ECLI:NL:PHR:2017:1477

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
24 januari 2018
Zaaknummer
16/01094
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel wegens belaging met betrekking tot e-mailcommunicatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 november 2017 uitspraak gedaan over de oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel aan de verdachte, die was veroordeeld voor medeplegen van belaging. De verdachte had in de periode van 26 juni 2009 tot en met 18 juni 2014 stelselmatig e-mails gestuurd naar de aangeefster, ondanks herhaalde verzoeken om geen contact meer op te nemen. Het hof had de verdachte een contactverbod van twee jaar opgelegd, gebaseerd op artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, dat in werking trad op 1 april 2012. De Hoge Raad oordeelde dat het hof had miskend dat de belaging, die ook vóór de inwerkingtreding van dit artikel had plaatsgevonden, niet onder de nieuwe regeling viel. De Hoge Raad vernietigde de beslissing van het hof met betrekking tot het contactverbod, maar bevestigde dat de maatregel kon worden opgelegd voor de periode na de inwerkingtreding van artikel 38v Sr. De Hoge Raad benadrukte dat de gedragingen van de verdachte, hoewel getalsmatig beperkt, in hun stelselmatigheid en intensiteit een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster vormden, waardoor belaging kon worden aangenomen. De zaak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen in het strafrecht, vooral in gevallen van belaging waar de gedragingen zich uitstrekken over een langere periode.

Conclusie

Nr. 16/01094
Zitting: 7 november 2017 (bij vervroeging)
Mr. P.C. Vegter
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 16 december 2015 door het hof Den Haag wegens “medeplegen van belaging”, veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 80 uren (te vervangen door 40 dagen hechtenis) met een proeftijd van twee jaren en met aftrek als bedoeld in art 27(a) Sr. Voorts heeft het hof aan de verdachte een (aanstonds nog nader te omschrijven) maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid (te vervangen door zeven dagen hechtenis) opgelegd.
Er bestaat samenhang met de zaak 16/01093. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. B.A.A. Postma, advocaat te Amersfoort, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
De eerste twee middelen richten zich tegen de motivering van de bewezenverklaring van belaging (art. 285b Sr). Kortweg wilde de verdachte samen met een ander dat de aangeefster (geestelijk verzorger) inlichtingen verschafte over een cliënt van een zorginstelling, naar ik begrijp in verband met een mogelijke familierelatie met die cliënt.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 26 juni 2009 tot en met 18 juni 2014 te Nootdorp, gemeente Pijnacker-Nootdorp en Zeewolde, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 1] , met het oogmerk [betrokkene 1] te dwingen iets te doen en te dulden, immers heeft hij in vereniging met een ander diverse e-mails aan [betrokkene 1] verstuurd.”
6. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen vervat in een bijlage met bewijsmiddelen bij het arrest:
“1. De verklaring van de
verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 2 december 2015 verklaard -zakelijk weergegeven-:
Mijn echtgenote [medeverdachte] en ik wisten dat ons gevraagd was geen contact meer met de aangeefster [betrokkene 1] op te nemen. Het was voor ons echter geen reden om het contact met haar te laten rusten.
De aangeefster heeft aan ons aangegeven geen verder contact meer te wensen.
Wij hebben onder andere 26 juni 2009 een email-bericht naar haar verzonden.
Wij hebben een dominee en gemeenteraadsleden van Zeewolde bij de e-mailwisselingen betrokken.
2. Een proces-verbaal van
aangifted.d. 5 september 2014 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2014155599-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 55-56):
als de op 5 september 2014 afgelegde verklaring van
[betrokkene 1] :
Ik ben in 2009 benaderd door [verdachte] en [medeverdachte] in Nootdorp. In de loop van de jaren zijn er vele mails naar mij verstuurd door [verdachte] en zijn vrouw [medeverdachte] . In juni 2009 zowel als in juli 2009 heb ik in duidelijke taal gevraagd geen contact meer met mij op te nemen. Daarop volgden nog meer mails waar ik niet meer op heb gereageerd. In februari 2011 heb ik echter nogmaals verzocht geen contact meer met mij op te nemen. Ondanks het herhaaldelijk verzoek van de raad van bestuur, daterend 1 november 2011, om te stoppen met het sturen van mails, blijven deze komen. Er zijn in de periode van juni 2009 tot en met juni 2014 45 mails aan mij gestuurd door [verdachte] en/of [medeverdachte] .
[verdachte] en [medeverdachte] betichten mij van disfunctioneren en maken dit ook kenbaar aan de kerk in Nootdorp, de nationale ombudsman en de gemeente Zeewolde.
3. Een proces-verbaal van
bevindingend.d. 29 januari 2015 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500- 2014155599-7. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 168-170):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Ik bekeek de bijlagen behorende bij de aangifte van aangeefster [betrokkene 1] . Ik zag dat het mails en brieven betrof gedurende een periode van 26 juni 2009 tot en met 9 mei 2014 en in totaal 46 mails bedroegen.
Ik zag dat de aangeefster in haar antwoord op de eerste mail aangeeft verder geen contact meer te willen. Daarna volgen opnieuw mails van verdachte [verdachte] en zijn vrouw en opnieuw het verzoek om geen contact meer te zoeken.
Dit gebeurt nog enkele keren over en weer. Ook vanuit [A] wordt aangegeven dat zij geen contact meer willen met verdachte [verdachte] .
Uit emailcontact blijkt dat aangeefster [betrokkene 1] na haar bericht aan verdachten op 31 januari 2011 niet meer gereageerd heeft op verdachte. Er volgen nog wel vele mails van de verdachten.
4. Een geschrift, zijnde afdruk van een
email,d.d. 18 juni 2014, kennelijk opgemaakt door [verdachte] en [medeverdachte] .
Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven- (blz. 164):
Een email van [medeverdachte] vanaf het emailadres van [verdachte] d.d. 18 juni 2014 met het onderwerp "brief van de nationale ombudsman/ connectie [betrokkene 1] en [betrokkene 2] " aan de ontvangers [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en [betrokkene 1] .
5. Een geschrift, zijnde een brief van de Raad van Bestuur van [A] , d.d. 26 juli 2012, opgemaakt en ondertekend, door [betrokkene 5] , lid van de Raad van bestuur van [A] . Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven- (blz. 99-100):
Geachte Heer [verdachte] ,
Voor de goede orde resumeren wij hieronder de hoofdlijnen.
U refereert aan een situatie waarin u in een privé contact tussen u en één van onze medewerkers informatie hebt gekregen over één onzer cliënten met dezelfde achternaam als de uwe. Vanaf 2006 heeft u bij onze medewerkster langdurig aangedrongen op meer informatie, hetgeen zij heeft geweigerd. U hebt haar veelvuldig per e-mail benaderd en anderszins lastig gevallen.
De wettelijk vertegenwoordiger heeft ons geantwoord geen toestemming te geven voor het verstrekken van nadere Informatie over cliënte of zichzelf en geen contact te wensen met u, hetgeen wij hebben bericht. Op grond van de wetgeving is onze instelling niet bevoegd u verdere informatie te verstrekken, zoals wij u meermalen hebben meegedeeld.
U hebt medewerkers van [A] veelvuldig benaderd, ook nadat wij u dringend hebben verzocht te stoppen met uw ongewenste toenaderingen.
Wij hebben u in de afgelopen jaren meermalen dringend verzocht en gesommeerd te stoppen met uw ongewenste toenaderingen. Wij hebben u eerder laten weten dat indien u opnieuw op enigerlei wijze onze medewerkers benadert wij juridische stappen tegen u zullen ondernemen. [A] ziet zich daarom genoodzaakt de politie in te lichten over uw aanhoudende benadering van medewerkers van [A] .”
7. Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring van voorgenoemd feit het volgende overwogen:

Gevoerd verweer
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van belaging, nu het versturen van 46 e-mailberichten over een periode van 5 jaren, gelet op de aard, de frequentie en de intensiteit daarvan, niet tot de conclusie leidt dat dat de verdachte stelselmatig inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster, zoals ten laste gelegd.
Daarnaast heeft zij aangevoerd dat bij de verdachte het opzet op de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster ontbreekt.
Het hof overweegt dienaangaande het navolgende.
Het hof stelt voorop dat voor de beoordeling of sprake is van stelselmatig inbreuk maken op eens anders persoonlijke levenssfeer dient te worden gelet op de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen, de omstandigheden waaronder zij hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer (ECLI:NL:HR:2013:BZ3626,
NJ2013/394). De stelselmatigheid moet van dien aard zijn dat zij de gedragingen een indringend karakter geeft. Het gaat hierbij om het geheel aan bewezenverklaarde gedragingen, bezien in onderling verband en samenhang.
Het hof stelt voorts vast dat door de verdachte en zijn echtgenote 46 e-mailberichten over een periode van circa 5 jaren naar de aangeefster zijn verstuurd. Tevens zijn derden, zoals medewerkers van [A] , een dominee en gemeenteraadsleden van Zeewolde ongevraagd bij deze e-mailwisselingen betrokken of werd aangeefsters naam in negatieve zin in aan hen verzonden e-mailberichten genoemd, van welke correspondentie de aangeefster een afschrift ontving. De aan de aangeefster verzonden email-berichten kregen een steeds persoonlijker karakter en waren veelal beschuldigend van aard. Zo werd daarin verwezen naar privéaangelegenheden van de aangeefster en tevens werd haar professionele functioneren aan de kaak gesteld. Door de aangeefster is meermalen schriftelijk aan de verdachte en zijn echtgenote in duidelijke taal te kennen gegeven dat zij geen contact meer met hen wenste en zij heeft hen tevens verzocht haar niet meer te benaderen. Daarnaast is hen door de Raad van bestuur van [A] per brief verzocht de aangeefster niet meer te benaderen en aangekondigd dat de politie werd ingeschakeld. Desondanks is de verdachte aangeefster blijven bestoken met e-mailberichten.
Gelet op het vorenstaande en op de inhoud van de bewijsmiddelen, is het hof van oordeel dat de gedragingen van de verdachte en zijn echtgenote in onderling verband en samenhang bezien, alle voornoemde criteria voor belaging in aanmerking genomen, een zodanig indringend karakter hadden, dat hiermee stelselmatig inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer is gemaakt. Het hof merkt in dit verband op dat deze inbreuk op grond van de aard (het sturen van e-mailberichten) en de frequentie (46 e-mailberichten in een periode van 5 jaren) louter getalsmatig gezien relatief beperkt is. De intensiteit van de gedragingen in combinatie met de lange duur (5 jaren) is naar 's hofs oordeel echter zodanig, dat de gedragingen zijn te kwalificeren als belaging, waarbij het hof voor de bepaling van de intensiteit de zeer beschuldigende, confronterende en daarmee indringende aard van de e-mailberichten en de omstandigheid dat er ook met derden in contact is getreden in aanmerking heeft genomen.
De verdachte en zijn echtgenote zijn doorgegaan met het zoeken van contact, ondanks meerdere verzoeken dit contact te beëindigen, omdat - aldus de verklaring van de verdachte en diens medeverdachte - zij antwoorden wensten en om zodoende toch een reactie te krijgen.
Gelet op het vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, kan het naar 's hofs oordeel niet anders dan dat de verdachte en zijn medeverdachte willens en wetens bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat zij een inbreuk zouden maken op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster, zodat sprake is van voorwaardelijk opzet.
De verweren van de raadsvrouw, worden verworpen.”
8. Het
eerste middelklaagt dat het oordeel van het hof dat sprake is van belaging als bedoeld in art. 285b Sr, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is en valt in meerdere deelklachten uiteen.
9. In de eerste plaats voert de steller van het middel aan dat, ten aanzien van de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer, de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden onvoldoende inhouden om te kunnen spreken van belaging. Het gaat, blijkens de bewijsmiddelen, immers slechts om het sturen van een e-mailbericht met een gemiddelde van nog geen tien keer per jaar.
10. Bij de beantwoording van de vraag of belaging als bedoeld in art. 285b Sr kan worden aangenomen is bepalend of sprake is van stelselmatig inbreuk maken op eens anders persoonlijke levenssfeer, waarbij dient te worden gelet op de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen, de omstandigheden waaronder zij hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer. [1] De stelselmatigheid moet van dien aard zijn dat zij de gedragingen een indringend karakter geeft. Het gaat hierbij om het geheel aan bewezen verklaarde gedragingen, bezien in onderling verband en samenhang. Mijn ambtgenoot Harteveld omschreef de weging van factoren als volgt: “Geen van deze beoordelingsfactoren is als zodanig doorslaggevend, maar zij verhouden zich te dezen tot elkaar als communicerende vaten: het gaat om het totaalbeeld dat uit de gedragingen van de verdachte naar voren komt.” [2]
11. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het hof de strafbare belaging heeft aangenomen op grond van het versturen van 46 e-mailberichten in een periode van vijf jaren. Het hof spreekt van een getalsmatig relatief beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer en die bewoordingen lijken de steller van het middel tot de klacht te brengen. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof deze bewoordingen gebruikt, maar er kan mijns inziens ook heel goed anders worden aangekeken tegen ongewenste e-mails gedurende vijf jaren met een gemiddelde van eens per zes weken. Het is in ieder geval van een volledig andere orde dan bijvoorbeeld zes onwenselijke (pogingen tot) contact(en) op één dag of vijf van dergelijke contacten in anderhalve maand. Dat in dergelijke gevallen volgens de Hoge Raad [3] (en anders dan de feitenrechter) nog niet zonder meer van belaging sprake is, wekt weinig opzien. Met de bewoordingen ‘getalsmatig relatief beperkte inbreuk’ heeft het hof niet bedoeld tot uitdrukking te brengen dat het aantal contacten op zich zelf ontoereikend is om te concluderen tot belaging.
12. Het hof heeft overigens de getalsmatig relatief beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer afgewogen tegen de intensiteit van de gedragingen in combinatie met de lange duur (vijf jaren) ervan, waarbij het hof “voor de bepaling van de intensiteit de zeer beschuldigende, confronterende en daarmee indringende aard van de e-mailberichten en de omstandigheid dat er ook met derden in contact is getreden in aanmerking heeft genomen”. Deze afweging getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Een relatief beperkt aantal gedragingen hoeft er immers niet aan in de weg te staan dat, op grond van een of meer van de andere beoordelingsfactoren zoals de intensiteit en duur van de gedragingen, in dat specifieke geval toch sprake is van een dermate stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer dat belaging alsnog kan worden aangenomen. [4] Gelet op het vorengaande meen ik dat het hof mitsdien geen blijk heeft gegeven van een verkeerde rechtsopvatting omtrent dit delictsbestanddeel noch de bewezenverklaring in dat opzicht ontoereikend heeft gemotiveerd. In zoverre faalt het middel.
13. Voorts bevat de toelichting op het middel nog de klacht dat uit de bewijsvoering van het hof niet volgt dat er sprake is van het voor belaging vereiste stelselmatig handelen. De stelselmatigheid moet objectief beschouwd van dien aard zijn, dat zij de gedragingen een indringend karakter geeft, hetgeen volgens de steller van het middel niet uit de bewijsvoering volgt. Gezien de omstandigheid dat de vraag naar de stelselmatigheid van het handelen integraal onderdeel uitmaakt van de beoordeling of sprake is van belaging [5] , meen ik hier te kunnen volstaan met een verwijzing naar de zojuist besproken eerste deelklacht. Het middel is ook in zoverre tevergeefs voorgesteld.
14. In de toelichting op het middel wordt verder gesteld dat het oordeel van het hof dat sprake is geweest van het bewezen verklaarde “dwingen iets te doen” niet als zodanig uit de bewijsvoering kan worden afgeleid. Ik meen dat het middel met betrekking tot deze klacht niet voldoet aan de eisen die aan een middel van cassatie in de zin der wet worden gesteld. [6] Niet wordt immers onderbouwd waar het de bewijsvoering van het hof precies aan ontbreekt op dit punt, noch wordt aangevoerd waarom van het “dwingen iets te doen” in dit geval geen sprake kan zijn. Reeds hierom behoeft deze deelklacht mijns inziens geen verdere bespreking en faalt het middel eveneens in zoverre.
15. Ten overvloede merk ik nog op dat bewijsmiddel 1 inhoudt dat de verdachte met zijn mededader is doorgegaan met het vergaren van informatie. Hieruit heeft het hof niet onbegrijpelijk afgeleid dat de e-mailberichten aan de aangeefster werden verzonden omdat – zoals het hof het in de bewijsoverweging formuleert - zij antwoord wensten en om zodoende toch een reactie te krijgen. Gelet op alle omstandigheden van het geval kan dit zo worden begrepen dat de aangeefster werd gedwongen tot een reactie alsmede werd gedwongen het gedrag van de verdachte te dulden. [7]
16. Tot slot wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat het hof voor de bepaling van de intensiteit van de gedragingen van de verdachte de zeer beschuldigende, confronterende en daarmee indringende aard van de e-mailberichten (waarin de aangeefster wordt beticht van haar disfunctioneren) en de omstandigheid dat ook met derden in contact is getreden in aanmerking heeft genomen. Deze omstandigheden geven volgens de steller van het middel echter nog geen voldoende redengeving op voor het oordeel dat er sprake is van belaging. Het effect van de gedragingen op de aangeefster dient immers aan objectieve maatstaven te worden getoetst, hetgeen hier volgens de steller van het middel ontbreekt.
17. De (gewijzigde) Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot strafbaarstelling van belaging houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Bij belaging is van belang of een andere persoon, redelijkerwijs te vergelijken of gelijk te stellen met het slachtoffer in kwestie, eveneens de handelingen en activiteiten van de belager zou ervaren als inbreuken op zijn of haar privacy.” [8]
18. Vooropgesteld moet worden dat de vermeende belaging geen aanmerkelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer hoeft in te houden. [9] Wel dient, zoals uit de wetsgeschiedenis alsook bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad volgt, het effect van de gedragingen op het slachtoffer aan objectieve maatstaven te worden getoetst. [10] Ook op zichzelf relatief onschuldige gedragingen kunnen daarbij door hun stelselmatigheid toch als een zodanige inbreuk worden aangemerkt. Daarnaast kunnen ook gedragingen die zijn gericht tegen derden een dusdanig effect bij het slachtoffer teweegbrengen dat belaging kan worden aangenomen. [11]
19. Terug naar de onderhavige zaak. Voor zover het middel klaagt dat het hof het effect van de vermeende belaging op het slachtoffer niet aan voldoende objectieve maatstaven heeft getoetst, kan het middel niet slagen. In aanmerking genomen hetgeen de bewijsmiddelen inhouden omtrent de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van de slachtoffers heeft het hof zonder miskenning van de zojuist genoemde maatstaven tot de bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten kunnen komen. Het hof heeft immers in het bijzonder in aanmerking genomen dat de e-mailberichten beschuldigend en confronterend van aard waren, waarbij het professionele functioneren van het slachtoffer aan de kaak werd gesteld en er aan privéaangelegenheden werd gerefereerd. Bovendien heeft het hof bij diens oordeel betrokken dat de verdachte ook negatieve e-mailberichten over het slachtoffer naar derden heeft verstuurd. Hiermee heeft het hof het effect van deze gedragingen voldoende naar objectieve maatstaven getoetst. Dat brengt tevens mee dat het hof de feiten terecht heeft gekwalificeerd als belaging in de zin van art. 285b Sr.

20.Het eerste middel faalt in alle onderdelen.

21. Het
tweede middelhoudt in dat het oordeel van het hof dat sprake is van voorwaardelijke opzet op het maken van inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster, als bedoeld in art. 285b Sr, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd.
22. Voor het bewezen verklaren van (voorwaardelijk) opzet op belaging, geldt het volgende. Voor het opzettelijk inbreuk maken op iemands persoonlijke levenssfeer is vereist dat de verdachte opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, heeft op het feit dat de desbetreffende persoon niet van zijn gedrag gediend is. [12]
23. Het hof heeft bij diens oordeel dat sprake is van voorwaardelijk opzet op de belaging blijkens de bewijsoverweging mede in aanmerking genomen dat “de verdachte en zijn echtgenote zijn doorgegaan met het zoeken van contact, ondanks meerdere verzoeken dit contact te beëindigen, omdat (…) zij antwoorden wensten en om zodoende tóch een reactie te krijgen.” Hieruit heeft het hof kunnen opmaken dat het niet anders kan dan dat de verdachte willens en wetens bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij een inbreuk zou maken op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer. Dit oordeel getuigt niet van een onjuist rechtsopvatting en is evenmin ontoereikend gemotiveerd.

24.Het tweede middel faalt.

25. Het
derde middelklaagt dat het hof in strijd met art. 1, tweede lid, Sr heeft geoordeeld dat ter zake van de bewezen verklaarde feiten, begaan in de periode van 26 juni 2009 tot en met 18 juni 2014, de tussentijds in werking getreden vrijheidsbeperkende maatregel van art. 38v Sr kon worden opgelegd. Subsidiair klaagt het middel over de motivering van de oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel en de dadelijke uitvoerbaarheid daarvan.
26. Art. 38v Sr [13] luidt thans:

1.Ter beveiliging van de maatschappij of ter voorkoming van strafbare feiten kan een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid worden opgelegd bij de rechterlijke uitspraak:
1°.waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld;
2°.waarbij overeenkomstig artikel 9a wordt bepaald dat geen straf zal worden opgelegd.
2.De maatregel kan inhouden dat de verdachte wordt bevolen:
a.zich niet op te houden in een bepaald gebied,
b.zich te onthouden van contact met een bepaalde persoon of bepaalde personen,
c.op bepaalde tijdstippen of gedurende een bepaalde periode op een bepaalde locatie aanwezig te zijn,
d.zich op bepaalde tijdstippen te melden bij de daartoe aangewezen opsporingsambtenaar.
3.De maatregel kan voor een periode van ten hoogste vijf jaren worden opgelegd.
4.De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van de officier van justitie, bevelen dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens een bepaalde persoon of bepaalde personen.
5.Het bevel, bedoeld in het vierde lid, kan door de rechter die kennisneemt van het hoger beroep, ambtshalve, op verzoek van de veroordeelde of op vordering van het openbaar ministerie, worden opgeheven.
6.De maatregel kan tezamen met straffen en andere maatregelen worden opgelegd.”
27. Het dictum van het hof houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 2 jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [betrokkene 1] (geboren op [geboortedatum] 1963);
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 7 dagen voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.”
28. Onder ‘Motivering van de straf en maatregel’ heeft het hof de volgende overwegingen opgenomen:
“Motivering van de straf en maatregel
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met zijn echtgenote schuldig gemaakt aan belaging. Hiertoe hebben zij gedurende een periode van circa vijf jaren vele email-berichten - veelal beschuldigend en/of dwingend van aard - naar het slachtoffer, dat duidelijk had aangegeven geen contact te wensen, gestuurd.
Tevens zijn derden bij deze e-mailwisselingen betrokken of werd aangeefsters naam in negatieve zin in aan hen verzonden e-mailberichten genoemd.
De verdachte heeft door aldus te handelen op indringende wijze inbreuk gemaakt op de persoonlijk levenssfeer van het slachtoffer. Een dergelijk feit levert doorgaans gevoelens van angst, onveiligheid en overlast bij het slachtoffer op.
Daarnaast acht het hof het passend en geboden om aan de verdachte, ter voorkoming van de strafbare feiten, een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid op te leggen, zoals bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van het Strafrecht, voor de duur van twee jaren.
Daarbij zal het hof bevelen dat het de verdachte gedurende die periode verboden is -direct, of indirect- contact te leggen met de aangeefster [betrokkene 1] (geboren op [geboortedatum] 1963.
Voorts zal het hof bevelen dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is. Het hof acht dit aangewezen, nu het hof gelet op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep onvoldoende de overtuiging heeft bekomen dat de verdachte het verwijtbare van zijn handelen in volle omvang heeft ingezien. Gelet hierop, alsmede gezien de emotionele lading die het onderliggende conflict voor de verdachte met zich mee heeft gebracht, het feit dat het onderliggende conflict niet is opgelost en gezien de aard van het delict, is het hof van oordeel dat ernstig rekening mee moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen dan wel zich belastend zal gedragen jegens het slachtoffer.
Ten voordele van de verdachte weegt het hof bij de strafbepaling mee dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel voorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.”
29. Voor zover het middel klaagt dat het hof in strijd met het legaliteitsbeginsel zoals verankerd in art. 1, tweede lid, Sr een vrijheidsbeperkende maatregel heeft opgelegd ter zake van strafbare feiten die hebben plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van die maatregel, merk ik het volgende op. De vrijheidsbeperkende maatregel van art. 38v Sr is van kracht sinds 1 april 2012. Er is hierbij niet voorzien in (relevant) overgangsrecht. Er is hier onmiskenbaar sprake van een verandering van de regels van sanctierecht [14] en tevens staat vast dat de invoering van de mogelijkheid tot oplegging van een vrijheidsbenemende maatregel een verzwaring van het sanctiepakket oplevert [15] zodat voor de feiten gepleegd voor 1 april 2012 de oude regeling gunstiger is.
30. Het hof heeft deze maatregel opgelegd ter zake van de bewezen verklaarde feiten die dateren van juni 2009 tot en met juni 2014. Met de steller van het middel kan worden geconstateerd dat het hof art. 1, tweede lid, Sr heeft miskend door de verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen
voor zoverdeze ziet op de bewezen verklaarde feiten in de periode van 26 juni 2009 tot 1 april 2012.
31. Een en ander behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden nu de verdachte daarbij geen belang heeft. Het hof kon de maatregel opleggen voor de belaging zoals deze heeft plaatsgevonden na de inwerkingtreding van art. 38v Sr, te weten in de periode van 1 april 2012 tot en met 18 juni 2014. Ook in die periode van ongeveer twee jaar [16] is het gedrag van de verdachte zonder meer aan te merken als belaging, omdat de rechter daarbij de incidenten van voor 1 april 2012 die belaging opleveren in aanmerking mag nemen. [17] Voor de ernst en de aard van het bewezen verklaarde maakt het daarmee geen verschil dat de maatregel wordt opgelegd voor belaging met een kortere periode dan in de bewezenverklaring. In zoverre is het middel aldus tevergeefs voorgesteld.
32. Voor zover het middel opkomt tegen de motivering van de oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel en de dadelijke uitvoerbaarheid daarvan, geldt het volgende. De rechter kan een vrijheidsbeperkende maatregel opleggen in alle gevallen waarin iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld. [18] De enige beperking die hierbij geldt is het doel waartoe de maatregel wordt opgelegd. De maatregel kan slechts worden opgelegd ter bescherming van de maatschappij of ter voorkoming van strafbare feiten. [19] Indien aan deze doelstelling tegemoet wordt gekomen, kan blijkens het vierde lid van art. 38v Sr worden beslist tot dadelijke uitvoerbaarheid van de maatregel. De bescherming van de veiligheid van anderen rechtvaardigt volgens de wetgever dat in individuele gevallen wordt afgeweken van het uitgangspunt dat tenuitvoerlegging pas kan aanvangen na het onherroepelijk worden van de veroordeling. [20] Een bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid is slechts mogelijk indien er ofwel ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen dan wel zich belastend naar personen toe zal gedragen. [21]
33. De steller van het middel meent dat, gezien de omstandigheid dat de verdachte en zijn echtgenote sinds de aangifte van de belaging (op 5 september 2014) geen contact meer hebben gezocht met het slachtoffer, de motivering van de oplegging van het contactverbod en de dadelijke uitvoerbaarheid daarvan van het hof onbegrijpelijk is. Natuurlijk kan er verschillend worden gedacht over nut en noodzaak van een dadelijk uitvoerbaar contactverbod in het onderhavige geval, maar in het licht van alle door het hof bij de oplegging van de sanctie in aanmerking genomen omstandigheden kan ik de steller van het middel niet volgen in het oordeel dat de motivering onbegrijpelijk is. Het middel treft geen doel. [22]

34.Het derde middel is tevergeefs voorgesteld.

35. De middelen falen en in ieder geval kunnen het eerste en tweede middel met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
36. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vaste rechtspraak. Zie HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3626,
2.Zie de conclusie bij HR 1 november 2016 (ECLI:NL:PHR:2016:1044, punt 5.6).
3.Zie HR 11 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:533,
4.Zie in vergelijkbare zin de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee bij HR 11 maart 2014 (ECLI:NL:PHR:2013:2601, punt 21), zijn conclusie bij HR 16 december 2014 (ECLI:NL:PHR:2014:375, punt 16), zijn conclusie bij HR 12 maart 2013 (ECLI:NL:PHR:2013:BZ3625, punt 11) alsook zeer recentelijk herhaald in zijn conclusie bij HR 10 oktober 2017 (ECLI:NL:PHR:2017:1025, punt 22).
5.Zie punt 9 van deze conclusie.
6.A.J.A. van Dorst,
7.Een blik over de papieren muur leert ook dat de verdachten in hun verklaringen tegenover de politie van 26 januari 2015 (dossier p. 204 en 211) te kennen geven dat is doorgegaan met het sturen van e-mails om een reactie te krijgen resp. omdat het niet was opgelost.
9.HR 15 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3495, r.o. 3.3.
10.Zie HR 15 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3495, r.o. 3.6.
11.Zie Van der Meij in T&C Sr, 2016, aantek. 7c bij art. 285b Sr.
12.Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld bij HR 1 november 2016 (ECLI:NL:PHR:2016:1044, punt 5.10). Opzet ten aanzien van de wederrechtelijkheid is niet vereist: HR 20 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2138.
13.In werking getreden op 1 april 2012 bij
14.Zie voor andere voorbeelden van wijzigingen in het sanctierecht die tot verzwaring hebben geleid HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1556,
15.Voor 1 april 2012 kon de rechter een contactverbod vormgeven als een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke straf. Reeds de mogelijkheid van vervangende hechtenis in het kader van de vrijheidsbeperkende maatregel maakt dat sprake is verzwaring van het sanctiearsenaal.
16.Als ik goed heb geteld, blijkt uit het onderliggend dossier dat zich in deze periode zich 14 incidenten hebben voorgedaan.
17.Zie HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3095,
18.Alsook in de gevallen waarin waarbij overeenkomstig art. 9a Sr wordt bepaald dat geen straf zal worden opgelegd.
19.Zie nader Crijns in T&C Sr, 2016, aantek. 2 bij art. 38v Sr.
21.Zie nader Crijns in T&C Sr, 2016, aantek. 5 bij art. 38v Sr.
22.Zie hiervoor uitgebreider mijn conclusie bij HR 21 juni 2016 (ECLI:NL:PHR:2016:511).