Conclusie
Nr. 15/03411
Zitting: 23 augustus 2016 (bij vervroeging)
Mr. P.C. Vegter
Conclusie inzake:
[verdachte]
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bevestigd het vonnis van de rechtbank Overijssel van 18 november 2014, waarbij de rechtbank de verdachte wegens 1. “doodslag” en 2. “als uithuisgeplaatste handelen in strijd met een met toepassing van artikel 2 lid 1 van de Wet tijdelijk huisverbod gegeven huisverbod” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr en heeft gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege, met uitzondering van de beslissingen ten aanzien van de benadeelde partijen [betrokkene 2] en [betrokkene 1]. Het hof heeft de vorderingen van deze benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte betalingsverplichtingen opgelegd, een en ander als weergegeven in het bestreden arrest.
Namens de verdachte heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. Nadien is, nadat de raadsman vanwege de rolrechter daartoe een nadere termijn is gesteld, een schriftuur ingekomen met een nadere toelichting op het eerste middel.
In deze zaak staat de toewijzing van de vordering tot vergoeding van shockschade centraal. Sinds het Taxibusarrest [1] is vergoeding van shockschade in een beperkt aantal gevallen mogelijk. Voor zover hier relevant komt het er op neer dat gelet op de bewezenverklaarde doodslag de gedraging van verdachte niet alleen onrechtmatig kan zijn jegens het gedode slachtoffer, maar tevens jegens degene bij wie door het waarnemen daarvan of de confrontatie met de directe gevolgen [2] een hevige geestelijk schok wordt teweeg gebracht waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dat kan zich met name voordoen in het geval de benadeelde in een nauwe affectieve relatie [3] tot het slachtoffer staat. De vergoeding valt onder art. 6:106 lid 1 onder b BW. Het geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast moet in rechte kunnen worden vastgesteld en daarvoor zal in het algemeen slechts sprake kunnen zijn bij een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
4. Het hof heeft anders dan de rechtbank de vordering van de 13 jarige zoon van het slachtoffer van de doodslag toegewezen en wel tot een bedrag van €25.000,-. Onomstreden is dat de zoon daadwerkelijk in persoon de gewelddadigheden ten gevolge waarvan zijn moeder is overleden heeft waargenomen. Het eerste middel bestrijdt dat is voldaan aan de eisen die gelden voor een vordering tot schadevergoeding in hoger beroep en het tweede middel komt met twee klachten op tegen de motivering van de toewijzing van de shockschade: het hof heeft onvoldoende begrijpelijk gerespondeerd op het verweer dat de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding is (art. 361 lid 3 Sv) en de motivering van de omvang van de schade is niet toereikend.
5. De middelen stellen daarmee niet principieel de vraag aan de orde of shockschade in het kader van het nevengeding van de benadeelde partij in een strafprocedure toelaatbaar is. Een categorische uitsluiting van dergelijke schade in dat nevengeding zal ik gelet op de wetgeving en rechtspraak niet verdedigen, maar ik sta alvorens de middelen te bespreken in het algemeen stil bij de in de (art. 51f Sv en) 361 Sv gestelde eisen van de niet onevenredige belasting van het strafgeding en rechtstreekse schade. Omdat shockschade naar zijn aard al spoedig tot complexe vragen leidt en het bovendien kan gaan om niet onaanzienlijke bedragen betekent de behandeling van een vordering tot vergoeding van shockschade in de strafprocedure vrijwel onvermijdelijk een belasting van die procedure. De vraag of de behandeling van de vordering de strafprocedure onevenredig belast is afhankelijk van de feitelijke omstandigheden in de concrete strafzaak.
6. Voorwaarde voor onevenredige belasting is ten minste dat de vordering geheel of grotendeels wordt betwist. Die betwisting kan betrekking hebben op alle elementen die vereist zijn voor de vaststelling van de aansprakelijkheid: onrechtmatigheid, verwijtbaarheid, causaal verband tussen daad en schade, relativiteit en (omvang van de) schade. Wanneer sprake is van een bewezenverklaard strafbaar misdrijf en een strafbare dader zullen de eerste twee elementen nauwelijks aandacht vragen. De bijlage bewijsmiddelen bij het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank in de onderhavige zaak bevat onder meer een erkenning van verdachte dat hij zijn toenmalige vriendin meerdere keren met een mes heeft gestoken. Onrechtmatigheid jegens de vriendin is daarmee in ieder geval gegeven. In de onderhavige zaak stonden in feitelijke aanleg en staan in cassatie de betwisting van het causaal verband (eerste klacht tweede middel) en de omvang van de schade (tweede klacht tweede middel) centraal. In de strafprocedure in hoger beroep is het niet veel verder gekomen dan een enigszins aangeklede betwisting en is bijvoorbeeld niet gesteld dat het in het concrete geval complexe problematiek betreft en dat daarover (in een civiele procedure) getuigen of deskundigen moeten worden gehoord dan wel dat nader onderzoek nodig is. Als een verdachte enerzijds het feit (min of meer) bekent en anderzijds niet verzoekt om nader onderzoek zal het bepaald niet voor zich spreken dat de behandeling van een de beslissing op een vordering van een benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafproces is. Gelet op het ontbreken van enig verzoek om nader onderzoek in de onderhavige zaak staat de steller van het middel dus al enigszins op achterstand.
7. Onder de vigeur van ar. 361
oudSv heeft de Hoge Raad bij herhaling beslissingen in stand gelaten waarbij de vordering tot vergoeding van shockschade is bestempeld als van niet eenvoudige aard en (reeds) om die reden de vordering niet-ontvankelijk is verklaard. [4] De benadering had nogal wat weg van een categorische uitsluiting. [5] Over de vraag op welke wijze bij shockschade invulling moet worden gegeven aan het criterium van de onevenredige belasting heeft de Hoge Raad zich nog niet met zoveel woorden uitgesproken, maar de benadering is terughoudend. [6] Een min of meer categorische uitsluiting is niet goed verdedigbaar en in de lagere rechtspraak wordt bovendien shockschade kennelijk zonder problemen van onevenredige belasting regelmatig toegewezen. [7]
oudSv heeft de Hoge Raad bij herhaling beslissingen in stand gelaten waarbij de vordering tot vergoeding van shockschade is bestempeld als van niet eenvoudige aard en (reeds) om die reden de vordering niet-ontvankelijk is verklaard. [4] De benadering had nogal wat weg van een categorische uitsluiting. [5] Over de vraag op welke wijze bij shockschade invulling moet worden gegeven aan het criterium van de onevenredige belasting heeft de Hoge Raad zich nog niet met zoveel woorden uitgesproken, maar de benadering is terughoudend. [6] Een min of meer categorische uitsluiting is niet goed verdedigbaar en in de lagere rechtspraak wordt bovendien shockschade kennelijk zonder problemen van onevenredige belasting regelmatig toegewezen. [7]
8. Hoewel de middelen daaromtrent niets inhouden, heb ik mij afgevraagd of het in art. 51f lid 1 Sv en 361, tweede lid onder b Sv geformuleerde vereiste dat de schade rechtstreeks [8] moet zijn een beperking oplevert in het geval van shockschade. Bij shockschade gaat het immers niet om een onrechtmatige daad jegens het (overleden) slachtoffer, maar jegens de nabestaande(n). Berust de onrechtmatige daad nu op de schending van (in het onderhavige geval) art. 287 Sr of wordt teruggevallen op de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm (de zorgvuldigheid die betaamt in het maatschappelijk verkeer) als grondslag voor de onrechtmatigheid? Het hof heeft er niets over vastgesteld en lijkt daarmee van het eerste uit te gaan. Een en ander maakt verschil. De vraag is namelijk of een vordering tot shockschade van een nabestaande wel ontvangen kan worden in de strafprocedure. Hoort de naaste of nabestaande die een affectieve relatie heeft met het slachtoffer – en dat is in het algemeen ook bij shockschade vereist - wel tot kring van voegingsgerechtigden? [9]
9. De minister van Justitie heeft indertijd bij de totstandkoming van de Wet Terwee gesteld dat rechtstreekse schade bestaat indien iemand getroffen is in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. [10] De memorie van toelichting bij de wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter versterking van de positie van het slachtoffer sluit daarbij aan en houdt onder meer in:
“Van rechtstreekse schade is sprake als iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden bepaling wordt beschermd. In het algemeen beschermen strafbepalingen niet het belang van rechtsopvolgers noch dat van derdebelanghebbenden. In het huidige artikel 51a, tweede lid, is aan deze groep uitbreiding gegeven tot de directe nabestaanden met betrekking tot schade die is ontstaan, als het slachtoffer als gevolg van het strafbaar feit is overleden. De erfgenamen kunnen zich met hun onder algemene titel verkregen vordering tot schadevergoeding (veelal naar aanleiding van zaakschade) voegen. Voorts kunnen – kortweg gezegd – kinderen of echtgenoten, bloed- of aanverwanten of naasten, die voor hun levensonderhoud geheel of ten dele van de overledene afhankelijk waren, zich met hun vordering in het strafproces voegen. Ten slotte vallen hieronder de kosten van lijkbezorging die de nabestaanden hebben moeten maken (…). In het wetsvoorstel tot aanpassing van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven in verband met de vergoedbaarheid van schade als gevolg van het overlijden of ernstig blijvende letsel van naasten, ingediend bij koninklijke boodschap van 6 februari 2003 (28 781), is een uitbreiding van deze groep opgenomen tot degenen die bevoegd zijn tot het vorderen van kortweg «affectieschade». Voor een verdere bespreking van de consequenties hiervan verwijs ik naar de artikelsgewijze toelichting hieronder.” [11]
10. Verderop valt in de memorie van toelichting over het in 2010 ingetrokken wetsvoorstel in verband met affectieschade nog te lezen:
“In februari 2003 is ingediend het wetsvoorstel tot aanpassing van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven in verband met de vergoedbaarheid van schade als gevolg van het overlijden of ernstig en blijvend letsel van naasten (Kamerstukken II, 2002/03, 28 781). Daarin is een aanvulling van dit wetboek opgenomen, waarbij de kring van degenen die zich met hun schade in het strafproces kunnen voegen, buiten de kring van slachtoffers, wordt uitgebreid. Het gaat om een uitbreiding van aansprakelijkheid voor kosten van schade – niet bestaand in vermogensschade – die geleden zijn door anderen dan het slachtoffer zelf dat ernstig en blijvend letsel is toegebracht als gevolg van een strafbaar feit of dat ten gevolge van een strafbaar feit is overleden. Het betreft kortweg de zogenaamde affectieschade in de kring van naasten die in het wetsvoorstel in artikel 107 en 108 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek worden genoemd, waaronder levensgezel, ouder(s) of kind(eren) van de gekwetste.” [12]
11. In het thans bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel over affectieschade [13] wordt voor zover hier belang enerzijds voorzien in een civielrechtelijke grond voor vergoeding van affectieschade en anderzijds wordt de kring van voegingsgerechtigden uitgebreid tot naasten en nabestaanden die affectieschade wensen te vorderen als benadeelde partij in de strafprocedure. Dat laatste verdient hier enige aandacht. Het betekent kennelijk dat om het vorderen van affectieschade in het kader van het strafproces mogelijk te maken het niet voldoende is om te volstaan met het scheppen van een civielrechtelijke grondslag. De kring van voegingsgerechtigden in het Wetboek van Strafvordering dient tevens te worden uitgebreid tot personen die niet rechtstreeks schade hebben geleden al bedoeld in art. 51f lid 1 Sv. Geldt dit nu niet ook voor degene die shockschade heeft geleden? Er valt niet in te zien waarom hij wel is te rubriceren onder art. 51f lid 1 Sv en degene die affectieschade lijdt niet. Gelet op de civiele rechtspraak is er weliswaar een grondslag voor het vorderen van shockschade, maar daarmee is een nabestaande nog niet zonder meer voegingsgerechtigd als bedoeld in art. 51f lid 1 Sv in de strafprocedure.
12. Om verschillende redenen valt te betwijfelen of het veel zin heeft de kring van voegingsgerechtigden als bedoeld in art. 51f lid 1 Sv te beperken en degene die shockschade heeft geleden categorisch uit te sluiten. Immers gelet op het wetsvoorstel inzake affectieschade valt te verwachten dat de wetgever indien de Hoge Raad deze restrictie aanbrengt onmiddellijk ingrijpt. Bovendien geldt dat het punt hier ambtshalve wordt aangestipt en het zeer de vraag is of de Hoge Raad er voor voelt hier ambtshalve te casseren. Bedacht dient wel te worden dat de complexiteit van affectieschade op het eerste gezicht minder lijkt dan die van shockschade omdat het bij affectieschade gaat om forfaitaire bedragen. Ik laat dit punt maar verder rusten en ga er dus vanuit dat de huidige wettelijk regeling de bevoegdheid aan een nabestaande verschaft om in het kader van de strafprocedure als benadeelde partij shockschade te vorderen. Het is dan uitsluitend van feitelijke omstandigheden afhankelijk of de vordering tot vergoeding van shockschade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
13. Het
eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de benadeelde partij [betrokkene 1] zich ook in hoger beroep heeft gevoegd met een vordering tot vergoeding van shockschade, althans dat het hof die beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd. Daartoe wordt in de (aanvullende) toelichting op het middel aangevoerd dat zich bij de gedingsstukken weliswaar een geschrift bevindt houdende de mededeling dat bedoelde benadeelde partij haar vordering (ook in zoverre) in hoger beroep wenst te handhaven, doch dat op geschrift de handtekening van de benadeelde partij ontbreekt.
eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de benadeelde partij [betrokkene 1] zich ook in hoger beroep heeft gevoegd met een vordering tot vergoeding van shockschade, althans dat het hof die beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd. Daartoe wordt in de (aanvullende) toelichting op het middel aangevoerd dat zich bij de gedingsstukken weliswaar een geschrift bevindt houdende de mededeling dat bedoelde benadeelde partij haar vordering (ook in zoverre) in hoger beroep wenst te handhaven, doch dat op geschrift de handtekening van de benadeelde partij ontbreekt.
14. Op grond van art. 421 Sv duurt de voeging van een benadeelde partij van rechtswege voort voor zover de gevorderde schadevergoeding in eerste aanleg is toegewezen. Voor zover de vordering niet is toegewezen, kan de benadeelde partij zich in hoger beroep opnieuw voegen. Genoemde bepaling verklaart titel IIIa van het eerste boek van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing. Voeging geschiedt dus ook in hoger beroep conform het bepaalde in art. 51g Sv, “met dien verstande dat voor de ingevolge artikel 51g vereiste opgave kan worden volstaan met een verwijzing naar de opgave van de eerste vordering, indien deze ongewijzigd is gebleven”. Op grond van art. 51g Sv vindt voeging voorafgaand aan de terechtzitting plaats door (middels het daar bedoelde formulier) een opgave bij de officier van justitie van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop de vordering berust, dan wel door schriftelijke of mondelinge opgave ter terechtzitting.
15. Ingevolge art. 51c, tweede lid, Sv kan de benadeelde partij zich ter terechtzitting doen vertegenwoordigen door een advocaat die verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gevolmachtigd of door een bij bijzondere volmacht door de benadeelde partij schriftelijk gemachtigde. Aangenomen moet worden dat die bepaling zich ook uitstrekt tot de voeging door middel van de opgave als bedoeld in art. 51g, eerste lid, Sv. [14]
16. Bij de stukken van het geding bevindt zich een “Voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces” met een begeleidend schrijven van mr. Y. Moszkowicz van 29 oktober 2014 aan de rechtbank Overijssel [15] .
- Het begeleidend schrijven:
“In de hierboven vermelde zaak doe ik u namens verzoekers een vijftal (5) voegingsformulieren ‘Benadeelde partij in het strafproces’ inclusief bijlagen toekomen waarnaar onder ondergetekende tijdens de behandeling van dinsdag 4 november om 11.00 uur kort zal verwijzen.
(…)
[Handtekening]”
- Bedoeld formulier:
“1. Benadeelde
Naam [achternaam betrokkene 1]
Naam [achternaam betrokkene 1]
Voornamen [voornamen betrokkene 1].
(…)
2. Gemachtigde van benadeelde
Naam Moszkowicz (Moszkowicz Advocaten Utrecht)
Voornamen Yehudi
(…)
4a. Welke gevolgen heeft het voorval voor u gehad?
Zowel materiële als immateriële schade.
4b. Gegevens over de schade
De totale schade bestaat uit de volgende posten:
Omschrijving Bijlagen Bedrag
1. Inkomstenderving 1 7.222,94
2. Shockschade 25.000,00
Totaal 32.222,94
(…)
Machtigt bij deze
Naam gemachtigde Moszkowicz (Moszkowicz Advocaten Utrecht)
Voornamen gemachtigde Yehudi
(…)
Om hem/haar te vertegenwoordigen in de voegingsprocedure tegen
Naam en voorletter verdachte [verdachte]”
17. Bedoeld formulier noch het begeleidend schrijven houdt de mededeling in dat mr. Y. Moszkowicz uitdrukkelijk door zijn [betrokkene 1] is gevolmachtigd tot het voegen door middel van een opgave als bedoeld in art. 51g, eerste lid, Sv. Het schrijven houdt evenwel in dat mr. Moszkowicz namens zijn cliënt bedoeld formulier toestuurt, terwijl het formulier inhoudt dat [betrokkene 1] mr. Moszkowicz machtigt hem in de voegingsprocedure te vertegenwoordigen. Daarin ligt besloten dat van een volmacht als bedoeld sprake is. Verschil met een brief waarin de advocaat zelf mededeelt door zijn cliënt uitdrukkelijk te zijn gemachtigd zie ik niet.
18. De rechtbank heeft in eerste aanleg de benadeelde partij [betrokkene 1] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Bij de gedingstukken bevindt zich een geschrift “Wensenformulier” van 31 maart 2015. Voor zover hier van belang houdt dat geschrift in:
“In de hoger beroepzaak met bovengenoemd kenmerk ben ik betrokken.
(…)
(…)
Ik wens mijn eerder ingediende verzoek tot schadevergoeding te handhaven.
(…)
Naam: [betrokkene 1]
(…)
[Handtekening]”
19. Het hiervoor bedoelde geschrift vermeldt de naam [betrokkene 1] en is voorzien van een handtekening. Het middel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag derhalve niet tot cassatie leiden. In de (aanvullende) toelichting op het middel wordt gesteld dat uit bedoeld geschrift niet zonder meer kan worden afgeleid dat het door [betrokkene 1] is ondertekend en ingediend. Ik merk op dat uit dit geschrift evenmin kan worden afgeleid dat het niet door [betrokkene 1] is ondertekend (en ingediend). Nu noch door of namens de verdachte is aangevoerd noch door het hof is vastgesteld dat bedoelde handtekening niet van de benadeelde partij is, kan in cassatie (niet voor het eerst) van een mogelijk gebrek in de ondertekening van bedoelde brief een punt worden gemaakt en moet worden aangenomen dat de benadeelde partij zich (zelf) in hoger beroep met een vordering heeft gevoegd.
20. Ten overvloede wijs ik op het volgende. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat aannemelijk is dat bedoelde brief niet door de benadeelde partij zelf is getekend en dat de handtekening mogelijk afkomstig is van de advocaat mr. Y. Moszkowicz. Daartoe wordt erop gewezen dat onder de brieven van de andere benadeelde partijen een vergelijkbare handtekening staat. [16] Ik vermoed dat de steller van het middel gelijk heeft. De handtekeningen onder deze brieven zijn vergelijkbaar en hebben voorts veel weg van de handtekening onder het hiervoor aangehaalde schrijven van mr. Moszkowicz van 29 oktober 2014. Ook al zou evenwel moeten worden aangenomen dat het in het middel bedoelde formulier door mr. Moszkowicz is opgesteld, ondertekend en ingediend vraag ik mij af wat het belang van de verdachte is bij de klacht dat uit het geschrift niet blijkt dat [betrokkene 1] mr. Moskowicz uitdrukkelijk tot het verrichten van die handelingen heeft gevolmachtigd. Reeds het in het eerste aanleg ingediende formulier hield immers in dat dat [betrokkene 1] mr. Moszkowicz heeft gemachtigd hem in de voegingsprocedure te vertegenwoordigen. Bovendien, ook al zou hier sprake zijn van een verzuim, dan had het hof, wanneer hem van dat verzuim zou zijn gebleken, de benadeelde partij de gelegenheid moeten bieden dat verzuim te herstellen. [17] In dat verband wijs ik erop dat het proces-verbaal van terechtzitting in hoger beroep van 25 juni 2015 inhoudt dat de benadeelde partij daar zelf is verschenen en werd bijgestaan door mr. Y. Moszkowicz, die de in hoger beroep aan de orde zijnde vorderingen van de benadeelde partijen heeft toegelicht. Gelet daarop kan het hiervoor bedoelde verzuim voor gedekt worden gehouden. [18]
21. Het
tweede middelklaagt dat het hof ten onrechte de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] heeft toegewezen voor zover deze de gevorderde shockschade betreft, althans dat het zijn beslissing in zoverre ontoereikend heeft gemotiveerd.
tweede middelklaagt dat het hof ten onrechte de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] heeft toegewezen voor zover deze de gevorderde shockschade betreft, althans dat het zijn beslissing in zoverre ontoereikend heeft gemotiveerd.
22. De bestreden uitspraak houdt in, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant:
“De eerste rechter heeft de benadeelde partij [betrokkene 1] niet-ontvankelijk verklaard in diens vordering. De vordering van de benadeelde partij ziet op inkomstenderving (€ 7.222,94) en op shockschade (€ 25.000,-). Ten aanzien van de shockschade heeft de rechtbank overwogen dat er ten aanzien van de benadeelde partij geen stukken voorhanden waren waaruit een psychiatrisch ziektebeeld kon worden afgeleid. Het hof vernietigt de beslissing ten aanzien van deze benadeelde partij om de navolgende redenen.
De advocaat van de benadeelde partij [betrokkene 1] heeft het hof een diagnose van GZ-psycholoog Drs. Th. Van Rijnsoever d.d. 3 april 2015 doen toekomen. Daarin is als conclusie opgenomen dat de benadeelde partij lijdende is aan een posttraumatische stress-stoornis ten gevolge van het waarnemen van het incident, waarbij de moeder van de benadeelde partij door messteken om het leven is gekomen. De benadeelde partij ondergaat hiervoor therapie.
Het hof ziet zich met deze nieuwe informatie evenals de eerste rechter voor de vraag gesteld of er aan de vereisten voor het toewijzen van een schadevergoeding vanwege shockschade is voldaan.
In zijn arrest van 9 oktober 2009 heeft de Hoge Raad onder rechtsoverweging 3.5 het volgende overwogen:
Art. 6:108 BW geeft een beperkt aantal gerechtigden bij overlijden van een naaste of dierbare - ongeacht of degene die jegens de overledene aansprakelijk is voor de gebeurtenis die tot diens dood heeft geleid zich tevens onrechtmatig heeft gedragen jegens deze gerechtigden en ongeacht of die persoon tegenover de overledene een opzetdelict heeft begaan - slechts aanspraak op de in art. 6:108 BW genoemde vermogensschade; het stelsel van de wet staat aan toekenning van een vergoeding voor ook andere materiële en immateriële schade in de weg. Dit is slechts anders indien de dader het oogmerk had aan een derde immateriële schade toe te brengen als bedoeld in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder a. BW of als die derde in zijn persoon is aangetast in de zin van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW. Ook degene die opzettelijk een ernstig verkeersongeval veroorzaakt met de dood of ernstige verwonding van een (of meer) ander(en) tot gevolg, handelt niet alleen onrechtmatig jegens degene(n) die daardoor is (zijn) gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood of gewond. Dit geestelijk letsel dient om uit hoofde van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking te kunnen komen in rechte te kunnen worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Met art. 6:106 BW is beoogd vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade slechts in beperkte mate mogelijk te maken, in verband waarmee voor vergoeding van shockschade alleen onder strikte voorwaarden plaats is. Hiermee strookt niet het vereiste van waarneming van het ongeval of directe confrontatie met zijn ernstige gevolgen vanwege de aard en ernst van de normschending, zoals vanwege het opzettelijk begaan daarvan, terzijde te stellen of af te zwakken.
Art. 8 EVRM noopt - naar de Hoge Raad heeft geoordeeld in het Taxibusarrest - niet ertoe dat in de wetgeving wordt voorzien in een recht op (immateriële) schadevergoeding aan de ouder die een kind verliest als gevolg van het onrechtmatig handelen of nalaten van een ander. Dat is niet anders indien het gaat om (immateriële) schadevergoeding aan de nabestaanden van de slachtoffers van een opzettelijk veroorzaakt dodelijk verkeersongeval.
Met in achtneming van het bovenstaande en de omstandigheden zoals die uit het strafdossier naar voren komen, komt het Hof tot het oordeel dat voor wat betreft de vordering van [betrokkene 1] aan de vereisten wordt voldaan en dat van shockschade sprake is. Het hof bevestigt het oordeel van de eerste rechter dat er sprake was van doodslag door de stiefvader van [betrokkene 1] op de moeder van [betrokkene 1]. Daarmee heeft verdachte de benadeelde partij als nabestaande in zijn belang getroffen terwijl vast is komen te staan dat [betrokkene 1] getuige is geweest van het jegens zijn moeder uitgeoefende geweld. Hij heeft zelfs nog getracht zijn moeder te helpen in het door verdachte jegens haar uitgeoefende geweld maar moest uiteindelijk toezien hoe zijn moeder al vluchtend op straat door verdachte werd belaagd als gevolg waarvan zij is overleden. Aannemelijk is dat deze omstandigheden bij hem een zodanige emotionele schok hebben veroorzaakt dat psychisch letsel als gevolg daarvan bij hem is opgetreden. Dit psychisch letsel is genoegzaam - met voornoemde verklaring van de behandelend GZ psycholoog - onderbouwd en aannemelijk gemaakt. De vordering tot schadevergoeding vanwege immateriële schade van [betrokkene 1] kan op grond van het bovenstaande worden toegewezen.
Rest de vraag in welke omvang dit gedeelte van de vordering kan worden toegewezen. Ingevolge art. 6:106 lid 1 BW dient het smartengeld door de rechter naar billijkheid vastgesteld te worden. Die vaststelling geschiedt met in achtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit) de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op vergelijkbare gevallen. Vorenstaande brengt met zich dat de vordering van € 25.000,- terzake immateriële schade dient te worden toegewezen. Hierbij wordt onder meer betekenis toegekend aan het feit dat verdachte met het begaan van het bewezenverklaarde feit een ernstig verwijt wordt gemaakt terwijl moet worden vastgesteld dat dit handelen van verdachte gezien de omstandigheden waaronder het feit werd gepleegd, voor de benadeelde partij zeer ingrijpende gevolgen heeft gehad. Alles afwegende is het betalen door verdachte van het gevorderde smartengeld van € 25.000,-, als een passende reactie te beschouwen op het onrecht dat door hem de benadeelde partij is aangedaan. Het hof verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden begroot op nihil.
Het hof zal de vordering voor het overige, ten aanzien van de inkomstenderving, niet-ontvankelijk verklaren, omdat behandeling van deze vordering, die is weersproken door de verdediging en in het onderhavige geval niet eenvoudig is vast te stellen, een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij een civiele rechter aanbrengen. Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
23. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 juni 2015 heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het woord gevoerd conform pleitaantekeningen. Voor zover hier relevant, houden deze aantekeningen in:
“De kinderen van [slachtoffer] - en ongetwijfeld ook al haar andere dierbaren - zullen vreselijk veel verdriet hebben gehad en nog steeds hebben. Dat wordt niet betwist. Dergelijk verdriet is niet in woorden - en overigens ook niet in geld - uit te drukken. Het is, binnen het kader van de vorderingen benadeelde partij, echter de vraag welke schade d.m.v. een voeging als benadeelde partij in een strafzaak, voor vergoeding in aanmerking kan komen.
Wettelijk kader
Voorop gesteld moet worden dat de vorderingen civiele vorderingen betreffen. Civiele vorderingen die, voor zover die bestaan uit
bepaalde schade, door bepaalde
voegingsgerechtigdenin een strafzaak kunnen worden gevoegd, indien dat
geen onevenredige belastingvan het strafgeding oplevert.
bepaalde schade, door bepaalde
voegingsgerechtigdenin een strafzaak kunnen worden gevoegd, indien dat
geen onevenredige belastingvan het strafgeding oplevert.
(…)
De gevorderde immateriële schade
Immateriële schade van een ander dan het slachtoffer komt in beginsel via het strafrecht niet voor vergoeding in aanmerking. Het valt immers niet binnen de mogelijkheden van artikel 51 f Sv. In de rechtspraak zijn echter voorwaarden ontwikkeld, waaronder tot toekenning van een vergoeding voor shockschade op grond van artikel 6:106 lid 2 BW zou kunnen worden overgegaan.
Shockschade is immateriële schade van degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit (conform het in het Taxibusarrest ontwikkelde criterium, Hoge Raad 22 februari 2002, NJ 2002).
Van de benadeelde partijen in casu is [betrokkene 1] de enige die direct is geconfronteerd met het strafbare feit en de gevolgen ervan, en van wie overwogen zou kunnen worden of sprake is van shockschade en of die voor vergoeding via het strafproces in aanmerking komt. Voor [betrokkene 2] en de andere drie kinderen geldt dat van shockschade, zoals bedoeld in voornoemd Taxibusarrest, geen sprake is. Ik verzoek uw Hof dan ook die vorderingen af te wijzen of niet- ontvankelijk te verklaren.
Uit de verklaring van een psycholoog blijkt dat bij [betrokkene 1] in ieder geval op een moment sprake is geweest van PTSS. Daaruit is echter niet af te leiden of dat ziektebeeld en de overige schade is ontstaan ten gevolge van de schok die teweeg is gebracht door de confrontatie. In een zaak waarover de rechtbank Amsterdam op 19 september 2014 oordeelde, was eveneens gebleken dat de benadeelde partij onder behandeling was bij een psycholoog voor een posttraumatische stress-stoornis. De rechtbank overwoog dat uit de overgelegde stukken weliswaar bleek
‘dat thans sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, maar niet dat dit ziektebeeld is veroorzaakt door de schok ten gevolge van de confrontatie (...). Dat sprake is van shockschade is dus onvoldoende onderbouwd’(ECLI:NL:RBAMS:2014:6120).
‘dat thans sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, maar niet dat dit ziektebeeld is veroorzaakt door de schok ten gevolge van de confrontatie (...). Dat sprake is van shockschade is dus onvoldoende onderbouwd’(ECLI:NL:RBAMS:2014:6120).
Bovendien is de omvang van de eventuele - zou dat al blijken - shockschade lastig vast te stellen. In casu wordt voor [betrokkene 1] een bedrag gevorderd van € 25.000,-, hetzelfde bedrag als de bedragen die worden gevorderd voor de andere kinderen en voor nicht [betrokkene 2]. Terwijl hun situatie, voor zover het mogelijke “shockschade” betreft, niet te vergelijken is. Vanzelfsprekend is het tot een bepaalde hoogte altijd een kwestie van invullen en schatten, als aan immateriële schade een bedrag moet worden toegekend. Het gaat in casu echter om grote bedragen, terwijl niet méér bekend is dan dat kennelijk PTSS is gediagnosticeerd. In de meeste strafzaken, waarin tot toekenning van een vergoeding voor shockschade is overgegaan (waar dus per definitie eveneens sprake was van een bijzonder heftige confrontatie die een schok teweeg heeft gebracht), worden bedragen toegekend die niet in de buurt komen van het gevorderde bedrag (zie bijvoorbeeld een arrest van het Hof Amsterdam van 20-03-2012 (ECLI:NL:GHAMS:2012:BV9391), waarin een bedrag van € 6000 is toegekend, of een vonnis van de rechtbank Limburg van 24 november 2014 (ECLI:NL:RBLIM:2014:10063), waarin tussen de € 2500 en € 5000 is toegekend aan de kinderen die aanwezig waren toen hun (stief-)vader werd doodgestoken). Kennelijk zou er een reden zijn om i.c. tot een veel hoger bedrag te komen. Wat en waarom dat zo zou zijn, blijkt echter zijn niet. Door de raadsman van de benadeelde partijen wordt in zijn algemeenheid verwezen naar een uitspraken, waarin tienduizenden euro’s zijn toegekend. Niet gesteld wordt dat van vergelijkbare feiten én van vergelijkbare schade ten gevolge van de schok sprake zou zijn. De vijf meest recente uitspraken waarnaar wordt verwezen, betreffen bovendien uitspraken van civiele rechtbanken of gerechtshoven, waarin uitvoerig is stilgestaan bij (het bepalen van de hoogte van) de schade en het causaal verband tussen confrontatie en schade (bijvoorbeeld door psychiaters op de zitting te horen en door voeging van meerdere psychiatrische rapporten aan de stukken). Ook in casu, waar kennelijk reden zou zijn om tot een bijzonder hoge vergoeding van shockschade over te gaan, zou daarmee zorgvuldig om moeten worden gegaan; zorgvuldiger dan een - voor zover bekend - volstrekt willekeurig bedrag van € 25.000. Dat nader uitzoeken c.q. onderbouwen zou echter een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren, reden dat ik uw hof verzoek ook dit gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
Wellicht ten overvloede merkt de verdediging nog op dat het wetsvoorstel, waarnaar in eerste aanleg is verwezen door de raadsman van de benadeelde partijen, ziet op de vergoeding van affectieschade. Affectieschade moet worden onderscheiden van shockschade. Affectieschade is schade die bestaat uit het verdriet door het overlijden van een naaste. Dergelijke schade is niet gevorderd. In de vorderingen benadeelde partij is immers (naast materiële schade) expliciet uitsluitend shockschade gevorderd. Indien en voor zover uw Hof, onverhoopt en in tegenstelling tot het standpunt van de verdediging, de gevorderde shockschade (mede) zou beschouwen als affectieschade: het wetsvoorstel waarnaar is verwezen, is nog geen geldend recht. Thans is geldend recht dat affectieschade niet voor vergoeding in aanmerking komt. Daarop kan dus (nog) geen beroep worden gedaan. Zo ook de AG in de conclusie van 1 juli 2014:
“Het oordeel van het Hof dat het (thans) niet aan de rechter is om van de nog vrij recent uitdrukkelijk door de wetgever beoogde beperkte opvatting van het begrip slachtoffer in de zin van art. 51a Sv af te wijken acht ik ook niet onbegrijpelijk, te meer nu de formulering van art. 51a Sv thans ook niet de ruimte voor een dergelijk ruimer slachtofferbegrip biedt en bij een casuïstieke verruiming van de reikwijdte van art. 51a Sv de gevolgen daarvan voor de rechtspraktijk niet vallen te overzien. Een andersluidend oordeel van het Hof zou derhalve de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaan. Een recent ter consultatie voorgelegd conceptwetsvoorstel biedt steun aan deze opvatting. Het betreft nog een voorontwerp en stelt voor te voorzien in een regeling voor vergoeding van (onder meer, naast bijvoorbeeld het verhalen van zorgkosten) affectieschade voor naasten”(ECLI:NL:PHR:2014:632). In die lijn oordeelde ook het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden nog zeer recentelijk: “In de artikelen 51f van het Wetboek van Strafrecht en artikel 108, tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat zogenaamde ‘affectieschade’ niet toewijsbaar is” (30 maart 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:3289).
“Het oordeel van het Hof dat het (thans) niet aan de rechter is om van de nog vrij recent uitdrukkelijk door de wetgever beoogde beperkte opvatting van het begrip slachtoffer in de zin van art. 51a Sv af te wijken acht ik ook niet onbegrijpelijk, te meer nu de formulering van art. 51a Sv thans ook niet de ruimte voor een dergelijk ruimer slachtofferbegrip biedt en bij een casuïstieke verruiming van de reikwijdte van art. 51a Sv de gevolgen daarvan voor de rechtspraktijk niet vallen te overzien. Een andersluidend oordeel van het Hof zou derhalve de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaan. Een recent ter consultatie voorgelegd conceptwetsvoorstel biedt steun aan deze opvatting. Het betreft nog een voorontwerp en stelt voor te voorzien in een regeling voor vergoeding van (onder meer, naast bijvoorbeeld het verhalen van zorgkosten) affectieschade voor naasten”(ECLI:NL:PHR:2014:632). In die lijn oordeelde ook het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden nog zeer recentelijk: “In de artikelen 51f van het Wetboek van Strafrecht en artikel 108, tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat zogenaamde ‘affectieschade’ niet toewijsbaar is” (30 maart 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:3289).
Kortom: ik verzoek uw hof de vorderingen benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren.”
24. Uit bedoeld proces-verbaal kan voorts worden afgeleid dat de advocaat van de benadeelde partij een toelichting op de vorderingen van de benadeelde partijen heeft gegeven, alsook dat hij nadat de raadsvrouwe van de verdachte haar pleitaantekeningen heeft voorgedragen het woord heeft gevoerd. Het proces-verbaal houdt echter niet in wat door de advocaat precies is aangevoerd, in het bijzonder blijkt daaruit niet of de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] ten aanzien van de shockschade van nadere onderbouwing is voorzien.
25. De bedoelde brief van drs. Van Rijnsoever van 3 april 2015 bevindt zich bij de gedingstukken en houdt, voor zover hier van belang, in:
“
Aanmeldreden:
Aanmeldreden:
[betrokkene 1] zijn moeder is vermoord door zijn stiefvader. [betrokkene 1] is hier gedeeltelijk bij aanwezig geweest.
Beschrijvende diagnose:
Een jongen van Surinaamse afkomst, die groot is voor zijn leeftijd. [betrokkene 1] is stil in het contact. Op moederdag 2014 is zijn moeder door zijn stiefvader met diverse messteken om het leven gebracht. [betrokkene 1] was gedeeltelijk bij de ruzie aanwezig. Hij is nog steeds boos over deze gebeurtenis en voelt zich ook schuldig, omdat hij niet heeft ingegrepen. [betrokkene 1] heeft last van herbelevingen en lichte angstklachten. Deze herbelevingen nemen wel iets af. Zijn alertheid is er nog steeds.
Bijvoorbeeld als hij rustig op de bank een film aan het kijken is (eenzelfde situatie als het moment van de moord).
[betrokkene 1] mist zijn broer enorm en ook zijn moeder. Als hij hier aan denkt wordt hij boos.
Op school probeert hij zijn best te doen, maar wordt snel afgeleid door allerlei probleemjongeren. Zijn gedrag en cijfers zouden redelijk zijn.
In het gezin bij tante zou hij het goed hebben. Volgens hem gaat het met de andere kinderen ook redelijk goed.
Wij hebben de volgende DSM IV classificatie vastgesteld
As I:309.81 Posttraumatische stress-stoornis Hoofd
As II:V71.09 Geen diagnose op As II
As III:V20.1 Gezonde zuigeling of kind die zorg ontvangt
As IV:30 Problemen met school en opleiding
GAF-score:52
Behandelbeleid:
[betrokkene 1] krijgt de therapie Eye Movement Desensitization and Reprocessing, afgekort tot EMDR. De belangrijkste insteek van EMDR is te helpen de herinneringen aan een schokkende gebeurtenis te verwerken, met de bedoeling dat daarmee zijn klachten zoals hyperalertheid en herbelevingen (nachtmerries) te verminderen of te laten verdwijnen.
Tijdens de EMDR zal aan [betrokkene 1] gevraagd worden om aan een gebeurtenis terug te denken inclusief de bijbehorende beelden, gedachten en gevoelens. Eerst gebeurt dit om meer informatie over de traumatische beleving te verzamelen. Daarna wordt het verwerkingsproces gestart. Er zal worden gevraagd de gebeurtenis opnieuw voor de geest te halen. Maar nu gebeurt dit in combinatie met een afleidend gebaar.
Gedurende de EMDR-behandeling kunnen gedragsproblemen en/of somberheidsklachten toenemen, maar dat hoeft niet.”
26. Voor vergoeding van immateriële schade als hier gevorderd – zogenoemde shockschade – is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. [19]
27. Het hof heeft geoordeeld dat aannemelijk is dat de omstandigheid dat [betrokkene 1] getuige is geweest van het door de verdachte jegens de moeder van [betrokkene 1] uitgeoefende geweld als gevolg waarvan die moeder is overleden, bij [betrokkene 1] een zodanige emotionele schok heeft veroorzaakt dat psychisch letsel als gevolg daarvan bij hem is opgetreden. Het hof heeft voorts geoordeeld dat dit letsel genoegzaam is onderbouwd en aannemelijk gemaakt met de door de benadeelde partij overgelegde en hiervoor aangehaalde brief van drs. Van Rijnsoever van 3 april 2015 en dat de vordering van [betrokkene 1] derhalve kan worden toegewezen.
28. In de toelichting op het middel worden, voor daadwerkelijk klachten tegen het bestreden arrest worden geformuleerd, enkele uitgangspunten vooropgesteld. Opgemerkt wordt dat uit de gedingstukken niet kan worden afgeleid dat door of namens de benadeelde partij de gevorderde shockschade is toegelicht alsook dat niet kan blijken dat de namens de benadeelde partij overgelegde brief van drs. Van Rijnsoever van 3 april 2015 met oog op dit onderdeel van de vordering werd overgelegd. Ik stel voorop dat het proces-verbaal van de zitting van het hof inhoudt dat de vordering is toegelicht zodat in zoverre de stelling in de cassatieschriftuur feitelijke grondslag mist. Die (inhoud van de) toelichting is niet in dat proces-verbaal opgenomen, maar dat is niet vereist. Mogelijk bevatte de toelichting in de kern niet meer dan een herhaling van wat is vastgelegd in de in het dossier aanwezige schriftelijke stukken. Voorts wijs ik erop dat uit de overwegingen van het hof kan worden afgeleid dat het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat bedoelde brief (wel) op de gevorderde shockschade betrekking had, alsook dat in die namens de benadeelde partij overgelegde brief de toelichting op de vordering (op zijn minst mede) besloten ligt. Tegen die – gelet op de inhoud van de brief en de omstandigheid dat door de benadeelde partij naast shockschade slechts inkomstenderving is gevorderd overigens niet onbegrijpelijke – uitgangspunten richt het middel zich kennelijk niet.
29. De toelichting op het middel stelt als eerste klacht centraal dat het hof onvoldoende begrijpelijk heeft gereageerd op het verweer dat het vaststellen van shockschade een onevenredige belasting oplevert van het strafgeding (p. 10 van de schriftuur). Het oordeel van het hof dat sprake is van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon wordt aangetast wordt onbegrijpelijk geacht. Het hof zou onvoldoende blijk hebben gegeven te hebben onderzocht of in het onderhavige geval sprake is van geestelijk letsel in de vorm van een stressstoornis. Volgens de steller van het middel kan uit bedoelde brief weliswaar worden afgeleid dat sprake is van een posttraumatische stressstoornis, maar houdt de brief ten aanzien van de aard en ernst van de klachten slechts in dat sprake is van herbelevingen, lichte angstklachten en hyperalertheid.
30. Ik begrijp de klacht zo dat het zonder nader onderzoek onbegrijpelijk wordt geacht dat de geconstateerde verschijnselen een posttraumatische stressstoornis opleveren. Deze klacht heeft weinig oog voor het karakter van het bekritiseerde verslag van de psycholoog. Dat verslag bevat namelijk geen rapportage met weergave van (methoden van) onderzoek en diagnose, maar is summier van karakter met bevindingen in de voor gedragsdeskundigen gebruikelijke termen van de DSM IV. Om een nadere rapportage is in feitelijke aanleg niet verzocht en van een onvoldoende reactie op een ‘verweer’ is in zoverre dan ook geen sprake. Waarom herbeleving, lichte angstklachten en een verhoogde mate van alertheid ontoereikend zijn om PTSS (mede [20] ) op te baseren, zie ik zonder nadere toelichting die ontbreekt niet in. Anders dan de steller van het middel meent, is het in het licht van het voorgaande niet onbegrijpelijk dat het hof op grond van de in de in de toelichting aangehaalde passage heeft vastgesteld dat sprake is van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast (herbelevingen, angstklachten en hyperalertheid) en van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (posttraumatische stressstoornis). In zoverre kan het middel dan ook niet tot cassatie leiden.
31. Voorts bevat de toelichting op het middel nog de klacht dat onbegrijpelijk is dat het hof en bedrag van € 25.000,– heeft toegewezen. Die klacht grijpt onder meer terug op de stelling in feitelijke aanleg dat het bedrag van € 25.000,- volstrekt willekeurig lijkt te zijn bepaald en het vaststellen van een schadevergoeding ter zake van shockschade en onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
32. In de toelichting op het middel wordt gewezen op enkele factoren die in hoofdzaak van feitelijke aard zijn. Zo wordt aangestipt dat andere benadeelde partijen in deze zaak eveneens een vergoeding van €25.000,– hebben gevorderd en dat in dat licht het bedrag nogal arbitrair is. Ik wijs er op dat de vorderingen van de andere benadeelden partijen niet zijn toegewezen en dat overigens bij cumulatie van vorderingen matiging aangewezen kan zijn. Hoe dan ook wordt een toewijzing van €25.000,– niet reeds onbegrijpelijk door het indienen van meer vorderingen tot een zelfde bedrag. Dat in strafzaken doorgaans een lager bedrag dan in civiele zaken wordt toegewezen en dat in civiele zaken daartoe deskundigen worden gehoord, kan - indien al juist - op zich zelf evenmin leiden tot de conclusie dat de toewijzing van €25.000,– onbegrijpelijk is. Ik herhaal dat de verdediging nu eenmaal niet heeft aangevoerd dat nadere onderzoekshandelingen noodzakelijk waren om de omvang van de shockschade vast te stellen.
33. De principiële vraag is hier (opnieuw) of het wenselijk is dat in strafzaken zulke grote bedragen met weinig onderbouwing en onderzoek worden toegewezen. Het gaat daarbij in de onderhavige zaak niet zozeer om de onderbouwing van de onrechtmatigheid en schade zelf, maar om de onderbouwing van de omvang van de schade. Daarop wordt immers in cassatie de vinger gelegd. Moet het niet (voldoende) onderbouwen van de omvang van de schade worden aangemerkt als het ontbreken van het in art. 51g, eerste lid, Sv geformuleerde vereiste dat de voeging geschiedt door opgave van onder meer de gronden waarop de vordering berust?
34. De schade op grond van art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW geeft recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. Daarbij lijkt mij met de steller van het middel betekenis toe te komen aan vergelijkbare gevallen. Door de benadeelde partij is in eerste aanleg [21] de begroting van de schade toegelicht met drie argumenten: een opgave van bedragen die blijkens de Smartengeldgids in civilibus in vergelijkbare gevallen zijn toegekend (globaal variërend van € 15.000,– tot € 45.000,–), een opgave van bedragen die in Engeland (90.000 pond) en België (€ 25.0000,–) zijn toegekend en een verwijzing naar de voorgestelde forfaitaire bedragen in het wetsvoorstel over affectieschade. Er wordt gewezen op het voornemen om als forfaitair bedrag voor affectieschade bij overlijden van ouders door misdrijf voor een minderjarig kind een bedrag van € 20.000,– vast te stellen. [22] Anders de steller van het middel meen ik dat reeds in dit licht niet zonder meer kan worden volgehouden dat een onbegrijpelijk hoge vergoeding voor de shockschade is toegekend. Ik verwijs voor een actueel beeld in de strafrechtspleging naar de in noot 7 hierboven vermelde lagere rechtspraak die laat zien dat bedragen tussen de € 10.000,– en € 20.000,– niet ongebruikelijk zijn.
35. In de onderhavige zaak is het niet onbegrijpelijk dat het hof het niet onoverkomelijk complex oordeelde gronden voor de omvang van de schade naar billijkheid (schattenderwijs) vast te stellen. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat niet wordt geklaagd over het volledig ontbreken van gronden. Dat onrechtmatigheid als grond voor schade is opgegeven wordt in cassatie niet betwist, terwijl naar ik al heb verdedigd het geestelijk letsel voldoende blijkt uit het verslag van de psycholoog. Het betreft dus alleen nog de vraag naar de omvang van de schade die naar voren komt uit het verslag van de psycholoog. Ook in dat opzicht is het niet onbegrijpelijk dat naar het oordeel van het hof sprake is geweest van een toereikende opgave van de gronden als bedoeld in art. 51g lid 1 Sv.
36. Tot slot behelst de toelichting op het middel de klacht dat het hof ten onrechte (ook) een vergoeding voor affectieschade heeft toegewezen. Daartoe wordt erop gewezen dat het hof heeft geoordeeld dat toewijzing van de gevorderde shockschade als: “een passende reactie [is] te beschouwen op het onrecht dat door [verdachte] de benadeelde partij is aangedaan” alsook dat het hof bij het bepalen van de vergoeding ook “de door de benadeelde partij ten gevolge van de dood van zijn moeder ondervonden (zeer ingrijpende) gevolgen heeft betrokken”.
37. Het huidige wettelijke stelsel voorziet niet in de mogelijkheid genoegdoening te verschaffen aan diegenen die in hun leven de ernstige gevolgen moeten ondervinden van het overlijden van een persoon tot wie zij in een affectieve relatie hebben gestaan, zogenoemde affectieschade. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat in afwijking van het wettelijk stelsel zonder meer een dergelijke genoegdoening te bieden. [23] Dergelijke ruimte is er ook niet wanneer dergelijke schade het gevolg is van een opzettelijk begane normschending, noch wanneer sprake is van een combinatie van shock- en affectieschade. [24] Zeker nu deze kwestie – zoals hierboven al herhaaldelijk naar voren kwam - door de wetgever (wederom) is opgepakt en thans een wetsvoorstel “Wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen” aanhangig is, past de rechter terughoudendheid. [25]
38. Anders dan de steller van het middel, lees ik in de in de toelichting op het middel bedoelde formuleringen niet dat het hof bij het bepalen van de (hoogte van de) schadevergoeding (ook) affectieschade heeft betrokken en daarbij niet (slechts) het oog had op schade ten gevolge van waarneming van het door de verdachte gepleegde geweld of directe confrontatie met de gevolgen daarvan. In de overweging van het hof dat het de toegekende schadevergoeding een passende reactie acht op het aan de benadeelde partij aangedane onrecht, lees ik niet meer dan een parafrasering van de hier aan de orde zijn uitgangspunten dat sprake is van aansprakelijkheid uit hoofde van onrechtmatige daad en dat de hoogte van immateriële schadevergoeding als bedoeld in art. 6:106 BW naar billijkheid moet worden vastgesteld. Of voorts uit een overweging over ingrijpende gevolgen zoals die in de toelichting op het middel is weergegeven, moet worden afgeleid dat in strijd met deze uitgangspunten ook andere schade dan de in art. 6:106 BW bedoelde schade is toegewezen, kan in het midden blijven. In het onderhavige geval heeft het hof – anders dan die weergave inhoudt – immers overwogen dat het handelen van de verdachte “gezien de omstandigheden waaronder het feit werd gepleegd” voor de benadeelde partij zeer ingrijpende gevolgen heeft gehad. De nadruk ligt in die overweging op de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd. Blijkens zijn overwegingen doelde het hof daarmee op de omstandigheden dat [betrokkene 1] getuige is geweest van het jegens zijn moeder uitgeoefende geweld, dat hij heeft getracht zijn moeder te helpen maar uiteindelijk moest toezien hoe zijn moeder al vluchtend op straat door verdachte werd belaagd als gevolg waarvan zij is overleden. Het middel berust in zoverre, kortom, op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.
39. Beide middelen falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
40. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
41. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG