Nr. 18/01345
Zitting: 18 juni 2019
Mr. F.W. Bleichrodt
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 15 maart 2018 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1. “medeplegen van moord” en 2. “medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Verder heeft het hof beslissingen genomen op vorderingen van benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, één en ander zoals nader in het arrest omschreven.
De zaak hangt samen met de zaak tegen de [medeverdachte] (18/01298), waarin ik vandaag eveneens zal concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. De zaak heeft landelijke bekendheid gekregen als de “Posbank-zaak”, naar het natuurgebied waar het slachtoffer volgens de vaststellingen van het hof is doodgeschoten. Het slachtoffer was in de middag van 20 januari 2003 gaan hardlopen in het natuurgebied, dat deel uitmaakt van de Veluwe, en was niet meer thuisgekomen. Nadat hij als vermist was opgegeven, werd zijn levenloze lichaam in de avond van 20 januari 2003 aangetroffen in zijn auto in de bossen bij Erp, in de provincie Noord-Brabant. De auto was volledig uitgebrand, terwijl het lichaam van het slachtoffer sterk was verbrand en gedeeltelijk was verkoold. Het verrichte opsporingsonderzoek leidde destijds niet tot één of meer verdachte(n). In 2016 werd in het tv-programma
Opsporing Verzochtaandacht besteed aan de moord. De verdachte meldde zich daarop bij de politie en legde een bekennende verklaring af. Hij noemde ook de naam van de [medeverdachte] in verband met betrokkenheid bij de strafbare feiten. Daaraan voorafgaand was al een undercovertraject gestart op basis van art. 126j Sv. Deze bepaling bevat de bevoegdheid voor opsporingsambtenaren om – zonder dat zij als zodanig kenbaar zijn – stelselmatig informatie in te winnen over de verdachte. Ook is een bevel ex art. 126l Sv gegeven met het oog op het opnemen van vertrouwelijke communicatie. De in de onderhavige zaak gehanteerde methode behelsde kort gezegd dat undercoveragenten de medeverdachte betrokken bij een gefingeerde criminele organisatie waarin de medeverdachte steeds meer geld kon verdienen, maar waarin hij zijn plek alleen kon behouden als hij het feit waarvan hij werd verdacht zou bekennen. De medeverdachte heeft een bekennende verklaring afgelegd tegenover enkele van de betrokken undercoveragenten en is daarop aangehouden en vervolgd.
5. Het hof heeft aan de hand van onder meer de verklaringen van de verdachte en zijn medeverdachte het volgende vastgesteld. Het slachtoffer is op 20 januari 2003 op de Posbank getuige geweest van “iets wat hij niet mocht zien”. De verdachte en zijn medeverdachte waren ter plaatse met geladen wapens en hadden van tevoren afgesproken dat zij geen levende getuigen zouden achterlaten. Het slachtoffer dreigde de politie te bellen en liep terug naar zijn auto. De medeverdachte maakte een snijbeweging bij zijn keel naar de verdachte, waarna de verdachte positie innam om te kunnen schieten. De medeverdachte riep naar het slachtoffer dat hij moest terugkomen, waarop het slachtoffer zich omdraaide en de verdachte hem in de borst schoot. De medeverdachte heeft daarna twee maal geschoten op het slachtoffer. Vervolgens hebben de verdachte en zijn medeverdachte het lichaam van het slachtoffer in diens auto gelegd en de auto met het lichaam erin in de bossen bij Erp in brand gestoken.
6. Het hof heeft de verdachte veroordeeld wegens het medeplegen van moord en het medeplegen van opzettelijke brandstichting, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, en heeft de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren opgelegd. De verdachte heeft tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld.
7. Het
eerste middelbevat de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde wat betreft de voorbedachte raad niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
8. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezen verklaard dat:
“hij op 20 januari 2003 te Rheden tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte en/of verdachtes mededader met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een of meer kogels in/door het lichaam van die [slachtoffer] hebben/heeft geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden”.
9. Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de inhoud van de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aanvulling op het arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv. De aanvulling houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:
“23. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 65 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer 2016540264) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte, afgelegd op 2 november 2016:
Ik ben samen met een persoon gaan rijden en wij kwamen in een gebied met smalle weggetjes en bomen. Wij kwamen op een parkeerplaats uit. Ik zag dat daar een groene auto geparkeerd stond. Wij hadden een pistool binnen handbereik. Ik hield mijn pistool vast. Op enig moment kwam er iemand aan lopen. Ik zag dat die man naar de voorkant van de groene auto liep. Ik heb op die man geschoten. Ik denk dat ik één keer geschoten heb. Ook die ander heeft geschoten. Ik zag dat de man in elkaar zakte. Na kort overleg besloten wij om de man mee te nemen. De andere persoon heeft de groene auto naast het slachtoffer gereden en we hebben samen het slachtoffer op de achterbank gefrot. Ik ben in mijn eigen auto weggereden. De andere man is in de groene auto gestapt en achter mij aan gereden. (…)
(…)
24. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 71 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer 2016540264) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte, afgelegd op 3 november 2016:
U vraagt mij of ik nog heb nagedacht over de andere persoon die bij mij was. U vraagt mij of [medeverdachte] (het hof begrijpt: [medeverdachte] ) de meneer is over wie ik gisteren sprak. Dat klopt. Dit is de meneer met wie ik op de Posbank ben geweest en wiens naam ik gisteren niet wilde noemen. [medeverdachte] had wapens. Ik denk dat ik [medeverdachte] heb opgehaald. [medeverdachte] had de wapens in een tasje meegenomen. Hij nam de wapens mee de auto in. Ergens op een stille plek kreeg ik een wapen van [medeverdachte] . Hij vertelde mij hoe ik met het wapen om moest gaan. Je moest een pinnetje over halen. Ik heb van tevoren een keer geschoten met dat ding. Nadat [medeverdachte] mij had verteld dat het pinnetje omgezet moest worden, haalde ik de trekker over en “knal”. Ik kreeg een terugslag. [medeverdachte] heeft zelf toen ook geschoten.
25. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 118 van het proces-verbaal, dossiernummer 2016540264) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte, afgelegd op 30 november 2016:
O: Je hebt eerder verklaard: “Ik had een pistool bij. Je moest zo’n ding er onder insteken en schieten maar.”
V: Wat kun jij je nog meer herinneren van dit wapen?
A: Gewoon een zwart ding. Het pinneke of palleke wat ik eraf moest halen, zat aan de zijkant. Hij heeft gezegd dat het pinneke of palleke eraf gehaald moest worden. Volgens mij kon ik daarna gelijk schieten. U vraagt mij of ik toen gelijk kon schieten of dat ik eerst nog iets anders moest doen. Nee, volgens mij kon ik gelijk schieten. Het wapen waarmee ik proef geschoten heb, was hetzelfde wapen dat ik op 20 januari 2003 bij mij had op de Posbank.
27. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof d.d. 21 februari 2018 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
In de ochtend van 20 januari 2003 zijn [medeverdachte] en ik vertrokken. Wij hebben een tijdje rondgereden en kwamen uiteindelijk op de Posbank terecht. Uiteindelijk kwam [slachtoffer] eraan. Ik schoot op hem. Ik heb één keer geschoten. Ik had al een vuurwapen in mijn hand. [medeverdachte] had ook een vuurwapen tot zijn beschikking. Ik heb één keer geschoten en [medeverdachte] twee keer. [slachtoffer] zakte op de grond in elkaar. (…)
(…)
28. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 914 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer 2016540264) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant, voor zover inhoudende de uitlatingen van medeverdachte [medeverdachte] ten overstaan van de undercoveragenten:
In het kader van het strafrechtelijk onderzoek “Omega” werd door de officier van justitie een bevel ex artikel 126l van het Wetboek van Strafvordering (OVC) afgegeven met betrekking tot de verdachte [medeverdachte] . Genoemd bevel had betrekking op het opnemen van vertrouwelijke communicatie in het perceel [a-straat 1] , [postcode] te Veghel.
N: Er loopt een moordonderzoek en jij bent de hoofdverdachte... die Posbankmoord. (...) Jij en die andere gozer zijn hoofdverdachte in die zaak.
(...)
S: Maar die wouten moeten vooral weten wie die maat van mij is. (...)
N: Hoe heet die gast dan?
S: [verdachte] .
N: Heet ie [verdachte] is die daar gezien?
S: Ja, vijf dagen van tevoren. (...) Hij kwam uit Boekel, in Boekel woont ie ergens. Toen woonde hij in Veghel. (...)
N: Wat is er gebeurd? (...)
S: Hij heeft gewoon pech gehad. Verkeerde moment verkeerde plaats toch?
(...)
N: Je bent met z'n tweeën toch zei je?
S: Ja.
N: Ja. Dan ben je daar met z’n tweeën en wat ben je aan het doen dan?
S: Ja, ik moest op iemand wachten weet je wel?
N: Ja.
S: Hij heeft dingen wel gezien, dat/maar had hij niet mogen zien snap je?
N: Ja. Wat dan?
S: Mee bemoeien en zo allemaal.
N: Had je een dealtje gedaan?
S: Ja. En hij komt eens kijken mee bemoeien. (…) Kregen we ruzie. Nou pech weet je wel? Ja, ze zien wel spullen ja. (...) Komt ergens uit het niets. Wat moet je dan doen? (...) Hij heeft hem gepakt.
N: Ja. En toen?
S: Ja, ik heb meegeholpen. (...)
N: Heb je hem in de auto gegooid? Toen ben je hierheen gereden, heb je de bak in de hens gestoken? En wat voor ding?
S: Ja, die heb ik al lang gedumpt. (...) Die heb ik al lang gedumpt ergens in het kanaal.
N: Die heb je in het kanaal gegooid?
S: Ja, al lang. Alles schoongemaakt. Eerst alles schoongemaakt. (...)
N: En eh... de hulzen?
S: Allemaal. (...)
N:Wat?
S: Alles ligt daar. (...) Die fucking kofferbak vol. (...) Mooie plek voor ging hij een dealtje maken. Daarom is hij een paar weken daarvoor gaan kijken weet je wel? (...) We hadden een mooie plek gevonden. (...)
N: En toen? Hij ging zich ermee bemoeien echt?
S: Ja ja, tuurlijk.
N: Hij ging jullie gewoon aanspreken van wat doe je hier en zo?
S: Nee. Hij zag dat ding in de kofferbak weet je wel?
N: Wat lag in de kofferbak?
S: Ja, wiet en zo. Pallet. (...) Gooi die twee zakken flikker op de grond.
N: Ja, en toen?
S: Ja, toen begon te lullen allemaal. (...) Niet als getuige nodig. Bel de politie nou op! (...) Ging ie zeggen. (...)
N: En toen?
S: Ja, kunnen partij/geen getuige achterlaten hè? (...) Misschien is die kankerpetje van mij teruggevonden. (...)
N: Dat heb je weggegooid toen je die auto in de fik gedaan?
