ECLI:NL:PHR:2023:62

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
16 januari 2023
Zaaknummer
21/00911
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting in een zaak van profijtontneming en schending van de redelijke termijn

In deze zaak, behandeld door de Hoge Raad op 17 januari 2023, betreft het een conclusie van de Advocaat-Generaal over profijtontneming en de schending van de redelijke termijn. De zaak is ingeleid door een klacht van de betrokkene over de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de opgelegde betalingsverplichting. De Hoge Raad heeft in eerdere arresten vastgesteld dat de betrokkene, samen met medeverdachten, betrokken was bij een criminele organisatie die zich bezighield met oplichting en witwassen. De betrokkene heeft in de periode van 1 maart 2010 tot en met 31 oktober 2010 deelgenomen aan een organisatie die misdrijven pleegde, waaronder het oplichten van rechtspersonen en het witwassen van geld. De Hoge Raad heeft de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 350.000,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel opgelegd. De zaak heeft samenhang met meerdere andere zaken, en de conclusie van de Advocaat-Generaal strekt tot vernietiging van de uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel onvoldoende met redenen is omkleed, en dat de redelijke termijn is geschonden. De uitspraak van het gerechtshof Amsterdam, die het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 399.165,50 heeft vastgesteld, wordt in deze conclusie ter discussie gesteld.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/00911 P
Zitting17 januari 2023
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de betrokkene
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 3 maart 2021 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 399.165,50 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 350.000,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd bepaald op 1080 dagen.
Er bestaat samenhang met de zaken 21/00926, 21/00990, 21/00996, 21/01052, 21/01108, 21/01109, 21/01110 en 21/01191. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. R.J. Baumgardt, S. van den Akker en M.J. van Berlo, allen advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerstemiddel bevat de klacht dat de schatting van het door de betrokkene genoten wederrechtelijk verkregen voordeel en/of de opgelegde betalingsverplichting onvoldoende met redenen is/zijn omkleed.
In de strafzaak heeft het hof op 18 juli 2018 [1] ten laste van de betrokkene bewezenverklaard dat hij:
‘1. in de periode van 1 maart 2010 tot en met 31 oktober 2010 te [plaats] en [plaats] en [plaats] en [plaats] en [plaats] en [plaats] en [plaats] en elders in Nederland en in Hongarije en Duitsland, heeft deelgenomen aan een organisatie, onder meer bestaande uit de navolgende mededaders:
- [medeverdachte 1] en
- [medeverdachte 2] en
- [medeverdachte 3] en
- [medeverdachte 6] en
andere personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- het oplichten van rechtspersonen en
- het witwassen van geldbedrag(en) uit misdrijf afkomstig;
3. in de periode van 1 maart 2010 tot en met 13 oktober 2010 te [plaats] en [plaats] , de bedrijfsadministratie van [D] B.V., valselijk heeft doen opmaken, door valse geschriften, te weten:
een opdrachtbevestiging:
- opdrachtbevestiging d.d. 1 maart 2010 en
facturen:
- 1e termijn inzake herbestrating uw terrein (factuurdatum 18-03-2010) en
- 2e termijn inzake herbestrating uw terrein (factuurdatum 22-06-2010) en
- 3e termijn inzake herbestrating uw terrein (factuurdatum 13-10-2010),
in die bedrijfsadministratie te doen boeken, bestaande die valsheid hierin dat in genoemde opdrachtbevestiging en facturen telkens valselijk en in strijd met de waarheid is opgenomen dat de offertedatum 1 maart 2010 was en dat de omschreven werkzaamheden ten behoeve van het terrein van [C] B.V. zouden worden/zijn verricht door [D] B.V., terwijl in werkelijkheid de offertedatum niet 1 maart 2010 was en die werkzaamheden reeds grotendeels door anderen waren verricht en die werkzaamheden in minder grote omvang zouden worden/zijn verricht door [D] B.V.,
telkens met het oogmerk die bedrijfsadministratie als echt en onvervalst te gebruiken en door anderen te doen gebruiken;
en
in de periode van 1 maart 2010 tot en met 13 oktober 2010 te [plaats] en [plaats] , opzettelijk voorhanden heeft gehad een valse opdrachtbevestiging en valse facturen, met als omschrijving:
ten aanzien van de opdrachtbevestiging:
- opdrachtbevestiging d.d. 1 maart 2010 en
ten aanzien van de facturen:
- 1e termijn inzake herbestrating uw terrein (factuurdatum 18-03-2010) en
- 2e termijn inzake herbestrating uw terrein (factuurdatum 22-06-2010) en
- 3e termijn inzake herbestrating uw terrein (factuurdatum 13-10-2010,
geschriften die bestemd waren tot bewijs van enig feit te dienen, als waren die geschriften echt en onvervalst, bestaande die valsheid hierin dat in genoemde opdrachtbevestiging en facturen telkens valselijk en in strijd met de waarheid is opgenomen dat de offertedatum 1 maart 2010 was en dat de omschreven werkzaamheden ten behoeve van het terrein van [C] B.V. zouden worden/zijn verricht door [D] B.V., terwijl in werkelijkheid de opmaak-/offertedatum niet 1 maart 2010 was en die werkzaamheden reeds grotendeels door anderen waren verricht en die werkzaamheden in minder grote omvang zouden worden/zijn verricht door [D] B:V., terwijl hij, verdachte wist dat deze geschriften bestemd waren voor zodanig gebruik;
4. in de periode van 19 maart 2010 tot en met 23 mei 2011, te [plaats] en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders van een geldbedrag van in totaal € 5.279.000,00 (aangifte 1), bestaande uit een deel van € 2.849.000,00 ( [B] ) en een deel van € 2.430.000,00 ( [A] ) de werkelijke aard en herkomst verborgen en verhuld, en voornoemd geldbedrag verworven, voorhanden gehad, en (gedeeltelijk) overgedragen en omgezet, terwijl hij en zijn mededaders wisten dat bovenomschreven geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.’
6. Het hof heeft in het in de strafzaak gewezen arrest met betrekking tot de bewezenverklaarde feiten het volgende overwogen:

Bewijsoverwegingen
Aan de verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [betrokkene] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] is tenlastegelegd dat zij - tezamen - deel uitmaken van een criminele organisatie.
De criminele organisatie heeft volgens de tenlastelegging - kort weergegeven - het oogmerk op het plegen van de volgende misdrijven:
- het oplichten van rechtspersonen en/of het verduisteren van een of meerdere geldbedrag(en) toebehorende aan rechtspersonen (het hof begrijpt de Rabobank en de ABN-Amrobank);
- het (gewoonte)witwassen van geldbedragen en/of voorwerpen (het hof begrijpt afkomstig uit oplichting en/of verduistering van geldenbedragen van de Rabobank en de ABN-Amrobank);
- het afpersen van een of meerdere perso(o)n(en) (het hof begrijpt het afpersen van [betrokkene 9] ). Het hof zal (nu) eerst onderzoeken in hoeverre de verdachten zich schuldig hebben gemaakt aan de onderliggende misdrijven. Daarna zal het hof de vraag beantwoorden of en zo ja welke verdachten zich schuldig hebben gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie.

Oplichting en/of verduistering Rabobank en ABN-Amrobank

Rabobank 11 mei 2009 (aangifte 5)
Op 11 mei 2009 nam [medeverdachte 1] samen met [betrokkene 1] via het concept Direct Beleggen van de Rabobank een optiepositie in, middels een computer in de woning van [medeverdachte 1] te [plaats] , waarbij de beleggingsrekening van [betrokkene 1] bij de Rabobank werd gebruikt.
Deze optiepositie betrof een zogeheten combinatieorder AEX indexopties, opgebouwd uit verschillende kleinere orders. Die order bestond uit het enerzijds zichzelf verschaffen van een
recht, waarvoor de klant van de beleggingsrekening geld moest betalen, en anderzijds het aangaan van een
verplichting(ook wel het ‘schrijven' van een optie) waarvoor de klant geld ontving. De financiële toetsing van deze positie vond plaats op basis van het (geringe) verschil tussen het te betalen en het te ontvangen bedrag, ook wel ‘agio' genaamd, aangevuld met de eventueel verschuldigde ‘margin’, zijnde de dekking die de rekeninghouder ter zekerheid van de bank moet bieden voor het toekomstige voldoen aan de verplichtingen (van de klant) volgende uit de optiepositie.
Deze transacties bleken door een later vastgestelde ‘bug' in de systemen te kunnen worden uitgevoerd zonder de zogenaamde margin-verplichtingen in aanmerking te nemen.
In de nacht van 11 op 12 mei 2009 wordt door de Rabobank de optiepositie administratief afgewikkeld, inhoudende dat de uit de optiepositie voortvloeiende betaling en vergoeding worden geboekt. Vanwege het systeem moest zowel de afschrijving als de bijschrijving behorende bij de optietransactie plaatsvinden op de aan de beleggingsrekening gekoppelde spaarrekening van [betrokkene 1] , eveneens bij de Rabobank. Omdat de afschrijving het eerst plaatsvond en deze spaarrekening geen of niet voldoende ‘funding' had - het saldo op de spaarrekening was daarvoor te laag (een spaarrekening kan niet ‘rood' staan) vond voorts deze afschrijving (van vrijwel dezelfde hoogte als de bijschrijving) tijdelijk ten laste van de tussenrekening van de bank plaats. De bijschrijving even later vond echter wel op de spaarrekening van [betrokkene 1] plaats. Dit leidde ertoe dat van deze order (tijdelijk) een groot bedrag (als gevolg van het schrijven van de optie) te weten € 11.736.647 beschikbaar kwam op de spaarrekening van [betrokkene 1] . voordat de bank de gecombineerde optieorder volledig had verwerkt. Als er verder (gedurende de administratieve afwikkeling door de bank van de gehele optiepositie) door de rekeninghouder geen handelingen waren verricht, had verrekening van de bancaire tussenrekening met de spaarrekening op reguliere wijze plaatsgevonden. Echter, op 12 mei 2009 om 04:30 uur 's-nachts werd via het IP-adres [001] ingelogd op de internetsite telebankieren van de Rabobank, waarna van de genoemde premiebetaling via 18 betalingsopdrachten in totaal een bedrag van € 875.000 vanaf de spaarrekening naar de betaalrekening van [betrokkene 1] werd overgeboekt.
Vervolgens werden op 12 mei en 13 mei 2009 opdrachten tot overboeking ingevoerd om bedragen over te boeken naar andere rekeningen, hetgeen ook heeft plaatsgevonden. Door ingrijpen van de bank werden deze bedragen teruggehaald of werd de rekening waarnaar deze bedragen waren overgeboekt, geblokkeerd.
Op 6 mei 2009 had [medeverdachte 1] reeds een soortgelijke combinatieorder, toen via zijn eigen beleggingsrekening, geplaatst. De afschrijving en bijschrijving, die op dezelfde wijze moeten zijn verwerkt, bedroegen beide ruim € 0,9 miljoen.
Oordeel van het hof
[medeverdachte 1] heeft in zijn verklaring van 14 mei 2009 erkend deze gecombineerde optiepositie te hebben ingenomen. Hij heeft in zijn schrijven aan de bank te kennen gegeven verrast te zijn geweest dat ten gevolge van de transactie een dergelijk groot geldbedrag beschikbaar kwam. Vervolgens heeft hij, naar zijn zeggen uit balorigheid, de overboekingen verricht. In de eerste plaats moest het [medeverdachte 1] , zeker als ervaren belegger, duidelijk zijn dat het op de rekening van [betrokkene 1] bijgeboekte bedrag van ruim € 11,7 miljoen niet de verwerking van zijn gehele gecombineerde optiepositie was, maar slechts van een deel, te weten de premieontvangst die zag op het schrijven van opties, het aangaan van een verplichting. Het ging immers bij de gecombineerde optiepositie tegelijkertijd om de aan- en verkoop van opties, waarbij het daarmee gemoeide aan- en verkoopbedrag vrijwel gelijk was. Bij de verwerking zouden beide bedragen dan ook logischerwijs vrijwel tegen elkaar worden weggestreept. Het was dan ook evident dat het - nog geen dag na het innemen van de positie - bijgeschreven bedrag alleen de premieontvangst betrof, hetgeen het gevolg was van een systeemfout. Dat [medeverdachte 1] toevallig tegen deze systeemfout aanliep, zoals uit het genoemde schrijven zou kunnen volgen, verwerpt het hof op grond van het volgende. [medeverdachte 1] had enkele dagen eerder - op 6 mei 2009 - een soortgelijke gecombineerde, zij het kleinschaliger, optiepositie ingenomen. Vervolgens nam hij enkele dagen later - op 11 mei 2009 - deze gecombineerde optiepositie in, die hij ten opzichte van de eerdere tot het tienvoudige van de omvang vergrootte. Vervolgens boekte hij in het holst van de nacht, om 04:30 uur, direct een deel van het geldbedrag dat op de spaarrekening van [betrokkene 1] beschikbaar was gekomen, over naar diens betaalrekening. Daaruit leidt het hof af dat [medeverdachte 1] welbewust en met de doelstelling van de systeemfout te profiteren, de optiepositie heeft ingenomen. Daarmee handelde hij met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening, waarbij het op 11 mei 2009 wederom innemen van een soortgelijke optiepositie onder de omstandigheden als hiervoor geschetst zich laat kwalificeren als een listige handeling of kunstgreep. De bank stelde het geldbedrag beschikbaar als gevolg van deze oplichtingsmiddelen, daaraan doet niet af dat dit volledig geautomatiseerd verliep. De bank zou dat zonder die oplichtingsmiddelen niet hebben gedaan. De bank werd in juridische zin dan ook door die middelen tot afgifte bewogen. Na de afgifte kon [medeverdachte 1] , als degene die toegang tot de bankrekening had, als heer en meester over het geldbedrag beschikken.
Rabobank 6 november 2009 (aangifte 6)
Op 6 november 2009 werd een soortgelijke gecombineerde AEX-optiepositie ingenomen waarbij gebruik werd gemaakt van de beleggingsrekening van [betrokkene 2] bij de Rabobank. Deze rekening was op 26 juni 2009 geopend. Het IP-adres dat voor het innemen van de posities werd gebruikt, was het statische IP-adres op naam van [medeverdachte 1] , gekoppeld aan zijn woonadres te [plaats] . Als gevolg van deze order werd € 284.386 op de spaarrekening van rekeninghouder [betrokkene 2] bijgeschreven. Vanaf die spaarrekening werd het geld doorgeboekt naar de betaalrekening ten name van [betrokkene 2] , waarna van die rekening tussen 04:50 uur en 07:45 uur gelden werden overgeboekt naar rekeningen ten name van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] .
Op naam van deze [betrokkene 3] was daaraan voorafgaand al op 4 november 2009 een bestelling van tien kilo goud bij de bank HBU gedaan. Dit goud werd op 6 november 2009 bij de HBU te Rotterdam door de geïdentificeerde rekeninghouder [betrokkene 3] en een andere persoon, [medeverdachte 2] . de zoon van [medeverdachte 1] , opgehaald.
Eerder, op 20 en 21 oktober 2009, was reeds een vergelijkbare gecombineerde optiepositie ingenomen. Ook toen waren vervolgens bedragen van de spaarrekening van [betrokkene 2] naar zijn betaalrekening doorgeboekt. Deze bedragen werden van deze betaalrekening vervolgens voor een deel overgeboekt naar een rekening ten name van [medeverdachte 1] .
ABN AMRO-bank 19 maart 2010 (aangifte 1)
Op 19 maart 2010 werd gedurende de dag via de rekening van [betrokkene 5] bij de ABN AMRO-bank een gecombineerde optiepositie met AEX-opties ingenomen, opgebouwd uit 55 gecombineerde optietransacties. De optiepositie werd ingenomen via een IP-adres gekoppeld aan een bungalow op een bungalowpark te [plaats] .
Binnen het systeem van ABN AMRO waren de optieposities van de op 19 maart 2010 vervallen opties op enig moment afgeboekt. Op dat moment verviel tevens de marginverplichting. De verrekening van de exercise en de assignment had echter pas enkele uren later plaats. In de tussenliggende periode kreeg de rekening van [betrokkene 5] ten onrechte een te hoge beschikkingsruimte van ruim € 5,6 miljoen. In die periode werd van de rekening van [betrokkene 5] in totaal € 5.279.000 overgeboekt naar bankrekeningen bij de OTP Bank in Hongarije, te weten € 2,43 miljoen naar de rekening van [A] en € 2,849 miljoen naar de rekening van [B] .
Eerder, op 19 en 20 februari 2010, was de rekening van [betrokkene 5] eveneens via een IP-adres gekoppeld aan een bungalow op een bungalowpark bezocht, in dat geval een park te [plaats] . Via hetzelfde IP-adres, met een korte tijdsduur tussen de bezoeken, was de rekening van [medeverdachte 1] bezocht.
ABN AMRO-bank 16 april 2010 (aangifte 2)
Op 16 april 2010 werd gedurende de dag via internetbankieren via de rekening van [betrokkene 6] een gecombineerde optiepositie met AEX-opties ingenomen, opgebouwd uit verschillende gecombineerde optietransacties. Deze positie werd ingenomen vanaf een IP-adres gerelateerd aan een bungalow op een bungalowpark te Eerbeek. De afloopdatum van deze opties was 16 april 2010. Binnen het systeem van ABN AMRO-bank werden de optieposities van de op 16 april 2010 vervallen opties op enig moment afgeboekt. Op dat moment verviel tevens de marginverplichting. In de tussenliggende periode had [betrokkene 6] ten onrechte een te hoge beschikkingsruimte van € 9.015.951 op zijn rekening. In die periode werd van de rekening van [betrokkene 6] € 9.019.920 overgeboekt naar andere rekeningen.
ABN AMRO-bank (aangifte 3 en 4)
Op 15 oktober 2010 werd via een ABN AMRO-bankrekening ten name van [betrokkene 7] een gecombineerde optiepositie met AEX-opties ingenomen, opgebouwd uit verschillende gecombineerde optietransacties. Deze positie werd ingenomen vanaf een IP-adres gerelateerd aan een bungalowpark te [plaats] . De afloopdatum van deze opties was 16 oktober 2010. De gekochte put opties kostten totaal ruim € 3,6 miljoen. Voor de verkochte put opties werd ruim € 13,1 miljoen ontvangen. Het verschil in betaalde en ontvangen optiepremies bedroeg € 9.489.740. Doordat de beleggingsorders werden afgewikkeld vanaf een spaarrekening (Beleggers Spaar Rekening) in plaats van een rekeningcourant, werd de waardering van de aangegane verplichtingen (de marginberekening) niet toegepast in het fiatsaldo. Hierdoor kon het verschil tussen de betaalde en ontvangen premies (ten onrechte) worden overgeboekt naar de studentenrekening van [betrokkene 7] . Van deze rekening werd het voornoemde bedrag overgeboekt naar diverse andere begunstigden. Op dezelfde datum, 15 oktober 2010, werd gedurende de dag via internetbankieren via de ABN AMRO-bankrekening van [betrokkene 8] een gecombineerde optiepositie met AEX-opties ingenomen, opgebouwd uit verschillende gecombineerde optietransacties. Deze positie werd ingenomen vanaf een IP-adres gerelateerd aan hetzelfde bungalowpark te [plaats] . De afloopdatum van deze opties was diezelfde datum, vrijdag 15 oktober 2010. De ontvangst en de betaling van de optiepremie naar aanleiding van de optie-orders en de verrekening van de assignment en exercise vond niet gelijktijdig plaats. In de tussenliggende periode werd getracht het verschil aan gelden, een bedrag van € 8.990.280, door te boeken.
Het oordeel van het hof
Het hof acht bewezen dat [medeverdachte 1] telkens de hiervoor besproken optieposities heeft ingenomen en de daaropvolgende overboekingen heeft verricht. Het voornaamste bewijs voor dat daderschap van [medeverdachte 1] , naast verschillend ander ondersteunend bewijs, wordt gevormd door:
a) inloggegevens van IP-adressen (ten name van [medeverdachte 1] dan wel adressen waarmee ten laste gelegde overboekingen zijn verricht en die rechtstreeks aan [medeverdachte 1] zijn te linken) (aangiftes 6, 1, 3);
b) de herkenningen van de stem van [medeverdachte 1] in telefoongesprekken die direct in verband staan met deze feiten (aangiftes 6, 1, 2);
c) uitpeilgegevens van een telefoon die aan [medeverdachte 1] kan worden toegeschreven (aangifte 3, aangifte 4).
Het hof is (ad a) van oordeel dat hoewel niet is onderzocht of de internetaansluiting van [medeverdachte 1] beveiligd was en daardoor niet kan worden uitgesloten dat anderen dan [medeverdachte 1] gebruik hebben gemaakt van het netwerk en dat uit de uitpeilgegevens van een telefoon die aan [medeverdachte 1] kan worden gelinkt niet uitdrukkelijk blijkt dat die op een bepaald moment ook daadwerkelijk door [medeverdachte 1] werd gebruikt (ad. c) elk van deze bewijsmiddelen een directe en nadrukkelijke aanwijzing vormt voor de betrokkenheid van [medeverdachte 1] . Voor elk van de aangiftes is sprake van ten minste twee van de genoemde, nadrukkelijke aanwijzingen, die elkaar onderling versterken en die de mogelijkheid van een alternatief scenario uitsluiten. Voor aangiften 3 en 4 geldt dat het bewijs voor het daderschap over en weer geldt, nu deze optieposities nagenoeg gelijktijdig vanuit dezelfde locatie zijn ingenomen.
Het voorgaande geldt niet voor aangifte 2. Voor dat feit zijn er slechts de herkenningen van de stem van [medeverdachte 1] . Dat deze niet door een deskundige op het gebied van stemherkenningen zijn gedaan, maakt niet dat deze herkenningen niet van waarde kunnen zijn voor het bewijs. Alle herkenningen zijn stellig en eensluidend. Bovendien zijn zij niet alleen verricht door verbalisanten die langer bij dit onderzoek betrokken zijn geweest, maar ook door de echtgenote van [medeverdachte 1] .
Verder geldt het volgende.
Het gaat bij alle aangiften van de ABN AMRO telkens om ingenomen optieposities met de volgende kenmerken: a) de positie ziet op AEX-opties, b) de positie betreft een gecombineerde positie, waarbij zowel opties worden gekocht als verkocht, c) de positie wordt ingenomen met een relatief beperkt eigen vermogen, c) de positie wordt kort voor de expiratie ingenomen, d) de ontvangen optiepremie wordt nog tijdens de verwerkingsperiode ‘s nachts doorgeboekt. Bij de laatste vier aangiftes gebeurde dit telkens vanuit een bungalow op een vakantiepark.
In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat de handel in derivaten - zoals opties - vanwege het specifieke en technische karakter een zekere deskundigheid vergt. [medeverdachte 1] was een ervaren belegger en heeft bekend een optiepositie als deze te hebben ingenomen (zie het vermelde bij het onder 2) tenlastegelegde feit, aangifte 5 Rabobank 11 mei 2009).
Voor elk van de besproken optieposities is voldoende bewijs voor de betrokkenheid van [medeverdachte 1] aanwezig. Verder weegt de voorgaande sterke gelijkenis in kenmerken van elk van de ingenomen posities en het patroon dat daaruit naar voren komt, in ondersteunende zin mee voor het bewijs. De gebeurtenissen bij de Rabobank op 6 november 2009 (aangifte 6) en die bij de vier ABN AMRO-bank aangiften laten zich alle kwalificeren als oplichting. De hiervoor bij het op 11 mei 2009 gepleegde feit (aangifte 5) gemelde omstandigheden gelden ook hier. In aanvulling op de daarin besproken oplichtingsmiddelen is bij de gebeurtenissen bij de Rabobank op 6 november 2009 en die bij de vier ABN AMRO-bank aangiften tevens sprake van het oplichtingsmiddel ‘het aannemen van een valse naam’, aangezien [medeverdachte 1] daarbij telkens formeel onbevoegd de naam en rekening van een andere persoon heeft gebruikt, kennelijk met het doel zelf buiten zicht te blijven.
Verduistering
Het hof merkt in het kader van de tenlastegelegde criminele organisatie nog op dat niet bewezen kan worden dat [medeverdachte 1] de bedragen die door de banken op de bankrekeningen werden gestort heeft verduisterd nu het hof van oordeel is dat [medeverdachte 1] die bedragen door misdrijf, namelijk door oplichting, onder zich heeft.

Witwassen Hongaarse gelden

Inleiding
Zoals hiervóór overwogen is het hof van oordeel dat [medeverdachte 1] op 19 maart 2010 de ABN-AMRO-bank heeft opgelicht en een deel van het daarmee verkregen geldbedrag van in totaal € 5.279.000,- heeft overgemaakt naar twee bankrekeningen in Hongarije. Deze bankrekeningen staan op naam van [B] en [A] , bedrijven van [medeverdachte 5] .
Op 22 maart 2010 wordt [medeverdachte 5] aangehouden, en verblijft vervolgens in beperkingen waardoor [medeverdachte 1] en/of de andere bij het witwassen betrokken personen geen contact met hem kunnen opnemen, over de afwikkeling van bovengenoemde stortingen.
Het hof zal eerst beoordelen of ten aanzien van [betrokkene] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] bewezen kan worden dat zij in strafrechtelijke zin betrokken zijn bij het witwassen van de gelden op voornoemde Hongaarse bankrekeningen.
Bezoeken aan [betrokkene 9]
[medeverdachte 5] heeft verklaard dat hij midden 2009 twee vennootschappen in Hongarije heeft verkregen, door overname ( [A] ) en oprichting ( [B] ). [medeverdachte 5] is directeur enig aandeelhouder van [A] en [B] . Beide ondernemingen hebben een internet-bankrekening bij de OTP-bank in Hongarije. Dit internetbankieren is [medeverdachte 5] zelf nooit gelukt, maar [betrokkene 9] (het hof begrijpt verder [betrokkene 9] ) heeft het wel eens voor hem gedaan. [medeverdachte 5] maakte op het bedrijf bij [betrokkene 9] gebruik van een computer. [betrokkene 9] moet [medeverdachte 5] met de rekeningen in Hongarije helpen. Er was daar een papiertje voor nodig met een ID-code en dat lag bij [betrokkene 9] .
[betrokkene 9] bevestigt in zijn verklaring dat [medeverdachte 5] op zijn kantoor altijd de PC op de eerste verdieping gebruikte. Op 20 maart 2010 vroeg [medeverdachte 5] of hij in de computer mocht kijken.
[medeverdachte 5] logde in op de site van de OTP-bank. Er kwamen sms-berichten van de bank met lD-codes binnen. [medeverdachte 5] vertelde dat hij van plan was de komende week naar Hongarije te gaan. Kort hierna begonnen volgens [betrokkene 9] de problemen met de mannen die op kantoor langskwamen voor de gegevens van de Hongaarse bankrekeningen.
Het hof zal nu beoordelen of en in hoeverre [betrokkene] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] betrokken zijn bij de bezoeken aan [betrokkene 9] .
Betrokkenheid [betrokkene]
[betrokkene 9] verklaart dat hij op kantoor bezoek kreeg van een dikke Nederlandse man van 45-50 jaar oud die in een oud bruin/rode Mercedes zijn terrein op reed. Volgens [betrokkene 9] zei de dikke man tijdens een tweede of derde bezoek tegen hem “Als je weet wie ik ben, dan hou je wel rekening met me”. [betrokkene 9] moest maar navraag doen naar “ [D] of [betrokkene] uit [plaats] ”. Ter zitting van het hof herkent (desgevraagd) [betrokkene 9] de aanwezige [betrokkene] als de eerder door hem beschreven dikke man. De dikke man vroeg naar spullen van [medeverdachte 5] . De dikke man wilde alle papieren hebben van de bedrijven van [medeverdachte 5] in Hongarije. De echtgenote van [betrokkene 9] , [betrokkene 17] , verklaart dat er mannen op het terrein zijn geweest. Zij heeft het kenteken van de auto van de dikke man genoteerd: [kenteken] . Dit kenteken staat op naam van [betrokkene] .
Volgens haar is de dikke man minstens drie maal langs geweest om met haar man te praten, al dan niet in gezelschap van twee jongere mannen waarvan een ‘donker type' en een ‘blankere jongen' die aan komen rijden in een zwarte BMW. Zoon [betrokkene 18] bevestigt de bezoeken van ‘de dikke man en twee personen' die hij bij het kantoor ziet.
[betrokkene] heeft verklaard dat hij op zijn zaakadres in [plaats] bezoek kreeg van meerdere mannen die verklaren dat zij geld tegoed hebben van [betrokkene 9] of voor [medeverdachte 5] . Uit de omschrijving die de mannen gaven kon [betrokkene] opmaken dat het ging om [medeverdachte 5] uit [plaats] en [betrokkene 9] .
Het hof acht bewezen dat [betrokkene] - mede gelet op zijn (hierna te bespreken) betrokkenheid bij het opnemen van geld in Hongarije en het door hem opmaken van valse facturen aan [C] en gezien zijn bovengenoemde verklaring, alsmede de verklaringen van [betrokkene 9] en van de echtgenote van [betrokkene 9] , de bevindingen met betrekking tot het kenteken en het feit dat [betrokkene] in maart 2010, 49 jaar oud is - de dikke man met de Mercedes was die [betrokkene 9] heeft bezocht voor de bankgegevens van [medeverdachte 5] .
(…)
Rollen [betrokkene] en [medeverdachte 3] bij bezoeken [betrokkene 9]
Na het eerste bezoek van (alleen) de dikke man heeft [betrokkene 9] direct naar de papieren van [medeverdachte 5] (die is aangehouden en in beperkingen verblijft) gezocht en heeft hij die gevonden. [betrokkene 9] heeft verklaard dat de dikke man, tijdens het daarop volgende bezoek waar ook de getinte man bij aanwezig was, vertelde dat ze echt de papieren van [medeverdachte 5] wilden hebben. [betrokkene 9] geeft daarop de map met papieren van [medeverdachte 5] aan de getinte (Marokkaanse) man. De inhoud werd direct door hen samen beoordeeld. De papieren werden bij [betrokkene 9] op kantoor doorgenomen. Er werd een selectie gemaakt wat oprichtingstukken en wat bankdocumenten waren. Alle interesse ging uit naar de bankpapieren. [betrokkene 9] zag dat in de map van [medeverdachte 5] de noodzakelijke bankpapieren zaten om te kunnen internet bankieren. De mannen waren tevreden met deze papieren en vertrokken.
Vlak daarna kreeg [betrokkene 9] weer bezoek. De dikke vent met Mercedes Benz en de getinte (Marokkaanse) knaap (hof: [betrokkene] en [medeverdachte 3] ) met een Nederlandse vent in de BMW kwamen terug om verhaal te halen. Volgens hen hadden ze niet alles gekregen. Ze wilden bankpassen hebben van [B] en [A] om daarmee te kunnen pinnen en internetbankieren.
[betrokkene 9] vertelde hen, dat ze de bankpassen niet nodig hadden voor internetbankieren en legde uit, dat ze voor internetbankieren de telefoon nodig hadden met het 06-nummer, dat [medeverdachte 5] moet hebben opgegeven bij de opening van de OTP-bankrekeningen. Een wijziging van dit telefoonnummer bij de Hongaarse bank kan alleen door persoonlijk daar te verschijnen. [betrokkene 9] wist, dat het om het 06-nummer ging waarop hij [medeverdachte 5] normaliter ook belde. Met dit verhaal namen de mannen genoegen en gingen weer weg. Hij hoorde, vermoedelijk van de dikke vent, dat het 06-nummer waarvan [medeverdachte 5] gebruik maakte geregeld was door [betrokkene 19] uit [plaats] . Die dikke vent is ook alleen nog een keer terug geweest. Hij kwam om te vertellen dat die andere gasten er nog steeds druk mee bezig waren. De getinte (Marokkaanse) knaap in de zwarte BMW (het hof begrijpt [medeverdachte 3] ) kwam met die Nederlander een paar dagen op rij terug. Ze wilden meer uitleg over de wijze waarop internet bankieren in zijn werk ging. [betrokkene 9] heeft ze duidelijk gemaakt, dat zonder het 06-nummer van [medeverdachte 5] niets kon worden overgemaakt. Op het moment dat de mannen de beschikking over het 06-nummer van [medeverdachte 5] hadden heeft [betrokkene 9] , ter controle of ze het goede nummer hadden, vanuit zijn kantoor dit 06-nummer van [medeverdachte 5] gebeld. De mannen zijn later teruggekomen. Ze wilden op kantoor direct overboekingen gaan doen. [betrokkene 9] verklaarde dat hij heeft geweigerd op zijn kantoor de overboekingen te gaan doen. Hij heeft wel een keer laten zien hoe dit moet op zijn eigen privé-rekening bij de OTP-bank. Op een gegeven moment kwam - aldus [betrokkene 9] - die dikke met die Mercedes weer langs op het kantoor. Hij kwam aan [betrokkene 9] vragen hoe dat in Hongarije zat met die [betrokkene 20] . Hij vroeg het telefoonnummer van [betrokkene 20] . In de map van [medeverdachte 5] , die [betrokkene 9] aan die gasten had gegeven, zat onder andere een visitekaartje van advocaat [betrokkene 20] in Hongarije. Daarop stonden alle gegevens van [betrokkene 20] .
Ze beschikten ook over een factuur of briefhoofd van [betrokkene 20] . Daar zullen ook rekeninggegevens op gestaan hebben. Die dikke man wilde met [betrokkene 20] contact opnemen en zei dat hij, indien nodig naar Hongarije zou gaan.
Het hof acht op grond van bovengenoemde verklaringen van [betrokkene 9] en de overige genoemde bewijsmiddelen, alsmede het volgens de gegevens van de OTP-bank daadwerkelijk overmaken van de Hongaarse geldbedragen bewezen dat [betrokkene] en [medeverdachte 3] zich schuldig hebben gemaakt aan het witwassen van de Hongaarse gelden.
(…)

Witwassen: Contant geld in Boedapest

Nadat bij [betrokkene 9] de benodigde gegevens zijn verkregen betreffende de Hongaarse bankrekeningen wordt op 22 april 2010 (met een tussenstap via de Duitse bankrekening van [C] BV) € 850.000,- overgemaakt naar de Hongaarse bankrekening van [betrokkene 10] . [betrokkene 10] verklaart dat hij op verzoek van [betrokkene] en [medeverdachte 6] deze bankrekening heeft geopend en (bij een tweede bezoek) op 27 en 29 april 2010 het grootste deel van het gestorte bedrag contant heeft opgenomen. Bij het verlaten van de bank werd hij opgewacht door [betrokkene] en [medeverdachte 6] , en heeft hij aan hen de opgenomen bedragen overgedragen. Beide keren, zo verklaart [betrokkene 10] , was hij op zijn reis naar Hongarije vergezeld van [betrokkene] en [medeverdachte 6] .
(…)
Rol van [betrokkene]
ontkent met [betrokkene 10] en [medeverdachte 6] mee te zijn geweest naar Hongarije. Daarmee weerspreekt hij zowel [betrokkene 10] , de partner van [betrokkene 10] , [betrokkene 21] , als [medeverdachte 6] , de laatste bevestigt (in eerste instantie) dat [betrokkene] mee is geweest naar Hongarije. Het hof hecht dan ook geloof aan de verklaring van [betrokkene 10] (bij de raadsheer-commissaris afgelegd) dat hij ‘aan de keukentafel’ van [betrokkene] het verzoek heeft gekregen (tegen betaling van € 50.000,-) een Hongaarse bankrekening te openen waarop een grote som geld gestort zou worden. [betrokkene] en [medeverdachte 6] zijn niet mee naar binnen gegaan bij de bank, maar bleven buiten op een terras wachten. Na het openen van de bankrekening zijn ze met z’n drieën teruggereisd naar Nederland. Het hof hecht voorts geloof aan de verklaring van [betrokkene 10] dat hij vervolgens een tweede keer met [betrokkene] en [medeverdachte 6] naar Boedapest is gereisd. [betrokkene] heeft hem (samen met [medeverdachte 6] ) buiten de bank opgewacht, en heeft op een toilet van een koffiebar het door [medeverdachte 5] opgenomen geld in ontvangst genomen. Door aldus twee keer mee te gaan naar Hongarije, eerst om een bankrekening te openen en vervolgens nog een keer in verband met het door [betrokkene 10] opnemen van een aanzienlijk bedrag, heeft [betrokkene] (ook) in dit gedeelte van het witwastraject een belangrijke rol gespeeld. Het hof voegt hier aan toe dat uit de hiervóór reeds besproken betrokkenheid van [betrokkene] bij de bezoeken aan [betrokkene 9] blijkt van de betrokkenheid van [betrokkene] bij het witwassen van (een deel van) de Hongaarse gelden via de bezoeken aan [betrokkene 9] . Uit deze betrokkenheid volgt dat [betrokkene] wist dat het om van misdrijf afkomstig geld ging.
Naar aanleiding van de dienaangaande door de raadsman van [betrokkene] gevoerde verweren stelt het hof vast dat - anders dan door de raadsman bepleit - uit het tweede verhoor van [medeverdachte 6] volgt dat hij verklaart dat hij samen met [betrokkene] en [betrokkene 10] naar Hongarije is geweest. Op de vraag te reageren op de verklaring van [betrokkene 10] dat hij samen met [betrokkene] en [medeverdachte 6] naar Hongarije is geweest antwoordt [medeverdachte 6] (na een kort ontwijkend antwoord): “ [betrokkene] is mee geweest. Dat mag toch gewoon”. Als hem kort daarna gevraagd wordt waarom hij samen met [betrokkene] contante bedragen in ontvangst heeft genomen, ontkent hij (weliswaar) dat hij deze gelden heeft ontvangen, maar niet dat hij daar met [betrokkene] was. Dat [medeverdachte 6] hierbij een andere “ [betrokkene] ’ bedoelde dan de verdachte [betrokkene] , acht het hof volstrekt onaannemelijk - zeker nu [medeverdachte 6] (meermalen, desgevraagd) geen nadere gegevens heeft verstrekt over welke ‘ [betrokkene] ’ hij dan bedoelt. De (blote) (veronder)stelling van de raadsman dat [medeverdachte 6] met [betrokkene] geen auto’s zou (kunnen) opknappen zodat [medeverdachte 6] wel een heel andere (dan [betrokkene] ) [betrokkene] heeft bedoeld, is onvoldoende voor een ander oordeel.
De (beschuldigende) veronderstelling van de raadsman dat de politie over de vraag welke [betrokkene] hij bedoelde bewust onduidelijkheid heeft laten ontstaan (voortbestaan) door geen controlevraag te stellen (omdat de politie ‘bang’ was voor het antwoord) is ongefundeerd. Hetzelfde heeft te gelden voor de suggestie van de raadsman dat de politie bewust geen nader onderzoek heeft gedaan naar een foto van een verkeersovertreding en de bezoekersregistratie van een hotel te Boedapest.
Ten aanzien van de verklaring van [betrokkene 10] merkt het hof op dat de enkele omstandigheid dat deze getuige na een half jaar niet meer precies weet hoeveel hij heeft opgenomen (waarbij het verschil tussen beide bedragen relatief beperkt is) onvoldoende is deze getuigenis terzijde te schuiven. Hetzelfde heeft te gelden vóór het niet direct uit zichzelf noemen van de hem toegekomen (zich toegeëigend hebbende) vergoeding en voor de omstandigheid dat [betrokkene 10] ook overigens soms terughoudend is, aangezien dit verklaard kan worden uit de vrees zichzelf te veel te belasten.
Anders dan de raadsman meent is [betrokkene 10] niet de enige (‘sole and decisive’) getuige die verklaart over de bezoeken van [betrokkene] (met [betrokkene 10] en [medeverdachte 6] ) aan Boedapest, maar wordt dat ondersteund door de verklaring van [medeverdachte 6] . Dat [medeverdachte 6] daar op een later moment een draai aan geeft en ene ‘ [betrokkene] ’ ten tonele brengt (zonder nadere gegevens dienaangaande te verstrekken) maakt dat niet anders.

Facturen Joon [C]

Nadat bij [betrokkene 9] de benodigde gegevens zijn verkregen betreffende de Hongaarse bankrekeningen wordt op 12 april 2010 een bedrag van € 1,26 miljoen overgemaakt op de Duitse bankrekening van [C] BV. Op 22 april 2010 wordt daarvan € 850.000,- overgemaakt naar de Hongaarse bankrekening van [betrokkene 10] , zodat per saldo een bedrag € 410.000,- overblijft op de bankrekening van [C] BV.
Vervolgens wordt door [C] BV (in verschillende deelbetalingen) in totaal € 100.000,- overgemaakt naar [D] BV (hierna: [D] ) op basis van twee door [D] ingediende facturen (de derde factuur wordt niet voldaan). Met de rechtbank is het hof van oordeel dat deze facturen (alsmede de daaraan ten grondslag liggende opdrachtbevestiging) valselijk zijn opgemaakt. Het hof overweegt daartoe als volgt.
[C] BV heeft (na een provinciale aanschrijving dienaangaande) in 2009 en 2010 aanpassingen op haar terrein laten verrichten door [E] . Het betreft grondwerkzaamheden waaronder bestrating en het leggen van (Stelcon)platen. Over de kwaliteit van het uitgevoerde werk ontstaat discussie, waarna [E] de werkzaamheden beëindigen en een laatste factuur niet betaald kregen. Het budget (bouwdepot) is dan al grotendeels uitgegeven.
[betrokkene 22] (werknemer van [D] ) verklaart dat [E] tot april werkzaamheden hebben verricht, en dat [D] pas in mei 2010 de opdracht kreeg tot herstelwerkzaamheden na de inspectie door de provincie (verslag op 7 mei 2010). Vervolgens is [D] in mei/juni aan het werk geweest. [betrokkene 22] verklaart voorts dat facturen pas door [C] BV werden betaald nadat de betreffende werkzaamheden waren afgerond. Uitvoerder Van Binsbergen van [E] verklaart dat hij op 10 april 2010 nog op het terrein is geweest, gesproken heeft met [betrokkene 23] van [C] BV, en pas een aantal weken later heeft medegedeeld aan [C] BV dat [E] geen (reparatie) werkzaamheden meer zouden verrichten.
Met genoemde feiten en omstandigheden valt de opdrachtovereenkomst en de facturering door [D] niet te rijmen. Immers, de opdrachtbevestiging aan [D] (die ook verder gaat dan alleen herstelwerkzaamheden van de fouten van [E] ) is gedateerd 1 maart 2010, terwijl op dat moment nog niet bekend is dat [E] de werkzaamheden zullen beëindigen zonder aan de (aanpassings)wensen van [C] BV tegemoet te komen. Niet valt in te zien dat [C] BV desondanks verplichtingen aangaat ten aanzien [D] voor een aanzienlijk bedrag. Dat klemt te meer nu de opdracht uitgaat van een vergoeding van € 150.000,- terwijl [E] de werkzaamheden hebben uitgevoerd op basis van een (geaccepteerde) offerte van € 165.000,- en het betreffende budget vrijwel is uitgeput. De enkele omstandigheid dat [C] (in beginsel) een claim zou kunnen neerleggen bij [E] (waarvoor in het dossier overigens geen aanwijzingen zijn) ter dekking van de verplichtingen jegens [D] , maakt dat niet anders.
Daar komt bij dat de eerste factuur van [D] ad € 50.000,- reeds met dagtekening 18 maart 2010 wordt uitgereikt terwijl de werkzaamheden dan nog moeten aanvangen en [C] BV (zoals administrateur [betrokkene 22] heeft verklaard) nooit vooruit betaalt, maar pas na uitvoering van de betreffende werkzaamheden. De factuur wordt op 6 mei 2010 betaald terwijl (zoals hierboven omschreven) [betrokkene 22] heeft verklaard dat de opdracht aan [D] pas na de inspectie door de provincie (verslag op 7 mei 2010) is verstrekt en [E] pas weken na 10 april 2010 de werkzaamheden definitief hebben beëindigd.
De urenregistraties (van de door [D] verrichte werkzaamheden, onder andere door [betrokkene 22] opgemaakt) zoals door de verdediging overgelegd, leiden niet tot een ander oordeel. Het primaire bescheid (een agenda) op basis waarvan [betrokkene 22] z’n urenopgave (pas recent) heeft opgesteld is door hem weggegooid, direct na ommekomst van de bewaartermijn, terwijl hij toen al wist van het belang van de registratie en hij voor het weggooien - desgevraagd, ter zitting van het hof- geen aannemelijke verklaring heeft gegeven. Deze registratie is daarmee oncontroleerbaar. Het hof acht de registratie voorts onbetrouwbaar omdat opsteller [betrokkene 22] vanaf z’n werkplek geen zicht had op het terrein en dus de (vermeende) werkzaamheden niet kon waarnemen. Over zijn route bij begin en einde van z’n werkheden (over het terrein waar de werkzaamheden (zouden) hebben plaatsgevonden, dan Wel achterom) heeft [betrokkene 22] - tot op de zitting van het hof - wisselend verklaard. [betrokkene 22] verklaarde voorts dat op maandag en vrijdag niet of nauwelijks gewerkt kon worden vanwege de aanvoer met vrachtwagen van banden, maar in de urenopgave zijn meerdere maandagen en vrijdagen opgenomen als door [D] gewerkte dagen. Voorts acht het hof nog van belang dat de urenopgave neerkomt op 61 werkdagen van half april tot en met begin september, terwijl [betrokkene 24] (terreinchef van [C] BV) verklaart dat personeel van [D] er ‘bij vlagen’ was en ongeveer twee tot drie weken heeft gewerkt. De (deels door [betrokkene 22] , achteraf opgemaakte) urenregistratie, die niet meer te controleren is aan de hand van primaire bescheiden, vertoont dermate grote gebreken en tegenstrijdigheden dat het hof deze registratie terzijde legt.
Het hof gaat er op grond van het voorgaande van uit dat [D] weliswaar op het terrein is geweest en in zekere mate werkzaamheden heeft verricht, maar dat deze in aard en omvang beperkt zijn gebleven. Dit vindt bevestiging in de verklaring van [betrokkene 24] dat de werkzaamheden van [E] te wensen overliet (‘hulten en bulten’), maar dat dit na de inzet van [D] niet verbeterd was (‘het heeft niks geholpen’). [betrokkene 24] vindt een betaling van een ton ‘heel veel’. Volgens [betrokkene 22] is € 50.000,- tot € 60.000,- een reële prijs voor de werkzaamheden van [D] .
Dat de door [D] ontvangen vergoeding niet (in belangrijke mate) ziet op werkzaamheden op het terrein van [C] BV, vindt overigens bevestiging in het ontbreken van (in rekening gebrachte) omzetbelasting op de facturen van [D] . Bij een reguliere facturering, voor daadwerkelijk verrichte werkzaamheden tegen een zakelijk overeengekomen vergoeding, zou omzetbelasting in rekening gebracht zijn. Dat is echter achterwege gebleven. De daartoe door [betrokkene] gegeven verklaring bij de rechtbank (dat hij dan wel [D] zowel hoofd- als onderaannemer is geweest zodat de verleggingsregeling van toepassing is) mist iedere grond, terwijl de op grond van de verleggingsregeling op de facturen verplichte vermelding van het omzetbelastingnummer van [C] BV ontbreekt. De echtgenote van [betrokkene] bevestigt dat bewust geen omzetbelasting in rekening is gebracht, omdat niet als ondernemer werd opgetreden.
Op grond van het voorgaande gaat het hof er met de verdediging van uit dat [D] op het terrein van [C] BV wel (enige) werkzaamheden heeft verricht, maar de aard en omvang van deze werkzaamheden rechtvaardigen zeker niet de in de opdrachtbevestiging genoemde aanneemsom van 6 150.000,- en ook niet de betalingen tot in totaal € 100.000,-. Integendeel, het hof komt - op grond van het voorgaande - tot het oordeel dat de (in de opdrachtbevestiging en facturen) beschreven werkzaamheden slechts voor een gering deel zijn uitgevoerd zodat zowel de opdrachtbevestiging (mede gelet op de datering) als de facturen valselijk zijn opgemaakt. Het hof gaat er van uit dat de betalingen (grotendeels) zien op een vergoeding voor [betrokkene] voor zijn inspanningen bij het witwassen (bij [betrokkene 9] , en in Boedapest, zoals hiervóór omschreven). Daarmee heeft [betrokkene] zich schuldig gemaakt aan het opmaken en voorhanden hebben van valse stukken. Deze stukken zijn opgemaakt en opgenomen in de administratie op instructie van [betrokkene] (aan een medewerkster en zijn echtgenote), het dossier bevat geen aanwijzingen dat hierbij sprake was van medeplegen met anderen.
Hetgeen overigens nog voor de raadsman dienaangaande naar voren is gebracht leidt niet tot een ander oordeel.

Criminele organisatie.

Zoals hiervóór beschreven heeft [medeverdachte 1] in een periode van ongeveer 18 maanden twee keer de Rabobank en vier keer de ABN AMRO-bank opgelicht voor grote bedragen. Vanaf november 2009 gebruikt hij daarbij zonder daartoe gemachtigd/bevoegd te zijn beleggingsrekeningen van derden. Bij het vervolgens doorboeken (en daarmee witwassen) van de aldus verkregen bedragen heeft hij anderen ingeschakeld.
Bij de oplichting van de ABN Amro-bank rond 19 maart 2010, maakt [medeverdachte 1] vanaf de rekening van [betrokkene 5] ruim € 5,6 miljoen over naar de Hongaarse bankrekeningen van twee Hongaarse vennootschappen. [medeverdachte 5] , de directeur van die vennootschappen kan over de saldi op die rekeningen beschikken, maar is daar (fysiek) niet meer toe in staat als hij onverwacht op 22 maart 2010 wordt aangehouden en in beperkingen wordt gehouden.
[medeverdachte 3] gaat samen met - onder meer - [betrokkene] op bezoek bij [betrokkene 9] . [medeverdachte 5] had bij [betrokkene 9] stukken (laten) liggen die nodig waren om te beschikken over de saldi op genoemde Hongaarse rekeningen.
Nadat met hulp van [betrokkene 9] diverse overboekingen hebben plaatsgevonden, gaan [betrokkene] en [medeverdachte 6] samen met [betrokkene 10] naar Hongarije om een deel van het geld (€ 850.000,-) contant op te nemen. Het betreft geld dat van een van voornoemde Hongaarse vennootschappen (via een Duitse zakenrekening van [C] B.V.) was terechtgekomen op een door [betrokkene 10] kort voordien bij de OTP bank in Boedapest geopende bankrekening. [betrokkene 10] verklaart daarover dat hij eind maart-begin april 2010 was benaderd door [betrokkene] en [medeverdachte 5] om een bankrekening te openen in Hongarije, dat het zou gaan om uit de lucht gegrepen geld waardoor [betrokkene 10] begreep dat het geen zuivere koffie zou zijn.
Bij het contant maken van een ander deel van het geld dat door [medeverdachte 1] is overgemaakt op de Hongaarse bankrekeningen, komt [medeverdachte 3] andermaal in beeld. Nadat bij [betrokkene 9] de benodigde gegevens zijn verkregen wordt op 19 april 2010 van een van de bankrekeningen € 1.950.000,- overgemaakt naar een Duitse bankrekening van Zachel. Deze Zachel verklaart dat hij tegen een vergoeding, akkoord is gegaan met het op zijn rekening laten storten van een omvangrijk bedrag dat hij vervolgens contant moest opnemen en afdragen.
[medeverdachte 2] is al eerder in beeld, en wel bij het witwassen van door oplichting verkregen geld in november 2009. Die oplichting was gepleegd door [medeverdachte 1] en het witwassen gebeurt doordat met voornoemd geld goudstaven worden gekocht en later worden opgehaald door onder andere [medeverdachte 2] .
[medeverdachte 2] is ook in beeld, samen met [medeverdachte 3] , bij het regelen van een bankrekening op naam van [betrokkene 12] . Deze bankrekening had gebruikt moeten worden voor het doorboeken (en daarmee witwassen) van geld dat was verkregen door oplichting van ABN AMRO-bank rond 15 oktober 2010. De poging blijft uiteindelijk zonder resultaat, maar [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] regelen wel de benodigde bankrekening. [betrokkene] is betrokken bij het witwassen van gelden via het bedrijf van [C] BV. Voor het bewijs van de hiervoor genoemde feiten wordt verwezen naar hetgeen met betrekking tot die feiten reeds eerder in dit arrest is overwogen, alsmede naar de bewijsmiddelen aan dit arrest gehecht.
Het hof is gezien het vorenstaande van oordeel dat ten aanzien van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bewezen kan worden dat zij van november 2009 tot en met oktober 2010 deel hebben genomen aan een criminele organisatie op de wijze als hierna bewezen zal worden verklaard.
[medeverdachte 3] , [betrokkene] en [medeverdachte 6] zijn deel gaan uitmaken van de criminele organisatie vanaf de oplichting van de ABN Amro-bank in maart 2010. [medeverdachte 5] komt vlak na het overmaken van het geld onvrijwillig vast te zitten, maar [medeverdachte 3] , [betrokkene] en [medeverdachte 6] blijven handelingen verrichten om het uit misdrijf verkregen geld wit te wassen.
Overwogen wordt in dit verband dat op grond van de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden vaststaat dat sprake is van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband tussen twee of meer personen waarbij [medeverdachte 1] banken oplichtte en vervolgens de overige personen al dan niet gezamenlijk met [medeverdachte 1] witwasactiviteiten ontplooiden. Het uiteindelijke doel van hen allen was te kunnen beschikken over uit misdrijf verkregen gelden en daar voordeel mee te behalen, waarbij ieder een (eigen) rol had in het geheel, in de organisatie.’
7. Het hof heeft in de bestreden uitspraak het volgende overwogen (met weglating van een voetnoot):
‘Voordeel uit bewezenverklaarde strafbare feiten
De feiten, waarvoor de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gevorderd, zijn van voor 1 juli 2011. Dit betekent dat artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van toepassing is. Op grond van artikel 36e (oud), eerste en tweede lid, Sr kan op vordering van het openbaar ministerie aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De verplichting kan worden opgelegd aan de veroordeelde die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het strafbare feit.
De veroordeelde is in de strafzaak onherroepelijk veroordeeld voor deelnemen aan een criminele organisatie, het plegen van valsheid in geschrift, het plegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift en het medeplegen van witwassen. Naar het oordeel van het hof is het aannemelijk dat de strafbare feiten er toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gesteld dat de veroordeelde geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Primair wordt verzocht het voordeel op nihil vast te stellen. De veroordeelde ontkent met [betrokkene 10] en [medeverdachte 6] in Hongarije te zijn geweest. De verklaringen van de medeveroordeelde [betrokkene 10] over de overdracht van het geld en de hoogte van zijn eigen vergoeding kloppen niet. Bij de veroordeelde zijn ook geen vermogensbestanddelen aangetroffen die wijzen op enig wederrechtelijk verkregen voordeel.
Subsidiair wordt verzocht aansluiting te zoeken bij de ontnemingsuitspraak in eerste aanleg en het aandeel van de veroordeelde vast te stellen op 10%. De 10% sluit ook aan bij de verdeling van het voordeel naar rato van de strafmaat in zaken van de veroordeelde en de medeveroordeelden. Daarnaast had de veroordeelde een ondergeschikte rol.
Het hof overweegt in verband met de begroten/vaststelling/schatting van het door de veroordeelde verkregen wederrechtelijk voordeel het navolgende.
Ophalen geld in Hongarije
In het arrest in de hoofdzaak heeft het hof - naar de kern samengevat - wettig en overtuigend bewezen (geacht), dat de veroordeelde zich - onder meer - schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van witwassen van een door oplichting (gepleegd door de medeveroordeelde [medeverdachte 1] ) van de ABN Amro-bank in maart 2010 verkregen bedrag van ruim € 5,6 miljoen.
[betrokkene 10] heeft op verzoek van [betrokkene] en [medeverdachte 6] een Hongaarse bankrekening geopend en heeft bij een tweede bezoek aan Hongarije op 27 en 29 april 2010 € 800.000,00 contant opgenomen. Bij het verlaten van de bank werd hij opgewacht door [betrokkene] en [medeverdachte 6] , en heeft hij aan hen de opgenomen bedragen overgedragen. Beide keren was [betrokkene 10] op zijn reis naar Hongarije vergezeld van [betrokkene] en [medeverdachte 6] . Tot zover het arrest in de strafzaak.
De veroordeelde heeft in de ontnemingsprocedure - in weerwil van het onherroepelijk strafarrest - ontkend in Hongarije geld in ontvangst te hebben genomen. Het hof ziet echter in hetgeen in de onderhavige procedure naar voren is gebracht geen aanleiding op dit punt tot een ander oordeel te komen. De veroordeelde heeft voorts geen verklaring afgelegd over wat er met de € 800.000,00 is gebeurd. Ook overigens bevat het dossier daarover geen nadere informatie. Bij die stand van zaken gaat het hof ervan uit dat de € 800.000,00 pondspondsgewijs over [betrokkene] en [medeverdachte 6] is verdeeld en dat zij daarmee beiden € 400.000,00 hebben ontvangen als beloning voor het geheel aan feiten waarvoor zij zijn veroordeeld.
Op dit bedrag zal het hof de kosten voor verblijf in Hongarije voor [betrokkene 10] , [medeverdachte 6] en de veroordeelde van € 605,00 en de reiskosten van € 1.064,00 in mindering brengen, omdat het aannemelijk is dat deze kosten door de veroordeelde en [medeverdachte 6] zijn voldaan. Van de overige kosten kan niet worden vastgesteld dat deze door de veroordeelde zijn voldaan. Dit betekent dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op
€ 399.165,50(€ 800.000,00 - € 1.669,00)/2) voor de veroordeelde.
Het hof acht het niet aannemelijk dat veroordeelde ook voordeel heeft genoten van de overige door de criminele organisatie contant opgenomen en overgeboekte bedragen. Het hof acht het aannemelijk dat deze bedragen aan andere in het dossier voorkomende veroordeelden zijn toegekomen.’
8. De stellers van het middel voeren aan dat het hof ‘als zijn oordeel klaarblijkelijk tot uitdrukking (heeft) gebracht dat het begaan van het bewezenverklaarde misdrijf ‘medeplegen van witwassen’ tot het door de verdachte wederrechtelijk verkrijgen van vermogen heeft geleid’. Het hof zou dit oordeel kennelijk hebben gebaseerd op zijn opvatting dat de helft van het genoemde bedrag aan witgewassen contant geld, nu dit voorwerp van het bewezenverklaarde misdrijf ‘witwassen’ was, reeds daardoor wederrechtelijk verkregen voordeel vormde. Dat standpunt zou evenwel niet juist zijn. De stellers van het middel wijzen erop dat het hof in de strafzaak inzake een ander bewezenverklaard feit heeft vastgesteld dat de (in de opdrachtbevestiging en facturen) beschreven werkzaamheden slechts voor een gering deel zijn uitgevoerd zodat deze betalingen (grotendeels) zien op een vergoeding voor de verdachte voor zijn inspanningen bij het witwassen. Mede in dat licht zou het niet begrijpelijk zijn dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen bestaande uit de helft van het witgewassen bedrag door middel van of uit de baten van het bewezenverklaarde witwassen.
9. Art. 36e, eerste en tweede lid, (oud) Sr luidde tot 1 juli 2011 als volgt: [2]
‘1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.’
10. Voor de beantwoording van de vraag of art. 36e, eerste en tweede lid, (oud) Sr van toepassing is, geeft de doorslag of het bewezenverklaarde feit is begaan voor of op 1 juli 2011. [3] De feiten die in de strafzaak bewezen zijn verklaard zijn gepleegd in de periode van 1 maart 2010 tot en met 31 respectievelijk 13 oktober 2010 (feiten 1 en 3) respectievelijk 19 maart 2010 tot en met 23 mei 2011 (feit 4). Dat betekent dat het hof terecht heeft geoordeeld dat art. 36e, eerste en tweede lid, (oud) Sr van toepassing is.
11. Uw Raad heeft in een arrest van 6 juli 2021, waar ook de stellers van het middel op wijzen, onder meer het volgende overwogen: [4]
‘2.3 Als algemeen uitgangspunt geldt dat bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, mede gelet op het reparatoire karakter van de maatregel als bedoeld in artikel 36e Sr, moet worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald (vgl. HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3364). Daaronder kan ook worden begrepen daadwerkelijk genoten voordeel in het geval dat het in artikel 36e Sr bedoelde strafbare feit op zichzelf geen rechtstreeks voordeel opleverde, maar kennelijk ertoe strekte en geëigend was voordeel te genereren (vgl. HR 25 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AK1546).
2.4.1 Op grond van artikel 36e lid 2 Sr kan een ontnemingsmaatregel worden opgelegd met betrekking tot het voordeel dat door de betrokkene is verkregen “door middel van of uit de baten van” het in de hoofdzaak bewezenverklaarde feit of een ander strafbaar feit waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat dit door de betrokkene is begaan. Als in de strafzaak witwassen bewezen is verklaard of als voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene het misdrijf van witwassen heeft begaan, is voor de toepassing van artikel 36e lid 2 Sr het volgende van belang.
2.4.2 De Hoge Raad heeft in eerdere rechtspraak overwogen dat de enkele omstandigheid dat een goed, zoals een geldbedrag, voorwerp is van het bewezenverklaarde misdrijf witwassen, niet met zich brengt dat alleen al daarom dat goed wederrechtelijk verkregen voordeel vormt (vgl. onder meer HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5217). Aan deze rechtspraak ligt het volgende ten grondslag. De strafbaarstellingen van witwassen betreffen in de kern steeds het verrichten van handelingen ten aanzien van een voorwerp dat al uit misdrijf afkomstig is en dus de opbrengst van dat misdrijf vormt, vaak met als doel het verbergen of verhullen van de herkomst daarvan. Het verrichten van witwashandelingen leidt op zichzelf niet ertoe dat het betreffende voorwerp in waarde toeneemt en daarmee (op geld waardeerbaar) voordeel voor de betrokkene oplevert. Het enkele verrichten van die handelingen heeft immers niet tot gevolg dat de opbrengst die met het gronddelict (bijvoorbeeld de verkoop van drugs) is behaald, toeneemt (vgl. in dit verband HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:194).
2.4.3 Het vorenstaande sluit niet uit dat het verrichten van witwashandelingen wel op andere wijze tot daadwerkelijk voordeel voor de betrokkene heeft geleid. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de betrokkene voor het verrichten van de betreffende handelingen een beloning heeft ontvangen. Een ander geval waarin het verrichten van witwashandelingen tot daadwerkelijk voordeel kan leiden, doet zich voor als uit misdrijf verkregen voorwerpen worden omgezet en daardoor een vermogensvermeerdering optreedt. Wanneer bijvoorbeeld investeringen worden gedaan met uit misdrijf verkregen gelden, kan een positief rendement als voordeel van witwassen worden aangemerkt.
2.4.4 Het vorenstaande komt er dus op neer dat het uit misdrijf afkomstige voorwerp ten aanzien waarvan witwasgedragingen worden verricht, niet kan gelden als voordeel dat met het verrichten van die witwasgedragingen wordt verkregen. Dat voorwerp is immers al uit misdrijf afkomstig — en vormt dus de opbrengst van dat misdrijf — maar is niet verkregen door middel van het verrichten van witwasgedragingen. Dat sluit niet uit dat het verrichten van witwasgedragingen op een andere wijze wederrechtelijk voordeel oplevert voor de betrokkene. Daarvan kan sprake zijn als bij de betrokkene als gevolg van het verrichten van witwasgedragingen een vermogensvermeerdering optreedt, bijvoorbeeld in de vorm van een beloning of een positief rendement.’
12. Het hof heeft de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op art. 36e, tweede lid, (oud) Sr. Het hof heeft geoordeeld dat het aannemelijk is dat de strafbare feiten waarvoor de betrokkene onherroepelijk is veroordeeld, te weten deelnemen aan een criminele organisatie, het plegen van valsheid in geschrift, het plegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift en het medeplegen van witwassen, ertoe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Uit ’s hofs overwegingen kan niet worden afgeleid dat het de opvatting is toegedaan dat de helft van het opgenomen bedrag van € 800.000,00 aan witgewassen contant geld wederrechtelijk verkregen voordeel vormde omdat dit voorwerp van het bewezenverklaarde misdrijf 'medeplegen van witwassen' was. Voor zover de stellers van het middel daarvan uitgaan berust het middel op een onjuiste lezing van ’s hofs overwegingen.
13. Uit ’s hofs overwegingen volgt dat het hof heeft geoordeeld dat bij de betrokkene als gevolg van het verrichten van witwasgedragingen, het plegen van valsheid in geschrift en het deelnemen aan een criminele organisatie een vermogensvermeerdering is opgetreden in de vorm van een beloning. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. De enkele omstandigheid dat het opgenomen geldbedrag voorwerp was van witwasgedragingen die door de bewezenverklaring van feit 4 bestreken worden, staat er niet aan in de weg dat het opgenomen geldbedrag in verband met de onder 1 en 3 bewezenverklaarde feiten en andere (onder de bewezenverklaring van feit 4 begrepen) witwasgedragingen wederrechtelijk verkregen voordeel (in de vorm van een beloning) kan vormen. Ik wijs in dat verband in het bijzonder op de bewezenverklaring van deelneming aan een criminele organisatie (feit 1) en het (na bezoeken aan [betrokkene 9] in verband met de bankgegevens van [medeverdachte 5] ) witwassen van ‘de Hongaarse gelden’ dat in de periode voor het bezoek aan Boedapest plaatsvond. [5] ‘s Hofs schatting van de hoogte van de beloning op de helft van het in Hongarije opgenomen bedrag is evenmin onbegrijpelijk.
14. Aan de begrijpelijkheid en toereikendheid van ’s hofs motivering doet voorts niet af hetgeen het hof in de strafzaak ten aanzien van de bewezenverklaarde valsheid in geschrift en het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift heeft overwogen. Ik wijs er in dat verband op dat de ontnemingsrechter niet is gebonden aan deze overweging van het hof in de strafzaak. [6] Dat het hof in de strafzaak in de betalingen van € 100.000 door [C] BV (grotendeels) een vergoeding voor de verdachte voor zijn inspanningen bij het witwassen heeft gezien, bracht derhalve niet mee dat het hof deze betalingen in de ontnemingszaak tot het wederrechtelijk verkregen voordeel diende te rekenen. Ik merk daarbij nog op dat ook als die betalingen een beloning voor strafbare gedragingen van de betrokkene vormden, zulks niet uitsluit dat ook de helft van het in Hongarije opgenomen bedrag een beloning voor strafbare gedragingen van de betrokkene betrof.
15. Het eerste middel faalt.
16. Het
tweedemiddel bevat de klacht dat in de cassatiefase het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn, in het bijzonder de inzendingstermijn, geschonden is.
17. Het cassatieberoep is ingesteld op 3 maart 2021. De stukken van het geding zijn op 8 maart 2022 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat impliceert dat de inzendingstermijn van 8 maanden met ruim 4 maanden is overschreden. Dit brengt mee dat de betalingsverplichting moet worden verminderd. Ambtshalve wijs ik op de mogelijkheid dat Uw Raad meer dan twee jaar na het instellen van cassatieberoep uitspraak doet; ook dat zou tot vermindering van de betalingsverplichting dienen te leiden.
18. Het tweede middel slaagt.
19. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het tweede middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
20. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Tegen dit arrest is beroep in cassatie ingesteld. Uw Raad heeft bij arrest van 21 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:83 de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en deze verminderd. Voor het overige is het beroep verworpen.
2.Wet van 10 december 1992,
3.Vgl. onder meer HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1501, rov. 2.4.3.
4.HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1077,
5.Zie over voordeelsontneming in verband met deelneming aan een criminele organisatie bijvoorbeeld HR 8 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD6046,
6.Vgl. in het bijzonder HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:789 en HR 28 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1393.