3.3.De wijziging van deze bepaling houdt, in het licht van art. 1, eerste lid, Sr, een wijziging in van de toepasselijke regels van sanctierecht. Gelet hierop is de oplegging van de maatregel voor de duur van vijf jaren in strijd met het te dezen toepasselijke art. 38v, derde lid, Sr, zoals dat luidde tot 1 juli 2015.’
12. In aanmerking genomen dat het onder 2 bewezenverklaarde feit voor 1 juli 2015 is begaan, is de oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel voor de duur van drie jaren voor zover deze een contactverbod met het slachtoffer [benadeelde 2] (geboren op [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats] ) inhoudt, in strijd met het in dezen toepasselijke art. 38v, derde lid, Sr zoals dat luidde tot 1 juli 2015. Uw Raad kan de zaak naar het mij voorkomt zelf afdoen.
13. Het tweede middel is terecht voorgesteld.
Het derde namens de verdachte voorgestelde middel
14. Het derde middel bevat de klacht dat het hof bij de schadevergoedingsmaatregelen de (totale) duur van de gijzeling ten onrechte op meer dan 360 dagen heeft bepaald.
15. Het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.000,00 (vijfduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 60 (zestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.000,00 (vijfduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 60 (zestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
(…)
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 51.940,80 (eenenvijftigduizend negenhonderdveertig euro en tachtig cent) bestaande uit € 41.940,80 (eenenveertigduizend negenhonderdveertig euro en tachtig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 122 (honderdtweeëntwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4] , ter zake van het onder 4 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.712,52 (vijfduizend zevenhonderdtwaalf euro en tweeënvijftig cent) bestaande uit € 212,52 (tweehonderdtwaalf euro en tweeënvijftig cent) materiële schade en € 5.500,00 (vijfduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 63 (drieënzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 5] , ter zake van het onder 5 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.135,00 (vijfduizend honderdvijfendertig euro) bestaande uit € 135,00 (honderdvijfendertig euro) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 60 (zestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.’
16. Het hof heeft de verdachte aldus voor feiten die begaan zijn op 22 augustus 2017 (feit 1), op 30 juni 2015 (feit 2), in de periode van 23 december 2015 tot en met 19 september 2016 (feit 3), op 30 januari 2017 en 16 februari 2017 (feit 4) en in de periode van 15 september 2017 tot en met 17 september 2017 (feit 5) verplichtingen opgelegd om, kort gezegd, aan de Staat ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers de in het arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door opgeteld in totaal 365 dagen gijzeling.
17. Op grond van art. 36f, vijfde lid, Sr bepaalt de rechter bij de oplegging van de maatregel de duur volgens welke met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling kan worden toegepast. De duur van de gijzeling beloopt ten hoogste één jaar. Met betrekking tot de maximale duur van gijzeling bij meer dan één opgelegde schadevergoedingsmaatregel heeft Uw Raad in een arrest van 24 mei 2022 overwogen dat redelijke wetsuitleg van art. 60a Sr met zich brengt ‘dat in geval van samenloop zoals bedoeld in art. 57 en 58 Sr, de totale duur van de gijzeling voor de schadevergoedingsmaatregelen het in art. 24c lid 3 Sr bepaalde maximum van één jaar niet mag overschrijden.’
18. Bij de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (hierna: Wet USB) op 1 januari 2020, en dus na begaan van de bewezenverklaarde feiten, is art. 88 Sr gewijzigd.Tot 1 januari 2020 luidde de bepaling als volgt:
‘Onder maand wordt verstaan een tijd van dertig dagen, onder dag, behoudens voor de toepassing van de Algemene termijnenwet, een tijd van vierentwintig uren.’
Na die datum luidde art. 88 Sr:
‘Onder jaar wordt verstaan een tijd van twaalf maanden, onder maand een tijd van dertig dagen, onder dag, behoudens voor de toepassing van de Algemene termijnenwet, een tijd van vierentwintig uren.’
19. Op 25 juli 2020 trad de Spoedreparatiewet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen in werking.Daardoor is art. 88 Sr komen te luiden zoals het vóór 1 januari 2020 luidde. Daarmee is de definitie van ‘jaar’ komen te vervallen. Uit rechtspraak van Uw Raad kan evenwel worden afgeleid dat – in verband met art. 1, tweede lid, Sr en art. 7 EVRM – in zaken waarin art. 88 Sr zoals dat van 1 januari 2020 tot en met 24 juli 2020 luidde van kracht is geweest, de totale duur van de gijzeling maximaal 360 dagen bedraagt.
20. Het voorgaande brengt in deze zaak mee dat de gijzeling voor de vijf betalingsverplichtingen als bedoeld in art. 36f Sr gezamenlijk ten hoogste 360 dagen kan bedragen.
21. Het middel klaagt daar terecht over. Uw Raad kan de duur van de gijzeling aldus verminderen dat deze in totaal 360 dagen bedraagt.
Het vierde namens de verdachte voorgestelde middel
22. Het vierde middel bevat de klacht dat het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn is geschonden, in het bijzonder de inzendingstermijn in cassatie.
23. Op 9 mei 2022 is namens de verdachte cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 2 oktober 2023 bij de Hoge Raad ingekomen. Dat brengt mee dat de inzendingstermijn van acht maanden met bijna negen maanden is overschreden. Ambtshalve merk ik op dat Uw Raad meer dan twee jaren nadat het cassatieberoep is ingesteld uitspraak zal doen. Een en ander dient te leiden tot strafvermindering.
24. Het vierde middel slaagt.
Het namens de benadeelde partij [benadeelde 3] voorgestelde middel
25. Het namens de benadeelde partij [benadeelde 3] voorgestelde middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat behandeling van het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op het verlies aan verdienvermogen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
26. Bij de stukken van het geding bevindt zich een ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ dat namens de benadeelde partij [benadeelde 3] is ingediend. Onder het kopje ‘materiële schade’ is als bedrag € 61.029,36 vermeld; daarbij wordt verwezen naar een bijgevoegde toelichting. Dit formulier houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
Verder vraagt [benadeelde 3] eveneens een voorschot op de vergoeding van materiële schade een bedrag van
€ 61.029,36of zoveel de Rechtbank in goede justitie redelijk acht vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het plegen van het delict tot aan de dag der algehele voldoening. Dit bedrag is opgebouwd uit de volgende kosten.
Verlies aan verdienvermogen
- als zelfstandige € 15.300,00
- opgenomen verlofuren € 3.740,00
(…)