ECLI:NL:PHR:2024:1144

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
28 oktober 2024
Zaaknummer
22/02501
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openlijke geweldpleging op de Zeedijk in Amsterdam met meerdere betrokkenen en gevolgen voor benadeelde partijen

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1984, betrokken bij een openlijke geweldpleging op de Zeedijk in Amsterdam op 22 juli 2016. De verdachte is door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een taakstraf van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. De zaak betreft geweld tegen twee benadeelden, waarbij de verdachte samen met anderen geweld heeft gepleegd. De benadeelde partijen hebben vorderingen ingediend, en er is een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij verschillende middelen zijn aangevoerd, waaronder bewijsklachten en een beroep op noodweer. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de bewijsvoering voldoende is om de verdachte te veroordelen voor openlijke geweldpleging in vereniging. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf, en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige. De zaak heeft ook implicaties voor de redelijke termijn in cassatie, wat leidt tot een vermindering van de taakstraf naar de gebruikelijke maatstaf.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/02501
Zitting19 november 2024
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 30 juni 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens onder 1 meer subsidiair en 2 telkens “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Verder heeft het hof een beslissing genomen over de vorderingen van de benadeelde partijen en telkens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Er bestaat samenhang met de zaken 22/02416 en 24/02723. In de zaak 22/02416 zal ik vandaag ook concluderen. [1]
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en J. Kuijper, advocaat in Amsterdam, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft F.J.M. Hamers, advocaat in Rotterdam, een verweerschrift ingediend.

4.Bewezenverklaring en bewijsvoering

4.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1.meer subsidiair
hij op 22 juli 2016 te Amsterdam, met een ander of anderen, op een voor het publiek toegankelijke plaats en op de openbare weg (de Zeedijk), openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde 1] , door die [benadeelde 1] tegen het hoofd en lichaam te trappen / schoppen en die [benadeelde 1] met een hard voorwerp tegen het hoofd te slaan;
2.
hij op 22 juli 2016 te Amsterdam, met een ander of anderen, op een voor het publiek toegankelijke plaats en op de openbare weg (de Zeedijk), openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde 2] , door die [benadeelde 2] met een hard voorwerp tegen de schouder te slaan en in het gezicht te slaan en die (op de grond liggende) [benadeelde 2] tegen het hoofd en lichaam te trappen / schoppen.”
4.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2016158995-37 van 11 augustus 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant 1] , inclusief fotobijlagen [doorgenummerde pagina’s 94 tot en met 117].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring(en) van de verbalisant:
Naar aanleiding van de openlijke geweldpleging op de Zeedijk op 22 juli 2016 omstreeks 03.45 uur zijn camerabeelden gevorderd van [nachtcafé] , gevestigd Zeedijk […] te Amsterdam. Het betreft de camerabeelden van de rokersruimte.
02.28.20
uur
[benadeelde 1] en [betrokkene 1] (het hof begrijpt hier en hierna, na naamswijziging: [betrokkene 1] ) hebben zichtbaar ruzie met elkaar. Ze duwen elkaar en trekken aan elkaar. Er wordt door personen geprobeerd [benadeelde 1] en [betrokkene 1] van elkaar te scheiden.
02.29.06
uur
[verdachte] probeert [betrokkene 1] tegen te houden.
02.28.35
uur
[betrokkene 2] komt de rokersruimte binnen.
02.30.55
uur
[betrokkene 2] komt de rokersruimte binnen.
2. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2016158995-8 van 22 juli 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] [doorgenummerde pagina’s 28 tot en met 29].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring(en) van de verbalisanten of één van hen:
Op 22 juli 2016 zagen wij op de Zeedijk, ter hoogte van de Stormsteeg te Amsterdam, drie mannen in versnelde pas weglopen van een man welke op de grond bleef liggen. Wij zagen dat een van deze mannen, welke later bleek te zijn genaamd [betrokkene 2] ., geboren op [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats] , iets in zijn rechterhand had en langs zijn lichaam hield. Kennelijk om te verbergen dat hij iets in zijn handen had. Hierop hebben wij [betrokkene 2] gemaand datgene wat hij in zijn hand had te laten vallen. Wij zagen dat [betrokkene 2] een afgebroken fietsstandaard op de straat liet vallen. Hierop hebben wij op de Zeedijk [betrokkene 2] aangehouden en de fietsstandaard inbeslaggenomen.
Wij zagen dat een andere man, welke later bleek te zijn genaamd [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1984 te [geboorteplaats] , wegliep bij de aanhouding van [betrokkene 2] . Ik zag dat [verdachte] met versnelde pas doorliep en plots snel linksaf sloeg.
Later op de plaats delict liep een onbekende man naar ons toe. Wij hoorden dat de man zei: “Die klootzak heeft mij en mijn vriend keihard geslagen. Hij was er zeker bij. Samen met nog een man met een stuk T-shirt, die met een fles heeft geslagen. Ik ben echt hard in mijn rug geslagen door iemand.”
Goed: PL1300-2016158995-5224852 fietsstandaard
3. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2016158995-33 van 11 augustus 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant 2] [doorgenummerde pagina 90].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring(en) van de verbalisant:
De persoon welke verklaarde mishandeld te zijn in het proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 2] betreft [benadeelde 2] . Ik hoorde dat [benadeelde 2] tegen mij zei: “hij heeft mij en mijn vriend mishandeld”. Ik zag dat [benadeelde 2] hierbij naar [betrokkene 2] wees.
4. Een proces-verhaal van verhoor aangever met nummer PL1300-2016158995-23 van 23 juli 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 5] [doorgenummerde pagina’s 8 tot en met 25].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 23 juli 2016 afgelegde verklaring van aangever [benadeelde 1] :
Ik was in de [nachtcafé] in de rookruimte met mijn vriend [benadeelde 2] (het hof begrijpt hier en hierna: [benadeelde 2] ). In de rokersruimte was een Marokkaan, NN1. [benadeelde 2] stond tussen mij en NN1 in. Ik hoorde NN1 opeens roepen dat hij ons dood ging maken. Vervolgens begonnen ze elkaar te duwen en te trekken. Ik bemoeide me hier vervolgens ook mee. [benadeelde 2] ging op een gegeven moment naar achteren, uit de situatie, dus toen was ik nog alleen met NN1.
[benadeelde 2] en ik zijn naar buiten gegaan. We kwamen weer langs de [nachtcafé] en ik zag op dat moment NN1 naar buiten komen. Hij was met twee negroïde personen die ik NN2 en NN3 zal noemen. NN1, NN2 en NN3 hielden [benadeelde 2] en mij staande. Er kwamen steeds meer en meer mensen bij.
Op een gegeven moment stonden NN1, NN2 en NN3 van links naar rechts voor me. Hierna voelde en zag ik dat NN 1 naar me uithaalde en me daarna naar de grond probeerde te trekken. Ik draaide me de andere kant op om weg te rennen, maar kwam ten val. Daarna voelde ik de trappen, schoppen en klappen komen. Ik voelde dit op mijn rug, hoofd, borst. Overal. En uiteindelijk mijn oog.
Alle drie die gasten hadden hun aandeel. Ik voelde op een gegeven moment ook een klap met iets van metaal op mijn hoofd, bovenop. Het voelde anders dan een menselijke klap.
Ik zag dat ik van NN 1 een rake trap op mijn gezicht kreeg. Ik heb NN2 ook een trap zien geven.
5. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL1300-2016158995-7 van 22 juli 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 6] [doorgenummerde pagina’s 1 tot en met 5].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 22 juli 2016 afgelegde verklaring van aangever [benadeelde 2] :
Op 22 juli 2016 was ik samen met [benadeelde 1] in [nachtcafé] . Een Marokkaanse jongen, NN1, kwam bij ons staan. Ik zag dat NN1 [benadeelde 1] vastpakte. Er ontstond een klein beetje duw- en trekwerk. Ik ben toen tussen beide gekomen om ze uit elkaar te halen. Omstanders in het café probeerden te helpen om [benadeelde 1] en NN1 uit elkaar te halen. De beveiliger vertelde dat wij beter naar huis konden gaan. Wij hebben hier gehoor aan gegeven en zijn naar buiten gelopen.
Wij zijn met zijn tweeën weggelopen. Ik keek om en zag dat NN1 daar liep met nog een andere Marokkaanse jongen en 4 negroïde jongens. Ik zag dat de andere Marokkaanse jongen, NN2, op mij af kwam rennen. Ik zag dat hij een donkerkleurig voorwerp in zijn rechterhand had. Ik zag dat hij met zijn rechterhand met daarin het voorwerp uithaalde in mijn richting. Ik voelde dat een voorwerp mij raakte op mijn rechterschouder. Door de klap ben ik gestruikeld en op de grond gevallen. Terwijl ik op de grond lag, kreeg ik nog enkele trappen tegen mijn hoofd van NN1. Ik zag dat een negroïde jongen, NN3, op mij af kwam en ik voelde dat hij mij tegen mijn rug trapte.
Ik zag dat [benadeelde 1] was omsingeld door de andere 4 jongens. Ik zag dat [benadeelde 1] op de grond lag. Ik zag dat de jongens, waaronder NN1, hevig op [benadeelde 1] aan het inslaan en trappen waren.
Ik zag dat NN2 en NN3 de Stormsteeg in renden. Ik ben achter de jongens aangerend. Ter hoogte van de FEBO zag ik NN2 staan.
6. Een proces-verbaal van 16 april 2019, opgemaakt door [naam 1], rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam [ongenummerd].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 16 april 2019 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van de verdachte:
In de rokersruimte was een opstootje tussen [betrokkene 3] (het hof begrijpt: [betrokkene 3] ) en [benadeelde 1] . Meerdere mensen zijn ertussen gekomen, ik heb daarbij [betrokkene 3] vastgepakt.
Ik zag [benadeelde 2] en [benadeelde 1] aan de overkant staan. Ik heb tegen [betrokkene 3] gezegd: “ze wachten buiten op je”. [betrokkene 3] stormde langs mij naar buiten. Toen kwamen [betrokkene 3] en [benadeelde 1] tegenover elkaar te staan. Ik stond naast [betrokkene 3] .
[benadeelde 1] rende weg, naar de overkant, richting zijn vriend, en wij zijn er achteraan gerend. Voordat we hem konden vastpakken of inhalen, is [benadeelde 1] gestruikeld. Toen ik [benadeelde 1] naderde, sprong of stond zijn vriend ( [benadeelde 2] ) voor [benadeelde 1] . Ik kreeg een handgemeen met zijn vriend. Tijdens dat gevecht zijn andere mensen naar buiten gekomen, waaronder [betrokkene 2] . Er zijn klappen uitgedeeld, over en weer. Voor zover ik weet heeft iedereen klappen uitgedeeld, ikzelf ook. Iedereen was in het gevecht betrokken.
7. Een proces-verbaal sporenonderzoek met nummer PL1300-2016158995-43 van 21 oktober 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant 7] [doorgenummerde pagina’s 129 tot en met 131].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring(en) van de verbalisant:
Een fietsenstandaard is veiliggesteld voor nader onderzoek.
AAJV1130NL / 5224852 Afgebroken fietsenstandaard
Door mij werden de uiteinden van de afgebroken standaard rondom bemonsterd. De bemonsteringen werden voorzien van nummers:
AAJA2617NL Bemonstering metalen staaf, rechts
De bemonsteringen zijn verzonden naar het Nederlands Forensisch Instituut.
8. Een geschrift, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, van 13 oktober 2016, opgemaakt door ing. M.J.W. Pouwels [doorgenummerde pagina’s 154 tot en met 156].
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
AAJA2617NL#01 Bemonstering (metalen staaf, rechts AAJV1130NL)
AAJA2617NL#01 DNA-profiel van een man
 slachtoffer [benadeelde 1]
9. Een geschrift, te weten een verslag van Forensische Geneeskunde GGD Amsterdam, van 24 juli 2016, opgemaakt door F. Petrus (forensisch arts) [doorgenummerde pagina’s 6 tot en met 7].
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Datum aanmaken letselbeschrijving 24-07-2016
Medische informatie betreffende [benadeelde 2]
Voornamen [benadeelde 2]
Opgegeven toedracht Betrokken bij vechtpartij. Werd met vuistslag op zijn rechterschouder getroffen en rechts boven op zijn hoofd. Even later zegt hij niet met vuist te zijn geslagen, maar met voorwerp.
Past het letsel bij de opgegeven toedracht Mogelijk
Omdat Verwonden passen niet bij vuistslag. Zouden wel kunnen passen bij verwonding met voorwerp.
Lichaamsdeel Rug
Beschrijving Op achterzijde rechterschouder, schuin onder elkaar 2 bloeduitstortinkjes, waarvan bovenste plekje bestaat uit ongeveer 1 cm grote streepvormige blauwe plek, wat weer deel uit maakt van vierkantvormige verwonding. De tweede plek schuin daaronder heeft een hoefijzervormige verwonding, opp. schaafverwonding met roodheid, naar onder uitlopend in enkele rode puntvormige bloeduitstortinkjes in vierkantvorm. 10 cm onder schouderverwonding nog een halvemaanvormig schaafwondje van 1 cm lang.”
4.3
Het bestreden arrest bevat verder de volgende bewijsoverwegingen van het hof:
“Bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 1 meer subsidiair en 2 tenlastegelegde
De raadsvrouw heeft gesteld dat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte betrokken is geweest bij de geweldshandelingen jegens [benadeelde 1] (verder: [benadeelde 1] ), zodat hij ook van het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Daarnaast is sprake geweest van meerdere, afzonderlijke, vechtpartijen waarbij enerzijds [benadeelde 1] en anderzijds [benadeelde 2] (verder: [benadeelde 2] ) was betrokken. Om die reden kan geen sprake zijn van openlijke geweldpleging in vereniging. Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde ontbreekt het opzet van de verdachte op het gebruik van geweld in vereniging jegens [benadeelde 2] , waardoor de verdachte ook van het onder 2 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.
Het hof verwerpt de verweren en overweegt hiertoe als volgt.
Op 22 juli 2016 bevinden de verdachte, [benadeelde 1] en [benadeelde 2] zich in het [nachtcafé] aan de Zeedijk te Amsterdam. Omstreeks 03.28 uur is in de rokersruimte van het café een opstootje ontstaan tussen [betrokkene 3] (verder: [betrokkene 1] ) en [benadeelde 1] . Verschillende omstanders, onder wie de verdachte, proberen [betrokkene 1] en [benadeelde 1] uit elkaar te halen en te houden. [benadeelde 1] en [benadeelde 2] hebben na het opstootje het café verlaten. De verdachte heeft hen op enig moment buiten voor het café zien staan, waarbij hij het idee had dat zij [betrokkene 1] stonden op te wachten. Direct nadat de verdachte dit aan [betrokkene 1] kenbaar had gemaakt, is [betrokkene 1] naar buiten gesneld, in de richting van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] . De verdachte is achter [betrokkene 1] aangegaan. Vervolgens vindt buiten het café, op de Zeedijk ter hoogte van de Stormsteeg, een vechtpartij plaats. Vastgesteld kan worden dat op dat moment in ieder geval [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [betrokkene 1] en de verdachte buiten in gevecht zijn. Op een gegeven moment bevindt ook [betrokkene 2] zich bij voornoemde personen.
De ter plaatse gekomen politieambtenaren constateren dat de verdachte, [betrokkene 2] en een onbekend gebleven persoon met versnelde pas weglopen van [benadeelde 1] , die op dat moment met diverse verwondingen op de grond ligt. [betrokkene 2] probeert daarbij een fietsenstandaard, die hij in zijn rechterhand draagt, te verhullen. Het hof acht het niet aannemelijk dat [betrokkene 2] de standaard enkel heeft opgeraapt en vervolgens ongebruikt heeft vastgehouden. [benadeelde 1] heeft verklaard dat hij met iets van metaal op zijn hoofd is geslagen, hetgeen steun vindt in het aangetroffen DNA-materiaal van [benadeelde 1] op de fietsenstandaard. Het scenario dat door de verdediging is geschetst, namelijk dat [benadeelde 1] de fietsenstandaard heeft vastgehad (waardoor zijn DNA-materiaal op het voorwerp is gekomen) en later heeft laten vallen, waarna in ieder geval [betrokkene 2] de standaard heeft opgeraapt, vindt geen enkele steun in het dossier. Het hof acht dit scenario daarom niet aannemelijk en zal dat passeren. Het hof weegt mee dat [benadeelde 2] heeft verklaard over een donkerkleurig voorwerp waarmee hij door ‘NN2’, naar later blijkt [betrokkene 2] , tegen de schouder is geslagen. Uit de letselbeschrijving volgt dat [benadeelde 2] letsel zou kunnen passen bij een verwonding met een voorwerp.
De verklaringen die [benadeelde 2] direct na de vechtpartij ter plaatse tegenover de politie heeft afgelegd sterkt het hof in zijn overtuiging dat de verdachte een van de personen is geweest die geweld jegens [benadeelde 1] en [benadeelde 2] heeft toegepast. Daaruit volgt immers dat [benadeelde 2] de verdachte onmiddellijk, zonder dossierkennis of overleg met bijvoorbeeld [benadeelde 1] , aanwijst als de persoon die “hem en zijn vriend” keihard heeft geslagen. Voornoemde verklaring wordt ondersteund door de verklaringen van de verdachte, die stelt dat hij [benadeelde 2] inderdaad heeft geslagen.
De verdachte heeft bovendien verklaard dat over en weer klappen zijn uitgedeeld en dat, voor zover hij weet, ‘iedereen’ klappen heeft uitgedeeld. Volgens hem was ‘iedereen’ in het gevecht betrokken. Daaruit volgt dat (ook) de verdachte uitgaat van één vechtpartij en niet, zoals de raadsvrouw stelt, twee afzonderlijke vechtpartijen. Daarin ligt eveneens besloten dat de verdachte opzet had op het in vereniging plegen van het geweld, nu hij een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geweld en zelfs de confrontatie met [benadeelde 1] en [benadeelde 2] heeft opgezocht door achter hen aan te rennen. Het hof acht op grond van het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte openlijk geweld in vereniging heeft gepleegd jegens [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , waarbij ook een hard voorwerp is gebruikt.”

5.Het eerste middel

5.1
Het middel heeft betrekking op de bewezenverklaring van het onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde feit.
5.2
In de toelichting op het middel wordt ten eerste – in de kern – geklaagd dat de bewijsvoering van het hof onvoldoende grond biedt voor het oordeel van het hof dat de verdachte een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd aan het geweld tegen [benadeelde 1] om te kunnen spreken van het “in vereniging” plegen van het bewezenverklaarde geweld. Uit de bewijsvoering zou namelijk niet volgen dat de verdachte geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde 1] of een andere vorm van fysiek contact met hem heeft gehad. Dat de verdachte achter [benadeelde 1] is aangerend, levert volgens de steller van het middel geen bijdrage van voldoende gewicht op. Ook de vaststelling van het hof dat sprake was van één gevecht en niet van twee afzonderlijke gevechten, kan niet tot deze conclusie leiden. Ten tweede wordt in de toelichting op het middel – samengevat – bepleit dat niet uit de bewijsvoering kan volgen dat de verdachte opzet had op het in vereniging plegen van geweld.
5.3
De tenlastelegging van het onder 1 meer subsidiaire feit is toegesneden op art. 141 Sr. Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woorden “in vereniging” zijn gebruikt in de betekenis die deze woorden hebben in het eerste lid van die bepaling.
5.4
De Hoge Raad hanteert met betrekking tot het bestanddeel ‘in vereniging’ als bedoeld in art. 141 lid 1 Sr de volgende vooropstelling:
“3.4. Blijkens de wetsgeschiedenis, zoals weergegeven in HR 11 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL6209, is van het “in vereniging” plegen van geweld sprake indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt, is dus niet zonder meer voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die “in vereniging” geweld pleegt. De rechter zal moeten beoordelen of de door de verdachte geleverde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is (vgl. HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:713, rov. 3.2.1 en 3.2.2).” [2]
5.5
Verder heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1320, het volgende overwogen over de verhouding tussen ‘medeplegen’ als deelnemingsvorm en ‘in vereniging’ als delictsbestanddeel:
“3.1. In zijn arresten van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474,
NJ2015/390 en 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven. Daarbij is aangegeven dat het een belangrijke en moeilijke vraag is wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. De kwalificatie medeplegen vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Dat vergt dat de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. De vraag of aan deze eis is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval, zoals ook in bovengenoemde arresten is benadrukt. De Hoge Raad kan hieromtrent geen algemene regels geven, maar slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het formuleren van aandachtspunten zoals in bovengenoemde arresten is gebeurd alsook door het beslissen van concrete gevallen, waarbij de toetsing in cassatie overigens sterk wordt gekleurd door de precieze bewijsvoering van de feitenrechter, waaronder begrepen een eventuele op het medeplegen toegesneden nadere motivering.
Het beslissingskader zoals dat is neergelegd in de hierboven genoemde arresten kan, met begrippen die niet steeds precies van elkaar af te grenzen zijn, niet anders dan globaal zijn (vgl. het arrest van heden ECLI:NL:HR:2016:1316). Dat hangt enerzijds samen met de variëteit van concrete omstandigheden in afzonderlijke gevallen, waarbij ook de aard van het delict een rol kan spelen (vgl. het onderhavige arrest alsmede het arrest van heden ECLI:NL:HR:2016:1322 over bedreiging met geweld). Anderzijds is van belang de variëteit in de mate waarin die concrete omstandigheden kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen (vgl. de arresten van heden ECLI:NL:HR:2016:1315 en ECLI:NL:HR:2016:1323). In concrete zaken kan een en ander leiden tot een moeilijke afweging bij de beantwoording van de vraag of sprake is van medeplegen. Daaraan valt niet te ontkomen omdat er altijd zogenoemde grensgevallen zullen zijn.
3.2.
Het voorgaande geldt, zoals in genoemde arresten is overwogen en uit de in het arrest van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474,
NJ2015/390 aangehaalde voorbeelden ook blijkt, in vergelijkbare zin indien het medeplegen - bijvoorbeeld in de vorm van ‘in vereniging’ - een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving. In art. 141 Sr is dat het geval. De rechter zal derhalve moeten beoordelen of sprake is van nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van het openlijk plegen van geweld tegen personen of goederen. Daarbij kan van belang zijn dat openlijke geweldpleging in vereniging zich, gelet op de aard van het delict, in verschillende vormen kan voordoen. Er kan sprake zijn van evident nauw en bewust samenwerken, maar deze strafbaarstelling is mede toepasselijk op - en wordt ook frequent toegepast bij - openlijk geweld dat bestaat uit een meer diffuus samenstel van uiteenlopende, tegen personen of goederen gerichte geweldshandelingen en dat plaatsvindt binnen een ongestructureerd, mogelijk spontaan samenwerkingsverband met een eigen - soms moeilijk doorzichtige - dynamiek. De voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking kan dus zeker ook bij dit delict verschillende verschijningsvormen hebben. Een bijdrage van voldoende gewicht kan onder omstandigheden ook geheel of ten dele bestaan uit het verrichten van op zichzelf niet-gewelddadige handelingen.” [3]
5.6
Onder 1 meer subsidiair is kort gezegd bewezenverklaard dat de verdachte in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde 1] . Het hof heeft zijn oordeel dat de verdachte openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd jegens [benadeelde 1] in de eerste plaats gestoeld op de vaststelling dat de verdachte een van de personen is geweest die zelf geweld heeft toegepast tegen [benadeelde 1] . Deze feitelijke vaststelling wordt door de steller van het middel met verschillende argumenten betwist. In cassatie kan, zoals bekend, slechts worden onderzocht of de conclusies van feitelijke aard, die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld, begrijpelijk zijn. [4]
5.7
Dat de verdachte een van de personen is geweest die geweld tegen [benadeelde 1] heeft toegepast heeft het hof, zo blijkt uit de bewijsoverwegingen, onder meer afgeleid uit de verklaringen die [benadeelde 2] direct na de vechtpartij heeft afgelegd tegenover de politie. Het hof heeft overwogen dat uit de verklaring van [benadeelde 2] direct na de vechtpartij ter plaatse tegenover de politie (bewijsmiddel 2) volgt dat [benadeelde 2] de verdachte aanwijst als de persoon die “hem en zijn vriend keihard heeft geslagen”. Bewijsmiddel 2 houdt onder meer in dat “de man” – blijkens bewijsmiddel 3 [benadeelde 2] – tegenover de verbalisanten heeft verklaard: “Die klootzak heeft mij en mijn vriend keihard geslagen. Hij was er zeker bij. Samen met nog een man met een stuk T-shirt, die met een fles heeft geslagen.” Uit bewijsmiddel 3 volgt dat [benadeelde 2] wees naar [betrokkene 2] terwijl hij zei: “hij heeft mij en mijn vriend mishandeld”. Gelet hierop, acht ik de vaststelling van het hof dat [benadeelde 2] de verdachte heeft aangewezen als de persoon die hem en zijn vriend “keihard heeft geslagen”, niet begrijpelijk. Dat de verdachte heeft verklaard dat hij [benadeelde 2] inderdaad heeft geslagen (bewijsmiddel 6), is wat mij betreft, anders dan het hof heeft overwogen, niet redengevend voor de aanname dat [benadeelde 2] de verdachte bedoelde toen hij verklaarde: “hij heeft mij en mijn vriend mishandeld”. Uit bewijsmiddel 5 blijkt immers dat [benadeelde 2] door diverse personen is mishandeld, zodat deze verklaring weinig onderscheidend is.
5.8
Toch acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een van de personen is geweest die zelf geweld heeft toegepast tegen [benadeelde 1] . Ik betrek daarbij in de eerste plaats dat het hof deze vaststelling ook heeft gebaseerd op de verklaringen van de verdachte (bewijsmiddel 6). Bewijsmiddel 6 houdt als verklaring van de verdachte in dat een gevecht ontstond nadat [benadeelde 1] naar [benadeelde 2] rende en [benadeelde 2] voor [benadeelde 1] sprong. De verdachte heeft verklaard dat tijdens dit gevecht andere mensen naar buiten zijn gekomen en dat iedereen klappen heeft uitgedeeld en in het gevecht was betrokken. Het hof heeft hieruit niet onbegrijpelijk afgeleid dat sprake was van één gevecht en niet van twee afzonderlijke gevechten, waarbij ‘iedereen’ – en dus ook de verdachte – geweld heeft toegepast. Dat uit bewijsmiddel 5 blijkt dat NN1 zowel trappen heeft gegeven tegen het hoofd van [benadeelde 2] , als heeft ingeslagen op het hoofd van [benadeelde 1] , sterkt mij in mijn overtuiging dat het hof niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat sprake was van één gevecht en niet van twee afzonderlijke gevechten.
5.9
Bovendien acht ik de vaststelling van het hof dat de verdachte geweldshandelingen heeft toegepast tegen [benadeelde 1] niet onbegrijpelijk in het licht van bewijsmiddel 4 in samenhang met bewijsmiddel 6. Uit bewijsmiddel 4 blijkt dat [benadeelde 1] heeft verklaard dat NN1 – uit de context blijkt dat dit [betrokkene 1] betreft – [5] uit [nachtcafé] naar buiten kwam samen met “twee negroïde personen”, die [benadeelde 1] aanduidt als NN2 en NN3. Uit de verklaring van [benadeelde 1] volgt voorts dat “[a]lle drie die gasten”, dus NN1, NN2 en NN3, hun aandeel hadden in de geweldshandelingen jegens [benadeelde 1] . Ik meen dat uit de verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende dat [betrokkene 1] langs hem naar buiten stormde, waarop [betrokkene 3] en [benadeelde 1] tegenover elkaar kwamen te staan en de verdachte naast [betrokkene 1] stond (bewijsmiddel 6), kan worden afgeleid dat de verdachte samen met [betrokkene 1] vanuit het café naar buiten is gegaan toen hij [benadeelde 1] en [benadeelde 2] zag staan, en dus een van de personen is die [benadeelde 1] in zijn verklaring heeft aangeduid als NN2 en NN3.
5.1
De bewijsvoering biedt dus voldoende grond voor de vaststelling dat de verdachte geweldshandelingen heeft gepleegd tegen [benadeelde 1] . Daarmee is wat mij betreft tevens toereikend gemotiveerd dat de verdachte een voldoende significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geweld tegen [benadeelde 1] om te kunnen spreken van het ‘in vereniging’ plegen van geweld. In zoverre faalt het middel.
5.11
Ook voor zover geklaagd wordt dat uit de bewijsvoering niet blijkt van een opzettelijke nauwe en bewuste samenwerking, faalt het middel. Het hof heeft overwogen dat in het feit dat de verdachte heeft verklaard dat ‘iedereen’ in het gevecht betrokken was, besloten ligt dat de verdachte opzet had op het in vereniging plegen van het geweld. Dat acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, nu het hof uit deze verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 6) kon afleiden dat hij zich ervan bewust is geweest dat anderen – waaronder [betrokkene 2] – eveneens deelnamen aan het gevecht en dat de verdachte dus minst genomen voorwaardelijk opzet had op het in vereniging plegen van geweld. [6]
5.12
Het middel faalt.

6.Het tweede middel

6.1
Het middel gaat over het onder 2 bewezenverklaarde feit en valt in twee deelklachten uiteen. De eerste deelklacht komt erop neer dat niet uit de bewijsvoering kan volgen dat de verdachte opzet had op het ‘in vereniging’ plegen van geweld. De tweede deelklacht houdt in dat het hof het beroep van de verdediging op noodweer heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen en/of die onbegrijpelijk zijn.
6.2
Ten aanzien van de eerste deelklacht wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat niet uit de bewijsvoering van het hof zou volgen dat de verdachte het geweld jegens [benadeelde 2] (opzettelijk) in vereniging heeft gepleegd. De argumenten die in dat verband worden aangevoerd, zal ik niet afzonderlijk bespreken.
6.3
Net zoals bij de bespreking van het eerste middel, meen ik ook hier dat het hof uit de verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 6) kon afleiden dat de verdachte zich ervan bewust is geweest dat ook anderen deelnamen aan het geweld tegen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en dat de verdachte dus minst genomen voorwaardelijk opzet had op het in vereniging plegen van dat geweld. [7] De eerste deelklacht faalt om die reden.
6.4
Dat brengt mij bij de bespreking van de tweede deelklacht. Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 juni 2022 heeft de raadsvrouw van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van de overgelegde pleitnotities, die voor zover van belang het volgende inhouden:
“Standpunt verdediging hb
[…]
5. Ten aanzien van feit 2 ( [benadeelde 2] ) is de verdediging van oordeel dat aan cliënt primair een beroep op noodweer toekomt, subsidiair dat cliënt geen dubbel opzet had op het gebruik van geweld in vereniging, zodat hij voor dit feit moet worden vrijgesproken.
Uitgangspunt: verklaring cliënt
6. De verdediging neemt de verklaringen van cliënt als uitgangspunt.
Cliënts verklaring houdt in -samengevat- dat hij die avond/nacht alleen in de [nachtcafé] binnenkwam, daar de hem bekende ‘nr. 7’ en de hem bekende ‘ [betrokkene 3] ’ tegenkwam, waarbij [betrokkene 3] op enig moment ruzie kreeg met latere aangever [benadeelde 1] . Deze ruzie in de rookruimte heeft cliënt - die, zichzelf herkent als persoon die op de beelden is aangeduid met nr. 6 -geprobeerd te sussen. Bij het uitgaan van het café stonden o.a. [benadeelde 1] en [benadeelde 2] buiten te wachten, hierover heeft cliënt nog met portier [betrokkene 4] gesproken en heeft hij tegen [betrokkene 3] gezegd dat hij nog even binnen moest blijven. [betrokkene 3] ging op enig moment langs cliënt heen naar buiten, waar [benadeelde 1] een fles naar cliënt en [betrokkene 3] gooide. In reactie hierop renden zij achter [benadeelde 1] aan, die zich al uit de voeten makend struikelde. Nog voordat cliënt bij [benadeelde 1] was wierp [benadeelde 2] zich vóór hem op en begon meteen uit te halen (naar cliënt - SvdB), waardoor cliënt met [benadeelde 2] een handgemeen heeft gehad. Tijdens het gevecht zijn andere mensen toegesneld. Hetgeen vervolgens tussen mogelijk [betrokkene 3] en [benadeelde 1] en eventuele anderen is gebeurd heeft cliënt niet meegekregen.
[…]
Feit 2
Voor zover uw Hof bewezen zou achten dat cliënt aan het begin, voordat andere(n) bij de vechtpartij betrokken raakten heeft gevochten met [benadeelde 2] , komt aan hem een geslaagd beroep op noodweer toe waardoor vrijspraak van feit 2 moet volgen.
In de situatie met [benadeelde 2] (feit 2) is sprake van een noodweersituatie: een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van cliënts lijf waartegen de noodzakelijke verdediging geboden was. Cliënt wilde immers [benadeelde 1] aanspreken/aanhouden naar aanleiding van diens gedrag, maar werd daartoe belet door [benadeelde 2] die hem direct aanviel en uithaalde. Tegen een dergelijke aanval is het geoorloofd om terug te slaan uit verdediging, teneinde je uit de situatie te kunnen onttrekken. Daarmee is voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit en dient een noodweerverweer gehonoreerd te worden.
Op het moment dat cliënt met [benadeelde 2] vecht is zoals gezegd nog geen sprake van een vechtpartij waarbij meerdere personen betrokken zijn. Desalniettemin is tenlastegelegd m.b.t [benadeelde 2] een verdenking openlijk geweld in vereniging. Maar het vervolg van het gevecht met [benadeelde 2] - waarbij er kennelijk mensen zijn komen aangesneld om zich ermee te bemoeien - is niet waar cliënts opzet op gericht was en is daarmee ook niet een aan hem toe te rekenen gevolg. Daar komt bij dat cliënt niet méér heeft gedaan dan zich proberen te ontworstelen aan de initiële aanval van [benadeelde 2] .
Indien uw Hof het noodweerverweer voor het geweld jegens [benadeelde 2] passeert, is de vraag of cliënt opzet had op het gebruik van geweld in vereniging. Cliënt heeft verklaard niet bewust te hebben meegekregen dat zich kennelijk vervolgens één of meerdere anderen ook in een handgemeen met [benadeelde 2] betrokken zijn geweest (laat staat dat hij opzet had op het toebrengen van letsel met een voorwerp). Enig opzet op dergelijk geweldgebruik in vereniging had hij niet en is ook niet uit het dossier te ontwaren. De verdediging oordeelt dat ook bij deze stand van zaken vrijspraak van feit 2 moet volgen.”
6.5
Uit het proces-verbaal van die terechtzitting blijkt dat de raadsvrouw van de verdachte in aanvulling op de pleitnotities onder meer het volgende naar voren heeft gebracht:
“Onder het kopje ‘Feit 2’
Boos zijn impliceert geen daad van agressie. [benadeelde 2] sprong voor [benadeelde 1] toen [benadeelde 1] struikelde. We weten niet met welk voorwerp mogelijk geweld is toegepast jegens de aangevers. Er wordt gesproken over een fietsstandaard en een riemgesp. Die twee voorwerpen zijn aangetroffen: Het is onduidelijk bij welk voorwerp het letsel van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] past, en ook lastig of zelfs onmogelijk om dat vast te stellen.”
6.6
Voorts heeft de raadsvrouw van de verdachte, zo blijkt uit het proces-verbaal van die terechtzitting, voor zover van belang als volgt gedupliceerd:
“Het is wellicht te kort door de bocht om te stellen dat de aangevers de agressors waren. De aangevers hebben buiten als eerste geweld gebruikt. [benadeelde 1] heeft een fles gegooid. Op het moment dat [benadeelde 1] wegrent en struikelt, springt [benadeelde 2] voor hem en slaat [benadeelde 2] de verdachte.
Het noodweerverweer ziet niet op het gooien van de fles door [benadeelde 1] , maar op de klap van [benadeelde 2] jegens de verdachte. Het is overigens niet onjuist om achter [benadeelde 1] aan te gaan om hem vast te pakken in het kader van een burgerarrest. Dat is geen agressie. De situatie is snel veranderd, omdat [benadeelde 1] struikelde en [benadeelde 2] ervoor is gesprongen. Op dat moment is sprake van een noodweersituatie.”
6.7
Het hof heeft het beroep op noodweer in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:
“Strafbaarheid van het onder 2 bewezenverklaarde
De raadsvrouw heeft gesteld dat ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde sprake is van een noodweersituatie, nu het slaan door de verdachte een geoorloofde reactie was op het aanvallen en uithalen van [benadeelde 2] , zijnde een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt.
Voor een geslaagd beroep op noodweer moet sprake zijn van een noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed. Dat betekent dat gedragingen die als aanvallend moeten worden beschouwd, geen grondslag kunnen vormen voor een geslaagd beroep op noodweer.
Het hof is van oordeel dat aan de verdachte ten aanzien van de bewezenverklaarde openlijke geweldpleging jegens [benadeelde 2] geen beroep op noodweer toekomt. De gedragingen van de verdachte kunnen immers niet worden aangemerkt als verdedigend, maar moeten - naar de kern bezien - als aanvallend worden beschouwd, te weten als te zijn gericht op de confrontatie en deelneming aan het gevecht. Het hof baseert dat op de verklaring van de verdachte zelf, inhoudende dat hij achter [benadeelde 2] is aangerend om hem (vast) te pakken. Het dossier biedt ook overigens geen aanknopingspunten dat [benadeelde 2] als eerste een klap aan de verdachte heeft uitgedeeld. Gelet op het aanvallende karakter van de geweldshandelingen, gepleegd door de verdachte, kan niet worden aangenomen dat de verdachte op dat moment uit noodweer heeft gehandeld. Van een - door de raadsvrouw aangehaald - burgerarrest is in ieder geval geen sprake geweest, nu die lezing op geen enkele wijze wordt ondersteund door een verklaring van de verdachte over dergelijke intenties.
Er is aldus geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 meer subsidiair en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dat strafbaar is.”
6.8
Hieruit blijkt dat het hof het beroep van de verdediging op noodweer heeft verworpen, omdat de gedragingen van de verdachte niet als verdedigend, maar naar de kern bezien als aanvallend moeten worden beschouwd, te weten als te zijn gericht op de confrontatie en deelneming aan het gevecht. Daarmee heeft het hof kennelijk toepassing willen geven aan de in de rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde uitzondering dat bij aanvallende gedragingen die bijvoorbeeld zijn gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht, een beroep op noodweer niet kan worden aanvaard. [8]
6.9
In cassatie wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat de gedragingen van de verdachte als aanvallend kunnen worden aangemerkt. In dat verband wordt ten eerste aangevoerd dat het niet begrijpelijk is dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte achter [benadeelde 2] is aangerend om hem vast te pakken. De verdachte heeft immers verklaard dat hij achter [benadeelde 1] is aangerend en niet achter [benadeelde 2] . Ten tweede wordt daartoe betoogd dat het hof ten onrechte in het midden heeft gelaten of [benadeelde 1] een (wijn)fles naar de verdachte heeft gegooid voordat de verdachte achter [benadeelde 1] is aangerend. Het hof zou hierdoor niet de vereiste nauwkeurige (en consistente) vaststellingen hebben gedaan over de context waarin de verdachte de bewezenverklaarde gedragingen tegen [benadeelde 2] heeft gepleegd.
6.1
Het hof heeft zijn oordeel dat de gedragingen van de verdachte als aanvallend kunnen worden aangemerkt, gegrond op het feit dat (i) de verdachte zelf heeft verklaard dat hij achter [benadeelde 2] is aangerend om hem (vast) te pakken en (ii) het dossier geen aanknopingspunten biedt dat [benadeelde 2] als eerste een klap aan de verdachte heeft uitgedeeld.
6.11
De verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 6) houdt onder meer in dat de verdachte achter [benadeelde 1] is aangerend toen [benadeelde 1] wegrende richting [benadeelde 2] . Uit het feit dat de verdachte heeft verklaard: “Voordat we hem konden vastpakken of inhalen”, heeft het hof kunnen afleiden dat de verdachte achter [benadeelde 1] aanrende met het doel hem vast te pakken of in te halen. De steller van het middel merkt terecht op dat hieruit niet volgt dat de verdachte achter [benadeelde 2] is aangerend om hem (vast) te pakken. Het hof heeft uit deze verklaring echter wel kunnen opmaken dat de verdachte in de richting van [benadeelde 2] is gerend om [benadeelde 1] (vast) te pakken. Daarmee kunnen de gedragingen van de verdachte wat mij betreft nog steeds als aanvallend en/of gericht op confrontatie en deelneming aan een gevecht worden aangemerkt. In zoverre faalt de deelklacht.
6.12
Ook het gegeven dat het hof bij de verwerping van het verweer geen aandacht heeft besteed aan de vraag of [benadeelde 1] een (wijn)fles naar de verdachte heeft gegooid, maakt het oordeel van het hof mijns inziens niet onbegrijpelijk. De verdediging heeft namelijk (zie hiervoor 6.4, 6.5 en 6.6) in het kader van het beroep op noodweer expliciet niet daarbij betrokken dat [benadeelde 1] een (wijn)fles naar de verdachte zou hebben gegooid. [9] Nu de verdediging deze omstandigheid niet aan het beroep op noodweer ten grondslag heeft gelegd, hoefde het hof bij zijn verwerping van het verweer er geen blijk van te geven deze omstandigheid mede te hebben onderzocht. Gelet hierop, is de verwerping van het beroep op noodweer toereikend gemotiveerd.
6.13
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

7.Het derde middel

7.1
Het middel behelst de klacht dat het hof in strijd met de tweede volzin van art. 359 lid 2 Sv niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [benadeelde 2] .
7.2
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 juni 2022 blijkt dat de raadsvrouw van de verdachte daar het woord heeft gevoerd aan de hand van de overgelegde en aan het dossier gevoegde pleitnotities. Volgens de toelichting op het middel is het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt vervat in de volgende onderdelen van deze pleitnotities: [10]
“Overwegingen Rechtbank
[…]
12. Anders dan het OM dat de verklaringen van aangevers ‘in grote lijnen eensluidend’ en daardoor betrouwbaar acht, zet de rechtbank uiteen dat aangevers [benadeelde 1] en [benadeelde 2] bij de rechter-commissaris zowel ten opzichte van hun eigen eerdere verklaring als ten opzichte van elkaar wisselend verklaard hebben waardoor - ongeacht het tijdsverloop - de bewijswaarde van hun verklaringen beperkt is (vonnis, p.5).
13. Dit terwijl de verklaringen van cliënt consistent zijn en - niet onbelangrijk - ondersteuning vinden in het dossier. Het sussen van het opstootje in de rokersruimte wordt bevestigd door de camerabeelden, het makkelijker losraken van zijn riemgesp vindt daarin eveneens bevestiging (vonnis, p.5).
14. Terecht overweegt de Rechtbank dan ook: “Bij deze stand van zaken, het onderliggende onderzoek en het voorhanden zijnde dossier is er te veel twijfel over wie bij de geweldpleging tegen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] betrokken zijn geweest. De rechtbank zou alleen door een eigen invulling van de feiten, aannames en veronderstellingen tot een bewezenverklaring kunnen komen, hetgeen ondenkbaar is. ” (vonnis p.5) waarna tot vrijspraak wordt geconcludeerd.
[…]
Appelmemorie OM en weerlegging daarvan
[…]
17. Het OM stelt dat de verklaring van [benadeelde 2] direct ter plaatse, zonder enige dossierkennis of afstemming en gebaseerd op een geweldsincident dat zich vlak daarvoor heeft afgespeeld, relevant en belangrijk is. Buiten het feit dat deze verklaring van [benadeelde 2] al verschilt van die van [benadeelde 1] , [betrokkene 2] en cliënt, heeft [benadeelde 2] deze verklaring nadien meermaals en inhoudelijk gewijzigd. Daar komt ook bij dat [benadeelde 2] zijn waarnemingen in ‘the heat of the moment’ heeft gedaan en mogelijk niet alles waargenomen hoeft te hebben, zich vergist kan hebben, en - niet onbelangrijk - zijn verhaal tegenover de politie toen al anders kan/zal hebben voorgesteld aan de politie dan het werkelijk was gegaan, omdat in feite hijzelf en [benadeelde 1] de agressor waren. Behalve hijzelf en [benadeelde 1] verklaren alle getuigen (incl objectieve getuige [betrokkene 4] !) dat zij de agressors waren en buiten stonden op te wachten. Daarnaast had [benadeelde 2] die avond behoorlijk ingenomen waardoor zijn waarneming vertroebeld zal zijn geweest.
18. Los van de betrouwbaarheid van [benadeelde 2] verklaring: deze eerste verklaring afgelegd op straat zegt inhoudelijk niets over de tijdspanne van de gebeurtenissen (nl. dat sprake was van twee afzonderlijke vechtpartijen), de volgorde der dingen en wie welke individuele rol of bijdrage zou hebben geleverd. Het is te kort door de bocht om aan dit aanwijzen van cliënt als betrokkene ook een strafrechtelijke kwalificatie van medeplegen van een zware mishandeling ( [benadeelde 1] ) en/of openlijk geweld ( [benadeelde 2] ) op te hangen.
19. De rechtbank besteedde overigens wel degelijk aandacht aan de verklaringen van [benadeelde 2] (en [benadeelde 1] ) - en dus ook aan de door [benadeelde 2] direct ter plaatse afgelegde verklaring, maar overweegt kort samengevat - dat de aangevers wisselend hebben verklaard en hoewel begrijpelijk gelet op het tijdsverloop, het bekijken van de stills en de verklaringen bij de r-c, het maakt dat de bewijswaarde van de verklaringen wel beperkt is (p.5 vonnis).
20. De verdediging heeft in eerste aanleg eveneens uitgebreid uiteengezet dat de verklaringen van aangevers onvoldoende betrouwbaar zijn om voor het bewijs te worden gebruikt en herhaalt dit standpunt.
[…]
26. Conclusie: de in de appelmemorie terzake cliënt relevant geachte feiten en omstandigheden hebben niet de belastende bewijswaarde die het OM aan ze toeschrijft.”
7.3
De laatste zin van paragraaf 20 van de pleitnotities is voorzien van een voetnoot met de volgende inhoud: “Verwezen wordt naar de passages uit pleidooi in e.a. welke als bijlage aan deze pleitnota is gehecht.” Blijkens de toelichting op het middel gaat het om bijlage 2 van de pleitnotities in hoger beroep. Deze bijlage houdt onder meer in:
“Betrouwbaarheid verklaringen aangevers [benadeelde 1] en [benadeelde 2]
De vraag is of de verklaringen van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] voldoende betrouwbaar zijn om voor het bewijs te kunnen gebruiken. De verdediging stelt dat er redenen zijn om te twijfelen aan hun betrouwbaarheid en brengt hiertoe het volgende naar voren.
De eerste verklaringen, afgelegd direct na het incident in 2016 zijn nog wel enigszins met elkaar te rijmen. Uit deze verklaringen kan worden afgeleid dat cliënt in ieder geval niet wordt aangewezen als betrokkene bij de mishandeling van [benadeelde 1] .
In de verklaringen die beiden in juli 2018 afleggen wijzigen zij allereerst ten opzichte van hun eigen eerder afgelegde verklaring, terwijl zij opvallend genoeg ook beide dezelfde wijziging aanbrengen ten aanzien van de persoon die zij aanwijzen als ‘dader’ van [benadeelde 1] ’s mishandeling. Let wel:
- Beide aangevers zijn op dat moment in bezit van het dossier
- Zij zijn zodoende op de hoogte van elkaars eerdere verklaring, en van overige bewijsmiddelen zoals de camerastills, inbeslaggenomen voorwerpen, uitkomsten DNA-onderzoek.
- Hun verklaring - opgemaakt in een proces-verbaal van bevindingen - vindt plaats naar aanleiding van het bekijken van de beelden en stills.
- Uit de rc-verhoren blijkt dat [benadeelde 2] tijdens zijn verhoor op 11 juli 2018 mogelijk al op de hoogte is van de inhoud van de verklaring van [benadeelde 1] op 03 juli 2018. Hij wist wat er stond te gebeuren (er zouden videobeelden en stills getoond worden, terwijl uit de uitnodigingsbrief van [betrokkene 5] hiervan niet blijkt en [betrokkene 5] bij de RC ook heeft aangegeven hierover van tevoren niet te hebben gesproken. [benadeelde 2] kan dit dus niet uit andere bron hebben dan van [benadeelde 1] die acht dagen daarvoor bij de politie is geweest.
Gelet op het voorgaande is de kans aanwezig dat de verklaring zijn aangepast aan de overige bewijsmiddelen in het dossier, maar daarnaast bestaat ook de reële mogelijkheid - gezien het tijdsverloop maar ook de bestudering van het dossier - dat onbewust de herinneringen van de getuigen zijn aangepast of vervormd. Bovendien is in dit geval ‘collaborative storytelling’ of een - onbewuste dan wel bewuste - onderlinge beïnvloeding van de getuigen niet uit te sluiten. Opmerkelijk is wel dat beide aangevers hun eerdere verklaringen wijzigen voor wat betreft degene die wordt aangewezen als betrokkene én dat hun beider verklaringen vervolgens overeenkomen.
Andere opmerkingen die aan de betrouwbaarheid van de aangevers raken:
[…]
Tussenconclusie mbt verklaringen aangevers
De verdediging stelt vast dat beide aangevers driemaal zijn gehoord, en driemaal een wisselende en ook onderling tegenstrijdige verklaring hebben afgelegd. De verklaringen komen bovendien op voorkomende punten niet overeen met andere, meer objectieve bewijsmiddelen zoals de camerabeelden en getuige [betrokkene 4] , hetgeen eens temeer afdoet aan de betrouwbaarheid ervan. De verdediging concludeert dat de verklaringen van aangevers dermate uiteenlopen dat zij niet voldoende betrouwbaar zijn om voor het bewijs te worden gebruikt.”
7.4
Verder zijn volgens de toelichting op het middel de volgende opmerkingen relevant die de raadsvrouw van de verdachte blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep in aanvulling op de pleitnotities heeft aangevoerd:
“Onder punt 18
De verklaring van [benadeelde 2] is onvoldoende feitelijk. Hij heeft niet verklaard dat hij als eerste sloeg. Het is geen objectief gegeven dat [benadeelde 2] direct na het incident de verdachte aanwijst als een van de gewelddadige personen. Hij zegt niets over de feitelijke handelingen die de verdachte zou hebben gepleegd.
[…]
Onder punt 20
In een bijlage achter mijn pleitnotities staan de verschillen tussen de verklaringen van de aangevers benoemd. Er dient voor gewaakt te worden dat niet één verklaring als uitgangspunt wordt genomen of als meest betrouwbaar wordt bestempeld. Op pagina 10 van mijn pleitnotities in eerste aanleg staat onder andere dat over bepaalde aspecten geen verklaring is afgelegd, zoals het feit dat de aangevers uit het café waren gezet, hun alcoholgebruik en het mogelijke gebruik van verdovende middelen. De camerabeelden tonen duidelijk een pakje dat uit een sok wordt gepakt, hetgeen [benadeelde 1] telkens heeft ontkend. De verdediging heeft moeite met de verklaring van [benadeelde 1] bij de rechter-commissaris met betrekking tot de inconsistenties en tegenstrijdigheden in zijn verklaringen. Hij verklaarde contact te hebben opgenomen met de politie om onjuistheden in zijn politieverklaringen door te geven, maar van dat contact is niets geverbaliseerd.”
7.5
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Zoals bekend, is het aan de rechter die over de feiten oordeelt om te beslissen wat hij van het beschikbare bewijsmateriaal betrouwbaar en bruikbaar vindt en aan welk bewijsmateriaal hij geen waarde toekent. De feitenrechter hoeft deze beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal niet te motiveren, behalve wanneer door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. [11] Een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht. [12]
7.6
Het hof heeft het aangevoerde kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Ik zal dat toelichten. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd in de alinea’s 12 tot en met 14 van de pleitnotities, betreft slechts een weergave van overwegingen van de rechtbank over de beperkte bewijswaarde van de verklaringen van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en de conclusie van de verdediging dat de rechtbank “terecht” is overgegaan tot vrijspraak. Voor zover hier al gesproken kan worden van een uitdrukkelijk standpunt, schort het aan de onderbouwing daarvan.
7.7
De alinea’s 15 tot en met 26 van de pleitnotities zijn voorzien van het kopje “Appelmemorie OM en weerlegging daarvan”. Het slot van dit gedeelte van de pleitnota vormt alinea 26, waarin als conclusie wordt gesteld dat de in de appelmemorie terzake cliënt relevant geachte feiten en omstandigheden niet de belastende bewijswaarde hebben die het OM ze toeschrijft. De in enkele algemene bewoordingen gestelde mededeling in alinea 20 dat het in eerste aanleg ingenomen standpunt dat de verklaringen van aangevers onvoldoende betrouwbaar zijn om voor het bewijs te worden gebruikt wordt herhaald, levert mijns inziens geen zelfstandig uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op, maar vormt een onderdeel van het standpunt dat de in de appelmemorie relevant geachte feiten en omstandigheden niet de belastende bewijswaarde hebben die het OM hieraan toeschrijft. Bovendien voldoet de enkele mededeling dat het in eerste aanleg gevoerde verweer wordt herhaald, zonder dat deze passages ook daadwerkelijk worden herhaald, niet aan de eis van uitdrukkelijkheid, aangezien het standpunt daarmee een zoekplaatje wordt, dat niet kan worden begrepen zonder andere stukken.
7.8
Nu het hof het aangevoerde kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, hoefde het in het bestreden arrest niet in te gaan op de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangevers en faalt het middel.
7.9
Het middel faalt.

8.Het vierde middel

8.1
Het middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat [benadeelde 1] rechtstreeks schade heeft geleden door het handelen van de verdachte en de verdachte aansprakelijk is voor de door [benadeelde 1] geleden schade, onbegrijpelijk is en/of onvoldoende is gemotiveerd. De toewijzing van de vordering benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel zijn daarmee eveneens onbegrijpelijk zijn, aldus de steller van het middel.
8.2
Het bestreden arrest houdt met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] het volgende in:
“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 24.000,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering geheel toe te wijzen.
De raadsvrouw heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering. De verdediging meent onder andere dat sprake is van eigen schuld dan wel medeschuld van de benadeelde partij.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 meer subsidiair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De omvang van de immateriële schade zal op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar maatstaven van billijkheid worden geschat op € 24.000,00. Het hof neemt daarbij in aanmerking de ernst van het feit, het letsel van de benadeelde partij en de toegekende schadevergoedingen in vergelijkbare gevallen.
Het verweer van de raadsvrouw, dat sprake is van eigen schuld van de benadeelde partij, wordt verworpen. De vergoedingsplicht kan op grond van artikel 6:101, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek worden verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen (de zogenoemde ‘causaliteitsafweging’). Van eigen schuld aan de zijde van de benadeelde partij, zoals door de raadsvrouw is betoogd, is geen sprake. Wat er ook zij van het handelen van het slachtoffer, hij hoefde niet bedacht te zijn op het door de verdachte uitgeoefende excessieve geweld. Nu het slachtoffer aan de daardoor ontstane schade niet heeft bijgedragen, ziet het hof geen aanleiding het toegewezen bedrag te matigen. Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
[…]
Beslissing
Het hof:
[…]
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 24.000,00 (vierentwintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 24.000,00 (vierentwintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 155 (honderdvijfenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voorde immateriële schade op 22 juli 2016.”
8.3
Het middel borduurt voort op het eerste middel. In de toelichting op het middel wordt namelijk betoogd dat, gelet op hetgeen in het eerste middel is gesteld, ook het oordeel van het hof dat sprake is van ‘rechtstreekse schade’ niet zonder meer begrijpelijk is. Uit de bewijsvoering zou immers niet volgen dat de verdachte heeft bijgedragen aan het geweld jegens [benadeelde 1] . Ook zou niet kunnen worden vastgesteld dat de verdachte betrokken is geweest bij een groep die geweld heeft gepleegd jegens [benadeelde 1] , laat staan bij een groep die letsel aan het oog van [benadeelde 1] heeft veroorzaakt. Op grond van de bewijsvoering zou dan ook moeten worden geconstateerd dat de verdachte niet (zonder meer) aansprakelijk is voor de door [benadeelde 1] geleden schade, ook niet op de voet van art. 6:166 BW.
8.4
Het middel gaat dus uit van de premisse dat niet uit de bewijsvoering volgt dat de verdachte heeft bijgedragen aan het geweld tegen [benadeelde 1] . In het eerste middel heb ik uiteengezet dat en waarom de vaststelling van het hof dat de verdachte zelf geweldshandelingen heeft gepleegd tegen [benadeelde 1] , niet onbegrijpelijk is en toereikend gemotiveerd is dat de verdachte openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde 1] . Dat betekent dat het vierde middel ook niet kan slagen.
8.5
Indien en voor zover de steller van het middel subsidiair bedoeld heeft te klagen dat niet vastgesteld kan worden dat de schade is toegebracht door iemand uit de groep waartoe de verdachte behoorde, merk ik nog het volgende op.
8.6
Uit de vaststellingen van het hof volgt dat de verdachte in vereniging openlijk geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde 1] en dat dit geweld onder meer bestond uit het tegen het hoofd en lichaam trappen / schoppen en met een hard voorwerp tegen het hoofd slaan. Verder heeft het hof vastgesteld dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Hiermee heeft het hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de benadeelde partij de schade – te weten blijvende blindheid aan één oog – heeft opgelopen door het bewezenverklaarde handelen. Bezien in het licht van het feit dat het hof heeft vastgesteld dat sprake was van één vechtpartij waaraan de verdachte heeft deelgenomen en uit de verklaring van [benadeelde 1] (bewijsmiddel 4) blijkt dat hij overal trappen, schoppen en klappen voelde komen, op de rug, hoofd, borst “en uiteindelijk mijn oog”, acht ik dit oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ook het kennelijke oordeel van het hof dat een causaal verband bestaat tussen de strafbare gedragingen van de verdachte en het letsel, is naar mijn oordeel niet onbegrijpelijk. Dat het hof niet heeft vastgesteld dat de verdachte ‘fatale klap’ die het oogletsel heeft veroorzaakt heeft toegebracht, maakt dat niet anders. [13]
8.7
Het middel faalt.

9.Het vijfde middel

9.1
Het middel houdt in de kern in dat de veroordeling in de onderhavige zaak in strijd is met het bepaalde in art. 14 lid 5 IVBPR, nu de verdachte voor het eerst in hoger beroep is veroordeeld, terwijl het voor hem niet mogelijk is deze veroordeling ‘substantively’ te laten beoordelen.
9.2
De onderliggende cassatieschriftuur is ingediend voordat de Hoge Raad zijn arrest van 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023: 40 , had gewezen. [14] De Hoge Raad heeft in dit arrest kort gezegd geoordeeld dat de opvatting dat uit de zienswijze van het VN-Mensenrechtencomité in de zaak Jaddoe volgt dat de cassatieprocedure als zodanig niet kan worden beschouwd als een beoordeling door een hoger rechtscollege in de zin van art. 14 lid 5 IVBPR onjuist is. Gelet hierop, faalt het middel. [15]
9.3
Het middel faalt.
10. De middelen falen. Afdoening met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering ligt niet in de rede, aangezien de rechtbank de verdachte integraal heeft vrijgesproken. [16]
11. Ambtshalve merk ik op dat namens de verdachte cassatie is ingesteld op 7 juli 2022. Dat betekent dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Daarmee is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf naar de gebruikelijke maatstaf.
12. Voor het overige heb ik ambtshalve geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.In de zaak 24/02723 heeft het hof op 9 juli 2024 arrest gewezen en is namens de verdachte op 12 juli 2024 cassatieberoep ingesteld. De in art. 435 lid 1 Sv bedoelde aanzegging is op 8 oktober 2024 in persoon betekend, zodat nog tot en met 9 december 2024 een schriftuur houdende middelen van cassatie kan worden ingediend.
2.HR 13 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1093, r.o. 3.4.
3.HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1320,
4.O.a. HR 27 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:982, r.o. 3.3.
5.[benadeelde 1] verklaart namelijk – kort gezegd – dat in de rokersruimte in de [nachtcafé] tussen NN1 en [benadeelde 2] ruzie ontstond. Hieruit leid ik af dat [benadeelde 1] met NN1 [betrokkene 1] bedoelt.
6.HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2191, r.o. 3.2.
7.Ibid.
8.Vgl. o.a. HR 18 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:633,
9.In zoverre wijkt de onderliggende zaak af van HR 7 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1828.
10.Met weglating van voetnoten.
11.Vgl. HR 27 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:982, r.o. 3.3; HR 8 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1591,
12.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
13.Vgl. HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:415, r.o. 2.4.
14.HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023: 40 ,
15.Zie ook HR 25 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:942 (81 RO).
16.Vgl. HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023: 40 ,