de uitspraak van de rechtbank op 4 april 2022 op www.rechtspraak.nl is gepubliceerd, onder nummer ECLI:NL:RBZWB:2022:1518.
4.35.
Niet is vereist dat de griffier de uitspraak ondertekent. [20] De uitspraak is in het openbaar uitgesproken door middel van publicatie op www.rechtspraak.nl op 4 april 2022. De klacht van belanghebbende faalt.
i. Vergoeding van immateriële schade
4.36.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank de vergoeding van immateriële schade te laag heeft vastgesteld. Ten eerste stelt belanghebbende dat de rechtbank (nog) geen uitspraak heeft gedaan, omdat deze (nog) niet in het openbaar is uitgesproken, waardoor de termijn die staat voor de behandeling van het bezwaar en beroep nog niet is geëindigd. De door de rechtbank in aanmerking te nemen termijn eindigt volgens belanghebbende op het moment waarop het hof de beslissing van de rechtbank in het openbaar uitspreekt. Ten tweede stelt belanghebbende dat de rechtbank de redelijke termijn ten onrechte heeft verlengd met 12 maanden, omdat belanghebbende stilzwijgend heeft ingestemd met het aanhouden van de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende stelt dat dit niet is aan te merken als een bijzondere omstandigheid die verlenging van de behandelduur rechtvaardigt. Verder heeft belanghebbende verzocht om viermaal een schadevergoeding, omdat het gaat om de WOZ-beschikking en de aanslagen OZB, rioolheffing en afvalstoffenheffing.
4.37.
De redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden. Voor verlenging van de redelijke termijn kan uitsluitend aanleiding zijn indien zich een bijzondere omstandigheid voordoet. [21] Naar het oordeel van het hof is in het onderhavige geval sprake van een bijzondere omstandigheid. Belanghebbende heeft immers in zijn bezwaarschrift zelf gevraagd om het bezwaar aan te houden in verband met het beroep over 2017 (zie 2.3). De heffingsambtenaar heeft op 27 december 2018 meegedeeld de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar te verdagen, in die zin dat de uitspraak van de rechtbank wordt afgewacht, zodat de onderhavige procedure in lijn met die over 2017 kan worden afgedaan (zie 2.4). Daarbij heeft de heffingsambtenaar te kennen gegeven dat hij ervan uitgaat dat belanghebbende akkoord gaat met dit verdagingsvoorstel, indien hierop niet wordt gereageerd. Ruim een jaar later, op 3 januari 2020, heeft belanghebbende gereageerd door een “nadere aanvulling van gronden van bezwaar” in te dienen. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank daarom terecht aanleiding gezien de redelijke termijn met twaalf maanden te verlengen.
4.38.
Het bezwaarschrift is op 10 april 2018 ontvangen door de heffingsambtenaar. De termijn voor de berechting in eerste aanleg eindigt op het moment waarop de uitspraak van de rechtbank aan partijen openbaar is gemaakt, derhalve op 31 maart 2022. De omstandigheid dat de uitspraak op die datum niet in het openbaar is uitgesproken, doet daar niet aan af (zie 4.35). De rechtbank heeft, uitgaande van verlenging van de redelijke termijn met twaalf maanden, de overschrijding van die termijn terecht bepaald op twaalf maanden. [22] Vervolgens heeft de rechtbank de vergoeding van immateriële schade terecht vastgesteld op € 1.000. Ook heeft de rechtbank dit bedrag terecht toegerekend aan de Staat der Nederlanden. Bovendien heeft de rechtbank met betrekking tot het jaar 2018 terecht slechts éénmaal een schadevergoeding toegekend. [23] De rechtbank heeft de vergoeding van immateriële schade dus tot het juiste bedrag vastgesteld.
4.39.
Belanghebbende heeft tevens verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens de lange behandelduur in hoger beroep. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. Het hof heeft het hogerberoepschrift ontvangen op 9 mei 2022. Het hof doet heden uitspraak. De overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep bedraagt derhalve twaalf maanden. Uitgaande van een vergoeding van € 500 per half jaar, bedraagt de schadevergoeding tweemaal € 500 ofwel € 1.000. Het hof heeft de onderhavige zaak gezamenlijk behandeld met de zaken 22/966 en 22/967. Deze zaken hebben in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Derhalve zal het hof in deze zaken gezamenlijk slechts eenmaal een schadevergoeding toekennen. Het hof zal in de onderhavige zaak een schadevergoeding van € 1.000 toekennen en in de zaken 22/966 en 22/967 volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
j. Goede procesorde
4.40.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank de goede procesorde heeft geschonden. Hij stelt dat hij in zijn processuele belangen is geschaad, omdat de heffingsambtenaar enkele stukken eerst in hoger beroep heeft overgelegd en de rechtbank belangrijke feitelijke kwesties daardoor niet heeft kunnen onderzoeken. Belanghebbende verbindt hieraan de gevolgtrekking dat de zaak moet worden teruggewezen naar de rechtbank.
4.41.
Het hof stelt het volgende voorop. Uit pagina 2 van het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank volgt dat de rechtbank ten tijde van de zitting beschikte over de matrix 2018 en dat deze matrix door de rechtbank met partijen is besproken. De matrix 2018 was gevoegd als bijlage bij het nader stuk van de heffingsambtenaar van 4 februari 2022 (zie 1.6, 4.1 en 4.2). Hieruit volgt dat de rechtbank beschikte over het stuk van de heffingsambtenaar van 4 februari 2022 inclusief bijlagen, maar dat de rechtbank heeft nagelaten dit stuk aan het hof toe te zenden.
4.42.
Het hof stelt vast dat de heffingsambtenaar enkele stukken eerst in hoger beroep heeft overgelegd (zie 1.10 en 4.8). In zoverre heeft de rechtbank bij het doen van haar uitspraak geen rekening kunnen houden met deze stukken. Het hof is van oordeel dat in dit geval voorbij kan worden gegaan aan een schending van artikel 8:42 Awb die zich in eerste aanleg heeft voorgedaan. Het hof acht aannemelijk dat belanghebbende door deze schending niet is benadeeld. Het hof stelt namelijk vast dat de stukken die eerst in hoger beroep zijn overgelegd, alle dienen ter onderbouwing van de WOZ-waarde. De rechtbank zou zonder de schending niet tot een andere uitspraak met betrekking tot de WOZ-waarde zijn gekomen. Zoals het hof heeft geoordeeld heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat de vastgestelde WOZ-waarde niet te hoog is (zie 4.17). Daaruit volgt dat het taxatieverslag de door de heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarde ruimschoots onderbouwt. Daarmee is geen andere slotsom mogelijk dan dat de uitspraak van de rechtbank dezelfde uitkomst zou hebben gehad indien de heffingsambtenaar wel tijdig alle 8:42-stukken zou hebben verstrekt.
4.43.
Ook overigens biedt het dossier geen enkel aanknopingspunt voor de veronderstelling dat de rechtbank de goede procesorde heeft geschonden. Het hof ziet geen reden om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank.
k. Gelijkheidsbeginsel
4.44.
Belanghebbende heeft ten aanzien van de rioolheffing gesteld dat artikel 8 van de Verordening rioolheffing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank in overweging 5.5.2 op goede gronden beslist dat deze beroepsgrond niet kan slagen. Het hof maakt dit oordeel tot de zijne.
l. Schending van artikel 67 AWR en de AVG
4.45.
Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar in strijd met artikel 67 AWR en de AVG heeft gehandeld. Hij leidt dat af uit een stuk van de heffingsambtenaar van 4 februari 2022. In dat stuk is het volgende vermeld:
“In het kader van begrotingen en verantwoordingen moeten echter wel financiële risico's in kaart worden gebracht"(...) "In dat kader worden door mij intern gegevens verstrekt over het aantal bezwaren en beroep en over de risico's daarvan (... )”.
Volgens belanghebbende heeft de heffingsambtenaar een onrechtmatige daad gepleegd die ook aan hem is toe te rekenen. Belanghebbende verzoekt het hof hierin aanleiding te zien om de heffingsambtenaar te veroordelen tot een schadevergoeding van € 500.
4.46.
Het hof acht zich, gelet op het bepaalde in artikel 26 AWR in samenhang met artikel 231 Gemeentewet, niet bevoegd over deze klacht uitspraak te doen. Een beslissing hierover is voorbehouden aan de burgerlijke rechter. [24] Volledigheidshalve merkt het hof op dat een eventuele schending van de geheimhoudingsplicht niet kan leiden tot een vermindering van een - op zichzelf bezien juist berekende - aanslag.
Tussenconclusie
4.47.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.48.
De heffingsambtenaar dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep gegrond had moeten worden verklaard.
Ten aanzien van de proceskosten
4.49.
Het hof veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is. Het hof stelt deze tegemoetkoming op een bedrag aan reis- en verletkosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting van respectievelijk € 27,34 en € 371 [25] , is in totaal € 398,34, te verdelen over de hoger beroepen met nummers 22/965, 22/966 en 22/967. Het hof zal derhalve in de onderhavige zaak een proceskostenvergoeding van € 132,78 toekennen.
4.50.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende in hoger beroep overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
4.51.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling van de heffingsambtenaar in de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft deze kosten vastgesteld op € 269,49. De rechtbank heeft niet de heffingsambtenaar maar de minister veroordeeld tot betaling van dit bedrag. Omdat de minister dit bedrag al heeft betaald, zal het hof de heffingsambtenaar niet veroordelen in de proceskostenvergoeding van belanghebbende met betrekking tot de behandeling van het beroep bij de rechtbank.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart zich onbevoegd ten aanzien van de vraag of sprake is van schending van artikel 67 AWR dan wel de AVG;
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over de vergoeding van immateriële schade, het griffierecht en de proceskosten;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • bevestigt de uitspraak op bezwaar;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar ingevolge afdeling 4.1.3 en met toepassing van artikel 8:55c Awb een dwangsom is verschuldigd van € 1.442;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar wettelijke rente over de dwangsom van € 1.442 is verschuldigd vanaf 10 juni 2020 tot de dag van de algehele voldoening daarvan;
  • bepaalt dat de minister wettelijke rente is verschuldigd over de door de rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade, griffierecht en proceskosten, en dat de termijn daarvoor is gaan lopen vier weken na de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan tot de dag van de algehele voldoening van deze vergoedingen;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden wegens de lange behandeling van het hoger beroep tot een bedrag van € 1.000;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 136 vergoedt;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het hof van € 132,78;
  • bepaalt dat, voor zover de in hoger beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht en/of vergoeding van schade niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De uitspraak is ondertekend door de griffier, en door L.B.M. Klein Tank, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 april 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De raadsheer,
M.M. Stassen-Kanters L.B.M. Klein Tank
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Gerechtshof 's-Hertogenbosch 18 januari 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:122.
2.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1679.
3.Gemeenteblad 2022, nr. 564019.
4.Gemeenteblad 2023, nr. 544679.
5.Bij het verweerschrift in hoger beroep, alsmede - op verzoek van het hof - bij de stukken van 19 oktober 2023 (zie 1.6), 6 februari 2024 (zie 1.10) en 21 augustus 2024.
6.Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672.
7.Artikel 17, lid 2, Wet WOZ.
8.Artikel 4, lid 1, letter a, Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken.
9.Overgelegd bij zijn stuk van 21 augustus 2024.
10.Hoge Raad 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:113.
11.Stuk van 4 februari 2022, in hoger beroep ingediend op 19 oktober 2023.
12.Hoge Raad 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2300.
13.Artikel 4:17, lid 3, Awb.
14.Vgl. hof Amsterdam, ECLI:NL:GHAMS:2021:3682.
15.Hoge Raad 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2038 en Hoge Raad 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1774.
16.Artikel 4:18 Awb.
17.Hoge Raad 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1352.
18.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
19.Artikel 4:98 Awb.
20.Artikel 8:77, lid 3, Awb.
21.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
22.Het bezwaarschrift is op 10 april 2018 ontvangen door de heffingsambtenaar. De uitspraak van de rechtbank is op 25 maart-2022 gedaan en op 31 maart 2022 aan partijen verzonden, derhalve (afgerond) 48 maanden na de ontvangst van het bezwaarschrift. Rekening houdend met verlenging van de redelijke termijn, bedraagt de overschrijding 12 maanden.
23.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1679.
24.Artikel 8:71 Awb. Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1679 (zie 2.9).
25.Uitgaande van 3,5 uur en een tarief van € 106.