ECLI:NL:PHR:2018:268

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 maart 2018
Publicatiedatum
3 april 2018
Zaaknummer
16/00483
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van procesrechtelijke voorschriften in hoger beroep met betrekking tot kennisgeving aan raadsman

In deze zaak gaat het om de vraag of de procesrechtelijke voorschriften met betrekking tot de kennisgeving aan de raadsman zijn nageleefd. De verdachte was bij verstek veroordeeld door de politierechter en heeft hoger beroep ingesteld. De advocaat van de verdachte, mr. A. Heida, heeft aangevoerd dat er een schending heeft plaatsgevonden van artikel 51 (oud) van het Wetboek van Strafvordering, omdat de raadsman geen afschrift van de appeldagvaarding heeft ontvangen. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat er geen bewijs is dat de raadsman voorafgaand aan de behandeling in hoger beroep op de hoogte is gesteld van de appeldagvaarding. Dit gebrek aan kennisgeving kan niet alleen de verdediging benadelen, maar ook de geldigheid van de behandeling van de zaak in hoger beroep in gevaar brengen. De conclusie van de Advocaat-Generaal is dat de bestreden uitspraak van het hof niet begrijpelijk is, gezien de belangrijke rol van de kennisgeving aan de raadsman in het proces. De Hoge Raad heeft daarom besloten de bestreden uitspraak te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling.

Conclusie

Nr. 16/00483
Zitting: 27 maart 2018
Mr. F.W. Bleichrodt
Conclusie inzake:
[verdachte]
Bij arrest van 22 januari 2016 heeft het gerechtshof Den Haag de verdachte bij verstek met toepassing van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 5 juni 2015. Daarbij is de verdachte wegens 1 “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”, 2 “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” en 3 “diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking, meermalen gepleegd” bij verstek veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van honderdtachtig uren, subsidiair negentig dagen hechtenis.
Deze zaak hangt samen met de ontnemingszaak tegen de verdachte (16/00481), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. E.A. Blok, advocaat te Rotterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelbehelst de klacht dat art. 51 (oud) Sv [1] in hoger beroep is geschonden, aangezien is verzuimd de raadsvrouwe een afschrift van de appeldagvaarding te verstrekken.
5. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) Op de terechtzitting in eerste aanleg van 5 juni 2015 is noch de verdachte noch een raadsman of raadsvrouwe verschenen. De politierechter heeft de verdachte bij vonnis van diezelfde datum bij verstek veroordeeld.
(ii) Namens de verdachte heeft mr. Heida op 18 juni 2015 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter.
(iii) De dagvaarding van de verdachte in hoger beroep om te verschijnen op de terechtzitting van het hof van 22 januari 2016 is op 26 november 2015 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Den Haag, omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is. Uit een tweede akte van uitreiking blijkt dat de appeldagvaarding op 17 december 2015 tevergeefs is aangeboden op het adres [a-straat 1] in Utrecht en vervolgens op 8 januari 2016 is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Den Haag, omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is. Uit een derde akte van uitreiking blijkt dat de appeldagvaarding op 24 december 2015 is uitgereikt aan een huisgenoot van de geadresseerde op het op de appelakte vermelde adres, te weten [b-straat 1] in Sliedregt.
(iv) Op de terechtzitting in hoger beroep van 22 januari 2016 is noch de verdachte noch een raadsman of raadsvrouwe verschenen. Het hof heeft verstek verleend tegen de niet verschenen verdachte.
(v) Bij arrest van 22 januari 2016 heeft het hof de verdachte op de voet van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Het hof heeft daartoe overwogen dat de verdachte niet een schriftuur met grieven heeft ingediend tegen het vonnis van de politierechter, dat hij evenmin ter terechtzitting in hoger beroep mondeling bezwaren tegen het vonnis heeft opgegeven en dat het hof ambtshalve geen redenen ziet voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep.
6. Voorts zijn aan de cassatieschriftuur de volgende stukken gehecht:
(i) Een afschrift van een e-mailbericht van 1 december 2015, gericht aan de strafgriffie van het hof Den Haag, afkomstig van mr. A. Heida. Het e-mailbericht is verzonden naar het e-mailadres
rp.hof.denhaag.algemeen@om.nl. Het bericht houdt in dat mr. Heida zich als raadsvrouwe van de verdachte stelt en dat zij verzoekt haar rechtstreeks op de hoogte te houden van de ontwikkelingen in de zaak en om toezending van een kopie van alle relevante stukken uit het dossier.
(ii) Een screenshot van de map ‘verzonden items’ in Microsoft Outlook waaruit blijkt dat het desbetreffende e-mailbericht op 1 december 2015 is verzonden.
7. Ingevolge het eerste lid van art. 39 (oud) Sv geeft de gekozen raadsman van zijn optreden als zodanig, wanneer de officier van justitie reeds in de zaak betrokken is, schriftelijk kennis aan de griffier. De zich op de voet van art. 39 (oud) Sv gesteld hebbende raadsman kan aanspraak maken op naleving van processuele voorschriften die betrekking hebben op de status van raadsman van de verdachte, waaronder het voorschrift van art. 51, tweede volzin, (oud) Sv dat hij een afschrift ontvangt van de dagvaarding. [2] De Hoge Raad legt het eerste lid van art. 39 (oud) Sv aldus uit dat het een ordemaatregel bevat en dat een schriftelijke kennisgeving geen noodzakelijke voorwaarde vormt om als raadsman te kunnen optreden. Indien uit enig in het dossier aanwezig stuk aan de rechter of de andere justitiële autoriteiten kan blijken dat de verdachte voor de desbetreffende aanleg is voorzien van rechtsbijstand door een raadsman, behoort deze raadsman als zodanig te worden erkend. [3]
8. In de onderhavige zaak blijkt uit de stukken van het geding niet dat voorafgaand aan de behandeling van de zaak in hoger beroep een afschrift van de appeldagvaarding aan mr. Heida dan wel aan een andere voor de verdachte optredende raadsman of raadsvrouwe is gezonden. Op de terechtzitting in hoger beroep is noch de verdachte noch een raadsman of raadsvrouwe verschenen. De aan de cassatieschriftuur gehechte stukken bevinden zich ook niet bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding. Aan de herkomst en de betrouwbaarheid van de desbetreffende stukken hoeft in redelijkheid niet te worden getwijfeld. Bij de cassatieschriftuur is niet een brief van de griffier van het hof overgelegd, waarin de ontvangst van de hiervoor onder 6 sub i genoemde brief is bevestigd. Een dergelijke ontvangstbevestiging bevindt zich evenmin bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de brief van mr. Heida niet aanwezig was in het dossier dat het hof ter beschikking stond bij de behandeling van de onderhavige strafzaak in hoger beroep.
9. Het hiervoor onder 6 sub ii genoemde screenshot met verzendbevestiging biedt naar mijn mening voldoende grond voor het ernstige vermoeden dat het bericht van de raadsvrouwe voorafgaand aan de behandeling van de zaak in hoger beroep is verzonden en ook is ontvangen. Als de raadsvrouwe er aanspraak op kon maken dat haar e-mailbericht als een stelbrief in de zin van art. 39 (oud) Sv zou worden aangemerkt en ter kennis van het hof zou komen, zou het in de bestreden uitspraak besloten liggende, niet nader gemotiveerde oordeel van het hof dat art. 51, tweede volzin, (oud) Sv in hoger beroep is nageleefd, niet zonder meer begrijpelijk zijn. [4] Mijn ambtgenoot Harteveld wijst erop dat in een dergelijk geval sprake zou zijn van een tekortschieten van justitiële instanties, aangezien het e-mailbericht niet ter bestemde plaatse is aangekomen. Dat zou niet ten nadele van de verdediging mogen komen. [5]
10. De door de raadsvrouwe per e-mail verstuurde stelbrief is verzonden naar
rp.hof.denhaag.algemeen@om.nl. Dit lijkt het e-mailadres van het ressortsparket in Den Haag te zijn, zodat de gedachte zou kunnen postvatten dat het e-mailbericht is verzonden naar het verkeerde e-mailadres. In een dergelijk geval kan de brief in beginsel niet als stelbrief in de zin van art. 39 (oud) Sv worden aangemerkt, zodat ook geen sprake is van een schending van art. 51, tweede volzin, (oud) Sv. [6] De steller van het middel wijst er evenwel op dat stelbrieven per e-mail dienen te worden verzonden aan het hierboven genoemde e-mailadres. Telefonische navraag bij de griffie van het gerechtshof Den Haag heeft uitgewezen dat advocaten inderdaad door de griffie te kennen wordt gegeven dat zij, indien zij hun stelbrief per e-mail wensen te verzenden, deze kunnen versturen naar het hierboven weergegeven e-mailadres. [7] Deze omstandigheid brengt mee dat de raadsvrouwe er aanspraak op kon maken dat haar e-mailbericht als een stelbrief in de zin van art. 39 (oud) Sv zou worden aangemerkt en ter kennis van het hof zou komen.
11. Gelet op het voorafgaande, is het in de bestreden uitspraak besloten liggende, niet nader gemotiveerde oordeel van het hof dat art. 51, tweede volzin, (oud) Sv in hoger beroep is nageleefd, niet zonder meer begrijpelijk. Dit in het belang van de verdachte gegeven voorschrift is van zo grote betekenis dat, al is dit niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet-nakoming ervan moet worden geacht aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting buiten tegenwoordigheid van de verdachte en diens raadsman in de weg te staan. [8]
12. Het middel slaagt.
13. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op het slagen van het eerste middel, kan het tijdsverloop immers bij de nieuwe behandeling van de zaak door het hof aan de orde worden gesteld. [9]
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Inmiddels art. 48 Sv.
2.Zie onderdeel 4.5 van de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld voor HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1178.
3.Zie recent nog HR 5 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2250, rov. 2.5.2, onder verwijzing naar HR 19 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD2182,
4.Zie bijv. HR 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1293.
5.Onderdeel 4.6 van zijn conclusie voor HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1178.
6.Aldus mijn ambtgenoot Harteveld in zijn conclusie voor HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1178, onderdelen 4.8 en 4.9. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep in de desbetreffende zaak met toepassing van art. 81, eerste lid, RO.
7.Bij e-mailbericht van 26 maart 2018 is namens het Ressortsparket Den Haag / Strafsector gerechtshof bevestigd dat het e-mailadres rp.hof.denhaag.algemeen@om.nl het adres betreft waar advocaten de stelbrieven in strafzaken in hoger beroep naar kunnen sturen.
8.Vgl. onder meer HR 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1293, HR 22 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2721, rov. 2 en HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3924,
9.Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,