S: Ja, misschien is het eh...
N: Verloren gegaan?
S: Ja. (...)
N: Waar heb je hem geschoten?
S: Ja, daar! (...)
N: Heb je van voren geschoten?
S: Ja.
N: Hoe vaak? (...)
S: Twee keer of zo.
N: En het wapen, is dat duizend procent weg?
S: Ja, helemaal schoongemaakt alles.
N: Waar heb je het weggegooid?
S: Ja, in het kanaal ergens. (...) Bij Den Bosch. (...)
N: Wist jij dat hij het ding bij zich had?
S: Ja, tuurlijk wel. (...) Als we zo'n deal gaan maken, heb ik zo'n ding bij. (...) Of eh... hij heeft zo’n ding bij. (...) Ja, ik heb zelf geschoten. (...)
N: En die heb je ook weggegooid?
S: Ja. Die heb ik weggedaan. (...) Hij ging politie bellen. (...) We konden niet meer achterlaten weggaan snap je? Die konden we niet daar achterlaten en weggaan snap je? (...)
N: Was hij gelijk dood? (...)
S: Ja. (...)
S: Fucking deal die helemaal uit de hand is gelopen. Geen getuige, die getuige, weet je wel. (...) Het was gewoon de bedoeling, maar verkeerd uitgelopen. (...) Hij kwam ineens uit die bosjes zetten. (...) Dikke zakken kilo weed bij ons. (...) In de kofferbak. (...)
C: Heb jij hem toen euhh geschoten?
S: (...) Automatisch wapen bij me. (...) Ja, ze hebben een getuige. Verkeerde man op de verkeerde plek en zei dat politie graag wil bellen. (...) Ik denk dan die vent moet dood. Die laat zich graag naaien. (...)
C: En toen zag die maat van jou, die zag wat jij bedoelde die...
S: Ja ja, natuurlijk. (...) Kut kan je niet vechten, weet je wel, blijkt zeker.
C: Grote vent volgens mij, of niet?
S: Ja, is groot. Getuige achterlaten, weet je wel. Nauwelijks gevuld. (...) Maar hij begon zich er zwaar mee te bemoeien weet je wel. (...) Ja, van het één komt het andere. (...)
S: Kut gast, weet je wel. Rij naar de politie, politie bijhalen dit en dat, lullen wat hij zegt als zo door blijft gaan gaat ie eraan hè? En op een gegeven moment bleef hij doorgaan hij wou weglopen en (...) schiet pech met hem niet normaal natuurlijk gebeurde.
C: Ja gewoon pang, pang. Hij was gelijk dood.
S: Hij ging gelijk neer ja. (...)
C: Ja wat voor wapen had je dan?
S: Gewoon negen. (...) Gewoon negen millimeter toch.
C: Maar het was geen revolver. Je moest hulzen gaan zoeken ook.
S: Nee joh, we hadden alles al schoongemaakt. Alles. Als hoop zou gebeuren (...) deal man. (...) Als je het gaat gebruiken nou ja dan moet je het helemaal wel schoon hebben, weet je wel. (...)
C: Had je van tevoren al schoongemaakt?
S: Ja, ja tuurlijk. Elke kogel die toen (...) moet schoon zijn weet je wel. (...)
S: What the fuck weet je wel. (...) Dit dat doen maken ga nou de politie bellen toen liep hij weg. Toen liep hij weg. Hey vriend kom eens terug. (...) Als er iets zou gebeuren zou hij mijn back-up zijn snap je. (...)
N: Dus hij stond al klaar.
S: Met een pistool in zijn linkerhand. (...)
N: Dat hadden jullie afgesproken.
S: Als er iets zou gebeuren.
C: Hij heeft (...) door zijn jaszak doodgeschoten of wel?
S: Nee, gewoon recht door zijn kop. (...)
N: Jij hebt met die […] had je van tevoren voor dit allemaal gebeurde had je al een keer een gesprek gehad als het ooit fout gaat dan gaan we het zo doen.
S: Ja tuurlijk. (...)
N: Had je hem verteld nou hey de getuige laat leven.
S: Als er ooit iets gebeurt weet je als bijvoorbeeld die man omheen en andere mensen erbij dan komt er wel een automaat bij weet je wel. Dan als je een paar keer schiet ja moet je één... (...) Hij schiet en pakt mij ding (...) los. Dan help ik mee weet je wel. (...)
N: Waarom had je dat zo afgesproken dat hij zou gaan schieten?
S: Omdat ik die deal zou maken als er mij iets zou gebeuren weet je wel er zou echt iets misgaan als er gewoon iets verkeerds zou gaan snap je? (...)
C: Had je die muts niet bij je die dag?
S: Jawel.
C: Ja, maar die had je in de auto gegooid om mee te branden.
S: Die is er uitgevallen dan. (...)
N: Lag in principe in de auto om gewoon de fik in te gaan.
S: Ja. (...)
N: Jullie staan met z ’n tweeën hier zeg maar. Ik ben hem ik loop weg jij roept mij terug. (...) We stonden gewoon zo met z 'n drieën bij de auto. Ik word boos ik loop weg. Jij roept mij terug.
S: Ja.
N: Ik draai me om. En dan?
S: Hij pakt hem. (...)
N: Waar stond die toen je schoot die hardloopgast? (...) Onderweg zo naar zijn auto toe.
C: Je roept hem en hij draait zich om of zo.
S: (...) Om na te denken hè.
29. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 869 en 870 van het proces-verbaal, dossiernummer 2016540264) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van de politiële informatie-inwinner A-3955:
Op 1 november 2016 kom ik aan in de loods aan de [a-straat 1] te Veghel. Daar tref ik [medeverdachte] . Om 20.30 uur kijk ik met [medeverdachte] naar Opsporing Verzocht. Ik zie dat hij zenuwachtig is. Als het item is afgelopen, zeg ik tegen [medeverdachte] dat het wel lijkt of hij het heeft gedaan.
Omstreeks 24.00 uur kom ik terug in de loods. Ik houd [medeverdachte] voor dat ik van een corrupte politieagent heb gehoord dat hij hoofdverdachte is in de Posbankmoord. Als ik omstreeks 01.15 uur wil vertrekken, loopt [medeverdachte] met mij mee naar beneden om de deur achter mij dicht te doen. Bij de deur klampt [medeverdachte] mij aan. Hij vertelt mij dat hij er meer van weet. Hij heeft het gedaan. Die gozer (slachtoffer) was gewoon op het verkeerde moment op de verkeerde plaats. [medeverdachte] en [verdachte] hadden vooraf afgesproken dat ze geen getuigen levend achter zouden laten. [verdachte] had een pistool bij zich en [medeverdachte] zelf een automaat met demper. Als de gozer weg loopt richting zijn auto maakt [medeverdachte] naar [verdachte] met zijn vinger een beweging van keel doorsnijden. Als [medeverdachte] dit vertelt, doet hij het ook voor. Vervolgens schiet [verdachte] die gozer in zijn borst ter hoogte van zijn hart. Volgens [medeverdachte] was hij gelijk dood. Vervolgens hebben ze met zijn tweeën het lijk in de auto van die gozer gelegd en is [medeverdachte] met deze auto naar Brabant gereden.
(…)
30. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 881 en 882 van het proces-verbaal, dossiernummer 2016540264) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van de politiële informatie-inwinner A-3955:
In het kader van het onderzoek Omega tegen de verdachte: [medeverdachte] . De verdachte heeft zich aan mij voorgesteld als [medeverdachte] .
Op 2 november 2016 ben ik in de loods aan de [a-straat 1] te Veghel. Ik begroet daar [medeverdachte] . (…) Op mijn vragen vertelde [medeverdachte] dat hij samen met [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) al eens had besproken dat [verdachte] [medeverdachte] ’ rug moest dekken als het mis ging. [medeverdachte] zou de deal doen en als het mis ging, moest [verdachte] schieten. Ze hadden afgesproken geen levende getuigen achter te laten. Die gozer (slachtoffer) kwam opeens uit de bosjes en begon zich ermee te bemoeien. Er ontstond ruzie. Die gozer liep weg richting zijn auto en zei dat hij de politie ging bellen. [medeverdachte] en [verdachte] stonden achter de Audi van [verdachte] Op dat moment maakte [medeverdachte] een keeldoorsnijgebaar naar [verdachte] liep naar de andere kant van de kofferbak. Vervolgens riep [medeverdachte] die gozer terug. Toen hij (slachtoffer) zich omdraaide, schoot [verdachte] hem in de borst. Met het slachtoffer in de Omega reed [medeverdachte] naar Veghel. [verdachte] reed daar ook naartoe. Samen reden ze naar Erp. [medeverdachte] is bekend in Erp. De plek waar ze de auto in brand staken, was een idee van [medeverdachte] . Hij kende deze plek. [medeverdachte] zei dat het zijn muts was die ze hebben gevonden. Ook vertelde hij desgevraagd dat [verdachte] een Browning 9 had.
31. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 872 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer 2016540264) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van de politiële informatie-inwinner A-3981:
Op 1 november 2016 was ik in de loods. Ik ontmoette daar de mij bekende [medeverdachte] . A-3955 vertelde dat er een uitzending van Opsporing Verzocht was geweest en dat daar de Posbankmoord in behandeld was. Vervolgens hoorde ik dat [medeverdachte] vertelde dat hij jaren geleden al eens is verhoord in deze zaak. Hij vertelde dat de andere man [verdachte] heet. Deze [verdachte] beschikte toen over een Audi.
Ik bood [medeverdachte] een biertje aan maar deze weigerde hij. Ik hoorde dat hij zei dat hij niet wilde drinken omdat hij helder wilde blijven in zijn hoofd.
[medeverdachte] keek mij aan en zei: “Die gast komt ineens uit de bosjes”. Ik hoorde dat [medeverdachte] vervolgens vertelde dat hij bij de auto was om een dealtje te maken en hij een snijgebaar langs zijn keel had gemaakt en dat [verdachte] toen begreep dat hij dood moest.
[medeverdachte] vertelde vervolgens dat hij en [verdachte] bij de achterkant van de auto stonden. Hij liet met zijn vingers zien wie waar stond. Hij liet vervolgens met zijn andere hand zien waar het slachtoffer stond. Hij vertelde dat het slachtoffer zomaar uit de bosjes kwam. Ik hoorde dat [medeverdachte] vertelde dat die vent naar hen toe kwam en begon te lullen. [medeverdachte] zei dat die man had gezegd dat hij de politie ging bellen en vervolgens wegliep in de richting van zijn auto. [medeverdachte] zei: “Die moet dood, geen getuige weetje.” Ik zag dat hij daarbij met zijn duim een snijbeweging langs zijn keel maakte. Ik hoorde dat [medeverdachte] zei: “Ik heb dat natuurlijk niet hardop gezegd, want dat kan niet waar die bij is weet je. Ik deed alleen zo.” Ik zag dat hij hierbij weer die snijbeweging met zijn duim maakte. Hij liet vervolgens met zijn vingers zien dat [verdachte] tussen de auto en [medeverdachte] door naar de achterkant van de auto was gelopen. Ik hoorde dat [medeverdachte] vertelde dat hij vervolgens: “Gast, kom eens terug!” had geroepen naar de man en dat de man zich vervolgens omdraaide. [medeverdachte] vertelde vervolgens dat [verdachte] hem vervolgens dwars door zijn hart had geschoten. Toen A-3955 vroeg hoe die ander wist dat hij moest schieten, hoorde ik dat [medeverdachte] vertelde dat ze dat hadden afgesproken. [medeverdachte] zou de deal doen en de ander zou rugdekking geven. [medeverdachte] vertelde dat ze hadden afgesproken dat als het mis ging die ander gelijk zou schieten en dat [medeverdachte] daarna met zijn automaat ook zou gaan schieten en dat ze geen getuigen zouden achterlaten.”
10. Het verkort arrest bevat verder, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, de volgende bewijsoverwegingen:
“Gelet op al het voorgaande zal het hof bij de beoordeling van de feiten, voor zover relevant voor de kwalificatie van het onder 1 ten laste gelegde, uitgaan van de volgende situatie:
- verdachte en [medeverdachte] waren op 20 januari 2003 op de Posbank met geladen wapens;
- [slachtoffer] verscheen plotseling en was getuige van iets wat hij niet mocht zien;
- verdachte en [medeverdachte] hadden van tevoren afgesproken dat zij geen levende getuigen zouden achterlaten;
- [slachtoffer] dreigde de politie te bellen en liep terug naar zijn auto;
- [medeverdachte] maakte een snijbeweging bij zijn keel naar verdachte, waarna verdachte positie innam om te kunnen schieten;
- [medeverdachte] riep naar [slachtoffer] dat hij terug moest komen, waarna deze zich omdraaide en verdachte hem in de borst schoot. [medeverdachte] heeft daarna tweemaal geschoten op het slachtoffer;
- verdachte en [medeverdachte] hebben vervolgens samen het levenloze lichaam van [slachtoffer] in diens auto gelegd, waarna zij deze auto met daarin het lichaam in de bossen in Erp in brand hebben gestoken.
Het hof zal vervolgens ingaan op de vraag tot welke juridische kwalificatie het voorgaande leidt. In dit verband zal het hof hierna ingaan op de vraag of sprake is van moord, zoals ten laste is gelegd onder 1 primair.
Juridisch kader voorbedachte raad
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “voorbedachte raad” moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten.
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat.
Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat het bestanddeel “voorbedachte raad” heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling).
Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven, leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan.
Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit.
Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.
Het hof is van oordeel dat verdachte en [medeverdachte] [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachte raad van het leven hebben beroofd. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Op grond van de bewijsmiddelen heeft het hof vastgesteld dat verdachte en [medeverdachte] van te voren met elkaar hadden afgesproken dat als er iets “mis zou gaan” zij geen levende getuigen zouden achterlaten. Uit het maken van deze afspraak leidt het hof af dat beide verdachten serieus rekening hielden met de mogelijkheid dat er getuigen zouden zijn bij hetgeen zij op de Posbank gingen doen. Deze afspraak hield in dat verdachte aan [medeverdachte] rugdekking zou geven als het “mis zou gaan”, in die zin dat hij dan zou moeten schieten op een mogelijke getuige. Op 20 januari 2003 stonden verdachte en [medeverdachte] met geladen vuurwapens bij de auto van verdachte op de parkeerplaats Bloemers op de Posbank. Zij waren zich ook bewust van het feit dat hun wapens geladen waren. Plotseling werden verdachte en [medeverdachte] geconfronteerd met de verschijning van [slachtoffer] , die iets zag wat hij niet mocht zien. In het licht van de hiervoor genoemde afspraak was dit het moment waarop bij de verdachten concreet het plan is ontstaan om [slachtoffer] om het leven te brengen. [slachtoffer] dreigde immers de politie te bellen. Hij liep vervolgens terug naar zijn auto. Op dat moment heeft [medeverdachte] een snijbeweging bij zijn keel gemaakt, waarbij hij verdachte aankeek. Naar het oordeel van het hof laat deze beweging aan duidelijkheid niets te wensen over. Door het maken van deze snijbeweging en het oogcontact dat de verdachten daarbij met elkaar hebben gehad, heeft er een stilzwijgend overleg tussen hen plaatsgevonden waarbij de oorspronkelijk gemaakte hiervoor genoemde afspraak (om geen levende getuigen achter te laten) werd bevestigd. Vervolgens nam verdachte positie in om te schieten en riep [medeverdachte] [slachtoffer] - die in de richting van zijn eigen auto liep - terug. [slachtoffer] draaide zich toen om. Daarna schoot verdachte op hem, waarna ook [medeverdachte] nog tweemaal op hem heeft geschoten. Op het moment dat [slachtoffer] door [medeverdachte] terug werd geroepen, hij zich omdraaide en er op hem werd geschoten, werd de eerder tussen de verdachten gemaakte afspraak uitgevoerd.
Het hof is zich ervan bewust dat er geen moment van verbaal overleg tussen de verdachten heeft plaatsgevonden nadat [slachtoffer] plotseling verscheen en dat zij niet veel tijd hebben gehad om zich rekenschap te geven van hun plan. Toch is het hof van oordeel dat sprake is van voorbedachte raad. Uit het voorgaande blijkt namelijk dat de verdachten, nadat [slachtoffer] plotseling was verschenen, de rust en enige tijd hebben genomen om de van tevoren al tussen hen gemaakte afspraak, om geen levende getuigen achter te laten en te schieten als er een getuige ten tonele zou verschijnen, uit te voeren. Dat blijkt uit het stilzwijgende overleg dat tussen de verdachten heeft plaatsgevonden toen [slachtoffer] terugliep naar zijn auto. [medeverdachte] maakte op dat moment een snijbeweging bij zijn keel waarbij hij verdachte aankeek zodat beide verdachten (gelet op de eerder gemaakte afspraak) wisten wat zij moesten doen, verdachte nam vervolgens positie in om te schieten, [medeverdachte] riep [slachtoffer] terug en daarna is hij doodgeschoten. Ondanks dat dit moment om zich rekenschap te geven van hun plan niet langer dan enkele seconden kan hebben geduurd, is het hof - in het licht bezien van de van te voren gemaakte afspraak geen getuigen te laten leven en gelet op al het voorgaande in onderlinge samenhang bezien - van oordeel dat sprake is van voorbedachte raad. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, blijkt namelijk dat de verdachten bij het maken van de afspraak om een eventuele getuige te doden zich ook reeds hebben kunnen beraden op de betekenis en de gevolgen van die afspraak en zich daarvan rekenschap hebben kunnen geven. In dat licht bezien acht het hof het feit dat er tussen het weglopen van [slachtoffer] en het doodschieten van hem slechts een korte tijdspanne heeft gezeten, als contra-indicatie onvoldoende gewicht in de schaal leggen bij het oordeel of er sprake is van voorbedachte raad. Verdachten hebben zich gedurende enige tijd kunnen beraden op het genomen besluit om [slachtoffer] te doden en zij hebben, ook al was dit maar enkele seconden, de gelegenheid gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van hun voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Het hof verklaart aldus bewezen dat verdachte zich samen met [medeverdachte] heeft schuldig gemaakt aan moord op [slachtoffer] . Uit de bewijsmiddelen, zoals deze hiervoor zijn weergegeven, blijkt dat sprake is van een gezamenlijke uitvoering tussen verdachte en [medeverdachte] . Naar het oordeel van het hof komt aan ieders aandeel in die gezamenlijke uitvoering evenveel gewicht toe. Derhalve acht het hof bewezen dat sprake is van medeplegen tussen verdachte en [medeverdachte] .”
11. Het hof heeft aan zijn oordeel het toetsingskader voor voorbedachte raad ten grondslag gelegd, zoals dat onder meer is verwoord in de arresten van de Hoge Raad van 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518, m.nt. Keulen, en van 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156, m.nt. Keulen. 12. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het hof miskent dat de gemaakte afspraak om geen levende getuigen achter te laten en te gaan schieten als er een getuige ten tonele zou verschijnen, onverlet laat dat daarnaast een besluit moet worden genomen om die afspraak na te komen en uit te voeren. Nu het hof heeft vastgesteld dat het moment dat de verdachte en de medeverdachte hebben gehad om zich rekenschap te geven van dat besluit niet langer dan enkele seconden kan hebben geduurd, acht de steller van het middel de bewezenverklaring van de voorbedachte raad onbegrijpelijk.
13. Voor de beoordeling van het middel is van belang dat het hof in zijn uitgebreide motivering van de voorbedachte raad heeft vastgesteld dat de verdachte en de medeverdachte tevoren hadden afgesproken dat als er iets mis zou gaan zij geen levende getuigen zouden achterlaten. Meer in het bijzonder zou de verdachte de medeverdachte rugdekking geven; als het mis zou gaan zou de verdachte meteen schieten en de medeverdachte zou daarna met zijn automatische vuurwapen ook gaan schieten. Op 20 januari 2003 werden de verdachte en de medeverdachte vervolgens daadwerkelijk geconfronteerd met een getuige, die kennelijk aanstalten maakte de politie te bellen. Toen het slachtoffer naar zijn auto liep, heeft de medeverdachte de verdachte aangekeken en een snijbeweging bij zijn keel gemaakt. Daarna is de verdachte klaar gaan staan om te schieten en heeft de medeverdachte het slachtoffer teruggeroepen. Daarop draaide het slachtoffer zich om, waarna eerst de verdachte en vervolgens de medeverdachte op het slachtoffer hebben geschoten.
14. Uit de bewijsvoering van het hof komt naar voren dat in de besluitvorming twee fasen zijn te onderscheiden. De eerste, cruciale, fase vindt plaats voordat de verdachte en zijn medeverdachte zich met geladen wapens op de Posbank bevinden. Op grond van de bewijsmiddelen heeft het hof vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachte van tevoren met elkaar hadden afgesproken dat als er iets “mis zou gaan” zij geen levende getuigen zouden achterlaten. Uit het maken van deze afspraak leidt het hof af dat beide verdachten serieus rekening hielden met de mogelijkheid dat er getuigen zouden zijn bij hetgeen zij op de Posbank gingen doen. Deze afspraak hield in dat verdachte aan medeverdachte rugdekking zou geven als het “mis zou gaan”, in die zin dat hij dan zou moeten schieten op een mogelijke getuige. Het oordeel van het hof dat de verdachte en zijn medeverdachte bij het maken van de afspraak om een eventuele getuige te doden zich ook reeds hebben kunnen beraden op de betekenis en de gevolgen van die afspraak en zich daarvan rekenschap hebben kunnen geven en dat daarmee sprake is van voorbedachte raad, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
15. In deze eerste fase is, om met mijn ambtgenoot Knigge te spreken, een voorwaardelijk besluit genomen.Het besluit om een mogelijke getuige van het leven te beroven is in die fase onder zodanige omstandigheden tot stand gekomen dat sprake is van voorbedachte raad. De voorwaarde ziet op het al dan niet verschijnen van een getuige. De enkele omstandigheid dat daarbij sprake is van een onzekere factor staat aan het bewijs van voorbedachte raad als zodanig niet in de weg.Mijn voormalig ambtgenoot Machielse merkt in dit verband op dat van voorbedachte raad sprake kan zijn als de dader heeft nagedacht over zijn voorgenomen handelen en als hij zich daardoor niet heeft laten weerhouden om toch dat feit te plegen. De verdachte die het besluit heeft genomen, daarna ruimte voor bezinning heeft, en zijn eerder genomen besluit niet wil ‘heroverdenken’ sluit zich volgens Machielse evenzeer af voor contramotieven als degene die zich wel bezint en de contramotieven afwijst.
