ECLI:NL:GHSHE:2025:2587

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 september 2025
Publicatiedatum
24 september 2025
Zaaknummer
23/1685 en 23/1686
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en Zorgverzekeringswet met boete, beroep op gelijkheidsbeginsel verworpen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2017, opgelegd aan belanghebbende, die vennoot was in een vennootschap onder firma. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslagen opgelegd, waarbij ook een boete was opgelegd wegens het indienen van een onjuiste aangifte. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden aangevoerd en het hof bevestigt de eerdere oordelen van de rechtbank dat de vereiste aangifte niet is gedaan, waardoor de bewijslast is omgekeerd en verzwaard. Het hof oordeelt dat de schatting van de inspecteur redelijk is en dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld. De boete is door de rechtbank verminderd, maar het hof heeft deze verder verlaagd tot € 950, rekening houdend met de financiële omstandigheden van belanghebbende en de overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase. Het hof verklaart het hoger beroep gegrond voor wat betreft de boetebeschikking, maar ongegrond voor de overige onderdelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/1685 en 23/1686
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 3 november 2023, nummers BRE 22/3966 en 22/4009, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft voor het jaar 2017 de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: de aanslag IB/PVV). Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een boete opgelegd (hierna: de boetebeschikking).
1.2.
Daarnaast heeft de inspecteur voor het jaar 2017 de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd (hierna: de aanslag Zvw). Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep met betrekking tot de boetebeschikking gegrond verklaard en de boetebeschikking verminderd.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende was vennoot in [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ). Het winstaandeel van belanghebbende in deze vennootschap onder firma bedroeg 50%. De andere vennoot van [bedrijf] was de heer [naam] (hierna: [naam] ). [naam] had eveneens een winstaandeel van 50% in [bedrijf] .
2.2.
Belanghebbende was in 2017 het gehele jaar gehuwd met [partner] . Het verzamelinkomen van de partner bedroeg in 2017 € 62.219.
2.3.
In 2016 is door de inspecteur een controle ingesteld bij [bedrijf] . De controle betrof onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2015. De bevindingen hebben geleid tot omzetcorrecties in (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw en het opleggen van vergrijpboeten. Belanghebbende en de inspecteur hebben in 2020 een vaststellingsovereenkomst gesloten betreffende (onder andere) de hoogte van de belastbare winst van [bedrijf] over de jaren 2013, 2014 en 2015. Deze bedraagt respectievelijk: € 102.81, € 131.241 en € 223.471. Wat betreft de vergrijpboeten is overeengekomen dat deze worden verminderd.
2.4.
Rechtbank Amsterdam (afdeling privaatrecht) heeft in haar tussenvonnis van 5 juli 2017 [bedrijf] ontbonden en een vereffenaar benoemd.
2.5.
De onderneming van [bedrijf] is op 15 augustus 2017 op een veiling verkocht voor een bedrag van € 440.555. De verkoop is via de vereffenaar verlopen. Bij de nota van afrekening heeft de vereffenaar in totaal € 92.963,16 aan kosten verrekend met de opbrengst.
2.6.
In de aangiften omzetbelasting van [bedrijf] is over de periode van januari tot en met september 2017 een omzet van in totaal € 461.082 vermeld.
2.7.
Rechtbank Amsterdam (afdeling privaatrecht) heeft op 1 november 2017 wederom een tussenvonnis gewezen. Partijen zijn bij dat tussenvonnis in de gelegenheid gesteld zich, met inachtneming van dat wat reeds in het tussenvonnis van 5 april 2017 is overwogen, uit te laten over de wijze waarop de verdeling van het vermogen van de vof plaats dient te vinden. Belanghebbende heeft vervolgens uitdrukkelijk het standpunt ingenomen dat een gelijke verdeling er toe leidt dat hem een bedrag van € 63.465,95 toekomt.
2.8.
In het vonnis van rechtbank Amsterdam (afdeling privaatrecht) van 20 juni 2018 is bepaald hoe het vermogen van [bedrijf] dat na de vereffening is overgebleven moet worden verdeeld. Ook staat in het vonnis dat de winst van [bedrijf] over 2017 € 48.657,23 bedraagt.
2.9.
De ontvanger van de Belastingdienst heeft beslag gelegd op het aan belanghebbende toekomende deel van de verkoopopbrengst van [bedrijf] . Deze opbrengst is verrekend met de te betalen bedragen op de verminderde navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2013 tot en met 2015 (zie onder 2.3). Na verrekening staat nog een te betalen bedrag open.
2.10.
Belanghebbende is uitgenodigd om aangifte IB/PVV over het jaar 2017 te doen. Belanghebbende heeft de aangifte op 30 april 2019 gedaan. Hij heeft in zijn aangifte vermeld dat [bedrijf] is gestaakt op 1 september 2017, dat zijn verzamelinkomen € 0 is, omzet en kosten eveneens nihil en ook in de jaarrekening zijn uitsluitend nihil-bedragen vermeld. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat hij recht heeft op de zelfstandigenaftrek en dat hij voldoet aan de voorwaarden voor uitbetaling van heffingskorting(en).
2.11.
De inspecteur heeft op 16 augustus 2021 per e-mail vragen gesteld over de aangifte IB/PVV over het jaar 2017. Belanghebbende heeft hierop op 23 augustus 2021 per e-mail gereageerd. In dit e-mailbericht schrijft belanghebbende onder meer het volgende:
“(…) Het enige dat ik ontvangen heb is de nota van afrekening van die vereffenaar waar opstond de verkoopopbrengst en zijn nota. (….) Vervolgens werd op de opbrengst beslag gelegd door de belastingdienst en de hr. [naam] . Ik heb nooit meer iets vernomen tot een paar maanden geleden iemand van de belasting het beslagbedrag wou innen. Ik was dan ook van de veronderstelling dat jullie dat in 2017 al hadden gedaan. (…)
Ik beschik niet over enige administratie geen boekhouder en geen geld. Toen ik aangifte moest doen over het jaar 2017 heb ik ingevuld hetgeen ik over dat jaar heb ontvangen namelijk niks/nihil. (…)”
De inspecteur heeft op 30 augustus 2021 per e-mail gevraagd of belanghebbende de nota van afrekening wil toesturen, wat belanghebbende op 31 augustus 2021 heeft gedaan. In de begeleidende e-mail schrijft belanghebbende het volgende:
“ (….) in deze verrekening had ik nog ongeveer 80.000 tegoed (de rest was voor de heer [naam] ) waar de belasting in die tijd beslag op heeft gelegd. (…)”
2.12.
De inspecteur heeft bij brief van 28 september 2021 het voornemen kenbaar gemaakt om af te wijken van de door belanghebbende gedane aangifte IB/PVV over het jaar 2017 en het inkomen in box 1 te verhogen van € 0 naar € 161.004. Daarnaast maakt de inspecteur kenbaar voornemens te zijn een vergrijpboete van € 20.000 op te leggen voor het opzettelijk onjuist of onvolledig indienen van een aangifte IB/PVV (artikel 67d AWR). Tevens is vermeld dat de inspecteur van mening is dat de vereiste aangifte niet is gedaan, wat tot gevolg heeft dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard. Hierop is namens belanghebbende op 7 oktober 2021 en 14 oktober 2021 per e-mail gereageerd. In het e-mailbericht van 14 oktober 2021 is onder meer het volgende geschreven:
“(…) cliënt
[het hof begrijpt: belanghebbende]heeft zelf de aangifte
[het hof begrijpt: de aangifte IB/PVV 2017]gedaan zonder vooroverleg en heeft het biljet naar de economische realiteit ingevuld, dat wil zeggen hij heeft geen geld had geen geld en voor de rest ligt er beslag op een tegoed van hem door de belastingdienst. (…)”
2.13.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV met dagtekening 21 december 2021 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 161.005. Dit inkomen is als volgt opgebouwd:
Reguliere winst (50% van € 48.657,23)
€ 24.329
Stakingswinst
€ 173.796
- Verkoopopbrengst (50% van € 440.555)
€ 220.277
- Verkoopkosten (50% van € 92.964)
€ 46.482
- Boekwaarde onderneming
€ 0
Totale winst
€ 198.125
Af: Zelfstandigenaftrek
€ 7.280
Af: Stakingsaftrek
€ 3.630
Af: MKB-winstvrijstelling
€ 26.210
Belastbare winst
€ 161.004
De inspecteur heeft € 3.643 belastingrente in rekening gebracht. Ook heeft hij een vergrijpboete opgelegd. De inspecteur heeft de boete berekend op € 37.679 (50% van het bedrag aan belasting) en hij heeft rekening gehouden met de draagkracht van belanghebbende en de boete vastgesteld op € 20.000.
2.14.
De inspecteur heeft de aanslag Zvw met dagtekening 21 december 2021 opgelegd naar het maximale bijdrage-inkomen van € 53.701. Er is € 138 belastingrente in rekening gebracht.
2.15.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV, de aanslag Zvw, de rentebeschikking IB/PVV, de rentebeschikking Zvw en de boetebeschikking bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
2.16.
De rechtbank heeft het beroep met betrekking tot de boetebeschikking gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar die ziet op de boetebeschikking vernietigd, de boete verminderd naar € 4.750, de beroepen voor het overige ongegrond verklaard en bepaald dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
Is het gelijkheidsbeginsel geschonden?
Zijn de aanslagen IB/PVV en Zvw terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
Is de boetebeschikking – na vermindering door de rechtbank – terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw en vernietiging van de rentebeschikkingen en de boetebeschikking.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag 1: schending van het gelijkheidsbeginsel
4.1.
Belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting van het hof een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. In dat kader heeft belanghebbende gesteld dat medefirmant [naam] (door belanghebbende aangeduid als ‘de tegenpartij’) een deal heeft gemaakt met de Belastingdienst met betrekking tot onder meer de belastingheffing over het jaar 2017. Dat belanghebbende geen deal met de Belastingdienst aangeboden heeft gekregen, acht hij in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De inspecteur heeft het bestaan van een deal tussen [naam] en de Belastingdienst bij gebrek aan wetenschap betwist. Verder heeft de inspecteur het hof verzocht deze stelling als tardief aan te merken en buiten behandeling te laten. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende hiermee een nieuwe stelling ingenomen en kan redelijkerwijs niet van de inspecteur worden verlangd dat hij tijdens de zitting zonder nadere voorbereiding op die stelling reageert.
4.2.
Het hof verwerpt belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende stelplicht. Belanghebbende stelt slechts dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, maar heeft niet gesteld dat de (door hem gestelde) ongelijke behandeling berust op een gevoerd begunstigend beleid, een oogmerk van begunstiging of dat sprake is van een situatie waar in de meerderheid van de gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. [1] Daarmee laat het hof in het midden of belanghebbende al dan niet te laat een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft gedaan.
Vraag 2: de (hoogte van de) aanslagen IB/PVV en Zvw
Omkering en verzwaring van de bewijslast
4.3.
In artikel 27e, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is bepaald dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan, het beroep van de belastingplichtige ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het wetsartikel is van overeenkomstige toepassing in hoger beroep. [2] Bij de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast krijgt belanghebbende in plaats van de inspecteur de bewijslast met betrekking tot de hoogte van de aanslag (omkering) en wordt bovendien de bewijslast verzwaard omdat belanghebbende niet slechts aannemelijk moet maken, maar moet doen blijken – dat is overtuigend aantonen – dat, en in hoeverre, de aanslag te hoog is. De vereiste aangifte is, onder andere, niet gedaan indien één of meer gebreken in de aangifte ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting, zowel in absoluut als in relatief opzicht. Bij deze beoordeling gelden de normale regels van stelplicht en bewijslast. [3] De inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen in het geval dat de belastingplichtige ten tijde van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. [4] De bewijslast dat de vereiste aangifte niet is gedaan, rust op de inspecteur.
4.4.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Dat heeft naar de mening van de inspecteur tot gevolg heeft dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard.
4.5.
Belanghebbende betwist dat niet de vereiste aangifte is gedaan. Belanghebbende herhaalt in hoger beroep dat de inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat de administratie van [bedrijf] door de vereffenaar in beslag is genomen. Belanghebbende en zijn medefirmant [naam] hebben diverse gerechtelijke procedures gevoerd over de ontbinding van [bedrijf] . De rechtbank Amsterdam heeft [bedrijf] uiteindelijk ontbonden en een vereffenaar benoemd die de verkoop van de coffeeshop ter hand heeft genomen. Daarnaast diende deze vereffenaar toe te zien op de verdeling van het vermogen en de eventuele verkoopopbrengst van de onderneming van [bedrijf] . De vereffenaar heeft volgens belanghebbende alle administratie van [bedrijf] onder zich genomen. Hierdoor is het voor belanghebbende niet mogelijk (geweest) om vast te stellen wat de belastbare winst van [bedrijf] over 2017 was. Daarom heeft belanghebbende een belastbare winst van nihil aangegeven in zijn aangifte IB/PVV over het jaar 2017. Belanghebbende meende er juist aan te doen om voor het jaar 2017 een nihilaangifte in te dienen en in een later stadium, wanneer hij en zijn medefirmant [naam] zouden beschikken over de juiste en volledige administratie, een juist bedrag aan te geven. Dit zou volgens belanghebbende ook een negatief bedrag (een verlies) kunnen zijn. Tot op heden is de administratie van [bedrijf] noch aan belanghebbende, noch aan zijn medefirmant [naam] , noch aan zijn boekhouder, (terug)gegeven door de vereffenaar, aldus belanghebbende.
4.6.
De rechtbank heeft de vraag of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan, met inachtneming van het onder 4.3 weergegeven toetsingskader, ontkennend beantwoord:
“4.2. Eerst zal de rechtbank de vraag beantwoorden of aan de aangifte inhoudelijke gebreken kleven. De inspecteur stelt dat dit zo is, omdat belanghebbende in 2017 meer inkomsten had dan hij heeft aangegeven. De bewijslast hiervoor rust op de inspecteur. De inspecteur heeft in dat verband gewezen op het vonnis van rechtbank Amsterdam van 20 juni 2018 waarin staat dat in 2017 een reguliere winst van € 48.657,23 is behaald (…). Daarnaast wijst de inspecteur op de verkoopopbrengst van € 440.555 van 15 augustus 2017 en de kosten die op de afrekening van de vereffenaar zijn verrekend (…).
4.3.
Belanghebbende is het niet eens met de bedragen. Hij weet niet of wel rekening is gehouden met alle kosten die in rekening zijn gebracht. Hij kan dit niet controleren, omdat hij de administratie heeft moeten inleveren bij de vereffenaar en deze nooit terug heeft gekregen. Hij heeft aangifte gedaan naar een geschat bedrag van € 0. Hij heeft feitelijk ook niets ontvangen.
4.4.
De rechtbank oordeelt dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende inkomsten uit [bedrijf] heeft genoten. De inspecteur is aangesloten bij concrete aanknopingspunten. In de procedure bij rechtbank Amsterdam maakte de hoogte van de winst onderdeel uit van het geschil en is deze door de rechtbank vastgesteld. Gelet op de omzet van € 461.082 die is vermeld in de aangiften omzetbelasting en de winst van € 48.657,23 die is vermeld in het vonnis van de rechtbank Amsterdam, is rekening gehouden met een aanzienlijk bedrag aan kosten. Verder is ook een behoorlijke verkoopopbrengst gerealiseerd. Belanghebbende heeft onvoldoende aangevoerd om aan de door de inspecteur gehanteerde bedragen te twijfelen. Dit betekent dat door € 0 als winst in de aangifte op te nemen, sprake is van een gebrek in de aangifte. Dit gebrek leidt ertoe dat de belasting die volgens de aangifte verschuldigd is, verhoudingsgewijs (…) en op zichzelf (…) aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting.
4.5.
Belanghebbende wist of had zich daarvan bewust moeten zijn bij het indienen van de aangifte (…). Het vonnis van rechtbank Amsterdam was er al ruim voordat belanghebbende zijn aangifte deed. Ook was de onderneming al eerder verkocht. Het was bij belanghebbende daarom bekend dat hij in 2017 winst heeft gehad. Onder die omstandigheden kon geen aangifte worden gedaan waarin een inkomen van € 0 is opgenomen. Ook als belanghebbende het geld niet daadwerkelijk heeft ontvangen, acht de rechtbank aannemelijk dat hij zich ervan bewust moet zijn geweest dat hij het inkomen dat hij verdiende wel in de aangifte moest opnemen.
4.6. (…)
De rechtbank is (…) van oordeel dat de vereiste aangifte niet is gedaan, zodat omkering van de bewijslast volgt. Dit geldt voor zowel de aanslag IB/PVV 2017 als de aanslag Zvw 2017.”
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en bevestigt deze. Dat wat belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, is in wezen een herhaling van zijn betoog in eerste aanleg en leidt het hof niet tot een ander oordeel dan de rechtbank. Belanghebbende is in hoger beroep niet met bewijs gekomen die een ander licht op de zaak kunnen werpen. Dit betekent dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
4.7.
Vervolgens dient de rechter te beoordelen of de door de inspecteur gemaakte schatting van het belastbare inkomen redelijk is. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door de inspecteur. [5] In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. De inspecteur moet aanknopingspunten verschaffen waaruit is af te leiden dat zijn schatting redelijk, dat wil zeggen niet willekeurig, is. [6] Belanghebbende kan op zich volstaan met een betwisting van de redelijkheid. De beoordeling of een schatting van de inspecteur redelijk (niet willekeurig) is, is een minder strenge toets dan de beoordeling of en in hoeverre aannemelijk is dat de belastingplichtige een bedrag aan winst of omzet niet in zijn aangifte heeft verantwoord. [7] Indien de hoogte van de schatting wordt betwist, komt de belastingrechter de bevoegdheid toe de schatting op redelijkheid te toetsen en zo nodig door een eigen in goede justitie opgemaakte schatting te vervangen. [8]
4.8.
De rechtbank heeft overwogen dat de schatting van de inspecteur redelijk is en dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de aanslagen IB/PVV en Zvw te hoog zijn vastgesteld:
“5.1. Naar het oordeel van de rechtbank is de schatting van de inspecteur redelijk. Deze is gebaseerd op concrete gegevens, zoals het vonnis van 20 juni 2018 van rechtbank Amsterdam en de gerealiseerde verkoopopbrengst. Daarnaast heeft hij rekening gehouden met de informatie die belanghebbende zelf aan hem heeft verstrekt, zoals de kosten die zien op de verkoop van [bedrijf] . Verder heeft de inspecteur bij de berekening van de belastbare winst rekening gehouden met de door belanghebbende aangegeven zelfstandigenaftrek. Ook heeft hij rekening gehouden met een stakingsaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
5.2.
Vervolgens moet belanghebbende overtuigend aantonen dat de aanslagen te hoog zijn. Belanghebbende heeft geen concrete stukken overgelegd om zijn stellingen te onderbouwen. De rechtbank is van oordeel dat hij daarom niet overtuigend heeft aangetoond dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld. Hij heeft dus niet aan zijn verzwaarde bewijslast voldaan.
5.3.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat het voor hem onmogelijk is om aan zijn bewijslast te voldoen omdat de stukken bij de vereffenaar liggen. Hij heeft de rechtbank verzocht om de stukken bij de vereffenaar op te vragen.
De rechtbank zal niet aan dit verzoek voldoen
[voetnoot 4: De rechtbank begrijpt dat belanghebbende een beroep doet op artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)]. De rechtbank Amsterdam heeft de hoogte van de winst bepaald aan de hand van de administratie bij de vereffenaar. In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen reden om te twijfelen aan het vonnis van rechtbank Amsterdam. Zij ziet daarom geen aanleiding om de administratie op te vragen en deze berekening over te doen. Belanghebbende kan zelf de vereffenaar verzoeken om teruggave van of inzage in de administratie.
5.4.
Belanghebbende heeft verder gevraagd of de rechtbank de Belastingdienst kan opdragen om de stukken bij de vereffenaar op te vragen of een onderzoek in te stellen. Maar dat kan de rechtbank niet doen. Tot slot stelt belanghebbende dat de inspecteur meer stukken van de vereffenaar moet hebben gekregen. Ook daar gaat de rechtbank niet in mee. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de verklaring van de inspecteur dat er geen contact is geweest tussen de vereffenaar en de Belastingdienst over het jaar 2017. Er zijn geen aanwijzingen dat de vereffenaar contact heeft gehad met de Belastingdienst. De vereffenaar heeft de aangifte ook niet gedaan, dat heeft belanghebbende zelf gedaan.
5.5.
Het inkomen over 2017 is redelijk geschat. Belanghebbende heeft niet overtuigend aangetoond dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld. De aanslagen en de beschikkingen belastingrente zijn daarom naar de juiste bedragen aan belanghebbende opgelegd. Daarbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat de belastingrente de hoogte van de aanslag volgt.”
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en bevestigt deze. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen gronden aangevoerd, dan wel bewijs ingebracht, op basis waarvan het hof tot een ander oordeel komt dan de rechtbank.
Vraag 3: de boetebeschikking
4.9.
De inspecteur heeft aan belanghebbende op grond van artikel 67d AWR een vergrijpboete opgelegd van 50% van het bedrag van de aanslag IB/PVV. Vanwege de draagkracht van belanghebbende heeft de inspecteur de boete gematigd tot € 20.000. De inspecteur stelt dat het aan het (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat de aangifte IB/PVV onjuist of onvolledig is gedaan. De inspecteur acht de boete, na vermindering door de rechtbank tot € 4.750, terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.
4.10.
Op grond van artikel 67d AWR kan een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat, met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte onjuist of onvolledig is gedaan. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, in dit geval leidend tot het onjuist of onvolledig doen van aangifte IB/PVV. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Van voorwaardelijk opzet is sprake indien belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat de aangifte IB/PVV onjuist of onvolledig is gedaan en dat hij die kans bovendien bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
4.11.
Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dit geval opzet, is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die de belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond. [9]
4.12.
Belanghebbende voert aan dat hij geen opzet had op het doen van een onjuiste of onvolledige aangifte IB/PVV over het jaar 2017. Belanghebbende meende er juist goed aan te doen voor het jaar 2017 een nihilaangifte in te dienen en in een later stadium, wanneer hij en zijn medefirmant [naam] zouden beschikken over de juiste en volledige administratie, een juist bedrag aan te geven.
4.13.
Het hof is van oordeel dat de inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat aan de zijde van belanghebbende sprake is van voorwaardelijk opzet. De inspecteur heeft aangevoerd dat belanghebbende ermee bekend was dat de onderneming van [bedrijf] in 2017 is verkocht en wat daarvan de opbrengst was. Daarnaast was belanghebbende ermee bekend dat hij van die verkoop een bedrag van ongeveer € 80.000 tegoed had, zoals hij schrijft in zijn e-mail aan de inspecteur (zie onder 2.11). Daarnaast heeft de inspecteur aangevoerd dat belanghebbende in de civiele procedure bij de rechtbank Amsterdam uitdrukkelijk het standpunt heeft ingekomen dat aan hem een bedrag van de opbrengst toe moet komen (zie onder 2.7). Belanghebbende heeft desalniettemin bij het doen van aangifte niet alleen een verzamelinkomen van € 0, maar ook omzet en kosten van eveneens nihil en in de jaarrekening uitsluitend nihil-bedragen vermeld. Deze gedragingen van belanghebbende kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op het doen van een onjuiste aangifte dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat belanghebbende dit heeft gewild, althans de aanmerkelijke kans hierop bewust heeft aanvaard. [10] Dat belanghebbende heeft verklaard dat hij de aangifte IB/PVV heeft ingevuld op basis van de economische realiteit, namelijk dat de ontvanger beslag had gelegd op de opbrengst van de verkoop van de onderneming van [bedrijf] vanwege de te betalen belasting en boetes over de jaren 2013 tot en met 2015 (zie onder 2.3, 2.9, 2.11 en 2.12) en dat belanghebbende heeft verklaard dat hij vanwege het ontbreken van een juiste en volledige administratie een nihilaangifte heeft gedaan met de bedoeling deze in een later stadium te corrigeren naar het juiste bedrag (zie onder 4.12), kunnen naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als een contra-indicatie zoals hiervoor bedoeld. Dat de ontvanger beslag had gelegd, maakt immers niet dat geen inkomsten zijn genoten. De ontvanger kon slechts beslag leggen op dat wat belanghebbende uit de verkoop van de onderneming toekwam. Met de verklaring dat vanwege het ontbreken van een juiste en volledige administratie een nihilaangifte is gedaan en dat hij naar eigen zeggen van plan was die onjuiste aangifte later te corrigeren, onderkent belanghebbende dat onjuist aangifte is gedaan en dat hij de kans daarop op de koop toe heeft genomen. Naar het oordeel van het hof is hiermee overtuigend aangetoond dat belanghebbende opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan.
4.14.
Ten aanzien van de vraag of de boete passend en geboden is, overweegt het hof als volgt. Belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij financieel aan de grond zit. Dit is niet door de inspecteur betwist. Het hof is daarom van oordeel dat een boete door de rechtbank verminderd tot een bedrag van € 4.750 tot onaanvaardbare financiële problemen zal leiden. Het hof zal de boetebeschikking op basis van de gestelde en niet-betwiste financiële omstandigheden verminderen tot € 1.000. Het hof acht deze boete gelet op de omstandigheden van het geval passend en geboden. De grondslag van de boete is het bedrag aan verschuldigde belasting. Dit bedrag is wegens het niet doen van de vereiste aangifte komen vast te staan met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast. [11] Deze omstandigheid is voor het hof, gelet op de hoogte van de door het hof passend en geboden geachte boete, in dit geval geen aanleiding om die boete nog verder te matigen.
4.15.
Verder is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat rekening moet worden gehouden met een overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in de beroepsfase met twee maanden is overschreden, wat leidt tot een verdere vermindering van 5%. Dit betekent dat het hof de boetebeschikking zal verminderen tot € 950.
Tussenconclusie
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep met betrekking tot de boetebeschikking gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond, maar alleen voor zover het is gericht tegen de beslissing van de rechtbank over de boetebeschikking;
  • verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over de boetebeschikking;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond, maar alleen voor zover het is gericht tegen de boetebeschikking;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar die ziet op de boetebeschikking;
  • vermindert de boetebeschikking tot € 950;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 136 vergoedt.
De uitspraak is gedaan door M.J.C. Pieterse, voorzitter, M. Harthoorn en B.J. Rubbens, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 september 2025 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
A.S. van Middelkoop M.J.C. Pieterse
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR6481, rechtsoverweging 3.2.
2.Artikel 27h, lid 2, AWR.
3.Hoge Raad 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8731, rechtsoverweging 4.2.
4.Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, rechtsoverweging 3.3.2.
5.Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, rechtsoverweging 3.5 en Hoge Raad 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311, rechtsoverweging 2.4.
6.Hoge Raad 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1093, rechtsoverweging 3.2.2.
7.Hoge Raad 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1086, rechtsoverweging 3.3.2 en Hoge Raad 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1093, rechtsoverweging 3.2.3.
8.Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9047, rechtsoverweging 3.5.
9.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, rechtsoverweging 3.2.
10.Hoge Raad 18 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1063, rechtsoverweging 5.3.3.
11.Hoge Raad 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962, rechtsoverweging 3.6.8.