16. Als tweede fase in het besluitvormingsproces kan worden gezien het moment waarop de verdachte en de medeverdachte op 20 januari 2003 werden geconfronteerd met een getuige, het slachtoffer. Knigge merkt over een dergelijke tweede fase op dat de verdachte, als de voorwaarde waarvan zijn besluit afhankelijk was, zich vervult, handelend moet optreden om zijn eerdere besluit te volvoeren. Dat handelen vereist een nader wilsbesluit. Als de verdachte in een dergelijk geval zonder veel verder nadenken handelt zoals hij het van tevoren heeft uitgedacht, kan volgens hem van voorbedachte raad worden gesproken.In de overwegingen van het hof is tot uitdrukking is gebracht dat (ook) de verdachte vanaf de gezamenlijke voorbereidingen voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om zich te beraden op het besluit om een getuige van het leven te beroven en dat geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden waaruit kan volgen dat de verdachte niet in overeenstemming met dat besluit is blijven handelen of anderszins kenbaar van dat genomen besluit afstand heeft genomen.Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte en zijn medeverdachte voorafgaand aan de uitvoering van hun voornemen een eventuele getuige van het leven te beroven elkaar aankeken, terwijl de medeverdachte een snijbeweging bij zijn keel heeft gemaakt, waarna de verdachte positie heeft ingenomen. De besluitvorming, die eerder had plaatsgevonden, werd daarmee in de kennelijke en niet onbegrijpelijke uitleg van het hof bestendigd en geconcretiseerd nadat de voorwaarde waaronder het besluit was genomen met het verschijnen van het slachtoffer als getuige werd vervuld.
17. De in de toelichting op het middel gemaakte vergelijking met HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2862, NJ 2015/419, gaat niet op. In die zaak had de verdachte drie kwartier voordat hij met een pistool schoot in de richting van drie personen gezegd: ‘Ze gaan zien, wacht maar’. De Hoge Raad overwoog dat deze bewoordingen er niet aan afdeden dat het hof zijn oordeel dat de voorbedachte raad kan worden bewezenverklaard ontoereikend had gemotiveerd, aangezien het hof niet had vastgesteld dat die uitlating verband hield met de door de verdachte voorgenomen daad, terwijl een dergelijk verband evenmin rechtstreeks voortvloeide uit die uitlating. In de onderhavige zaak heeft het hof in zijn bewijsoverwegingen echter uitdrukkelijk en niet onbegrijpelijk vastgesteld dat het van het leven beroven van het slachtoffer door de verdachte en de medeverdachte voortkomt uit het eerder door hen genomen besluit om een eventuele getuige van het leven te beroven. 18. In het licht van het voorafgaande, acht ik het oordeel van het hof dat de verdachte samen met zijn medeverdachte het slachtoffer opzettelijk met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd toereikend gemotiveerd, zodat de bewezenverklaring in zoverre naar de eis van de wet voldoende met redenen is omkleed.
19. Het middel faalt.
20. Het
tweede middelbehelst de klacht dat het hof het onder 2 bewezen verklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd overeenkomstig art. 157 Sr, aangezien het hof het bewezen verklaarde op de voet van art. 55, tweede lid, Sr overeenkomstig art. 151 Sr had dienen te kwalificeren.
21. Aan de verdachte is onder 2 ten laste gelegd dat:
“hij op of omstreeks 20 januari 2003 te Erp, gemeente Veghel, en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht, hierin bestaande dat verdachte en/of verdachtes mededader(s) opzettelijk een brandbare (vloei)stof (motorbenzine) hebben/heeft gesprenkeld en/of gegoten in/rondom/over een auto (Opel Omega met [kenteken] ) en/of (vervolgens) een molotovcocktail hebben/heeft aangestoken en/of een bol met een brandbare (vloei)stof (motorbenzine) hebben/heeft besprenkeld en/of aangestoken en/of (vervolgens) die molotovcocktail en/of die brandende bol in/tegen die auto hebben/heeft gegooid en/of (aldus) die (vloei)stof in/op/rondom die auto in brand hebben/heeft gestoken en/of brand hebben/heeft gesticht, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking hebben/heeft gebracht met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor (in de nabijheid staande) struiken, planten, bomen, gras en/of heide, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was.”
22. Daarvan is bewezen verklaard dat:
“hij op 20 januari 2003 te Erp, gemeente Veghel tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk brand heeft gesticht, hierin bestaande dat verdachtes mededader opzettelijk een brandbare vloeistof (benzine) heeft gesprenkeld en/of gegoten in/rondom/over een auto (Opel Omega met [kenteken] ) en vervolgens een bol met een brandbare (vloei)stof (benzine) heeft besprenkeld en aangestoken en die brandende bol in die auto heeft gegooid, ten gevolge waarvan brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te duchten was.”
23. De tenlastelegging en de bewezenverklaring zijn toegesneden op art. 157 Sr. Die bepaling is opgenomen in boek 2, titel VII “Misdrijven waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen wordt in gevaar gebracht” en luidde ten tijde van het bewezen verklaarde als volgt:
“Hij die opzettelijk brand sticht, een ontploffing teweegbrengt of een overstroming veroorzaakt, wordt gestraft:
1° met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
2° met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
3° met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft.”
24. Art. 151 Sr is opgenomen in boek 2, titel V “Misdrijven tegen de openbare orde”, en luidt als volgt:
“Hij die een lijk begraaft, verbrandt, vernietigt, verbergt, wegvoert of wegmaakt, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden, dan wel van het dood ter wereld komen te verhelen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.”
25. Volgens de steller van het middel kan uit enerzijds het in art. 151 Sr vereiste oogmerk en anderzijds de omstandigheid dat het enkele cremeren of verbranden van een lijk buiten een crematorium als overtreding strafbaar is gesteld in art. 80 Wet op de lijkbezorging als bedoeling van de wetgever worden afgeleid dat het verbranden van een lijk met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen als bedoeld in art. 151 Sr een systematische specialis behelst ten opzichte van de “kale” brandstichting van art. 157 Sr.
26. In dat kader stel ik voorop dat van een systematische specialis sprake is in geval niet uit de tekst van de delictsomschrijvingen, maar uit het wettelijk stelsel en de bedoeling van de wetgever wordt afgeleid dat een specialis-verhouding bestaat tussen twee strafbepalingen.Daarvan is bijna nooit sprake: de systematische specialiteit is gereserveerd voor die gevallen waarin zonneklaar is dat de wetgever heeft bedoeld vervolging op de voet van de algemene strafbepaling uit te sluiten.
27. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een systematische specialis-verhouding tussen de artikelen 151 en 157 Sr komt mij HR 20 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7427 relevant voor. In die zaak was de vraag aan de orde of art. 157 (oud) Wetboek van Strafrecht van Aruba (het equivalent van art. 151 Sr) een bijzondere bepaling was ten opzichte van art. 366 (oud) Wetboek van Strafrecht van Aruba (het equivalent van art. 350 Sr). De Hoge Raad overwoog, voor zover hier van belang, het volgende: “3.5. 's Hofs hiervoor onder 3.3 weergegeven oordeel dat geen sprake is van een (systematische) specialis-verhouding tussen art. 157 SrA en art. 366 SrA geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij wordt - naast de door het Hof met juistheid in beschouwing genomen omstandigheid dat deze bepalingen de in zijn overweging genoemde, verschillende, rechtsbelangen beschermen - in aanmerking genomen dat het bij art. 157 SrA voorziene misdrijf niet alle bestanddelen bevat van het bij art. 366 SrA strafbaar gestelde feit, terwijl in de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten zijn te vinden voor de opvatting dat art. 157 SrA ten opzichte van art. 366 SrA niettemin moet worden beschouwd als een bijzondere strafbepaling.
3.6.1. Voor zover het middel ertoe strekt te betogen dat het Hof ten onrechte art. 157 SrA niet heeft toegepast omdat deze bepaling een specialis zou zijn van art. 366 SrA faalt het op grond van het onder 3.5 overwogene. De in de toelichting op het middel aangevoerde omstandigheid dat de verdachte en zijn mededaders uitsluitend het oogmerk hebben gehad het overlijden van [betrokkene 1] te verhelen, kan niet meebrengen dat art. 157 SrA had dienen te worden toegepast en staat ook overigens niet in de weg aan de veroordeling wegens het misdrijf van art. 366 SrA.”
28. In het licht van het voorafgaande kan allereerst worden vastgesteld dat het bij art. 151 Sr voorziene misdrijf niet alle bestanddelen bevat van het bij art. 157 Sr strafbaar gestelde feit. Verder zijn in de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten te vinden voor de opvatting dat art. 151 Sr ten opzichte van art. 157 Sr desondanks zou moeten worden beschouwd als een bijzondere strafbepaling. Ten slotte beschermen de bepalingen verschillende rechtsbelangen. Waar het beschermd belang van art. 157 Sr de algemene veiligheid van personen en goederen betreft, is het beschermd belang van art. 151 Sr de openbare orde, meer in het bijzonder de betrouwbaarheid van de registers van de burgerlijke stand en het voorkomen van het bedekken van andere misdrijven of het wederrechtelijk verkrijgen van enig voordeel.
29. In het licht van het voorafgaande, geeft het kennelijke oordeel van het hof dat geen systematische specialis-verhouding bestaat tussen art. 151 Sr en art. 157 Sr geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl de in de toelichting op het middel aangevoerde omstandigheid dat de verdachte en de medeverdachte het oogmerk hebben gehad het overlijden van het slachtoffer te verhelen ook overigens niet in de weg staat aan de veroordeling wegens het misdrijf van art. 157 Sr. Tot een nadere motivering van zijn oordeel was het hof niet gehouden. Daarbij neem ik mede in aanmerking dat in hoger beroep op dit punt geen verweer is gevoerd.
30. Het middel faalt.
31. Beide middelen falen. Het tweede middel kan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
32. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden