ECLI:NL:PHR:2024:1339

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
22/04296
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rijden met ongeldig rijbewijs en wetenschap van ongeldigheid

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1957, veroordeeld voor het rijden met een ongeldig rijbewijs. De verdachte was eerder in eerste aanleg vrijgesproken, maar het gerechtshof Amsterdam heeft hem op 7 november 2022 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier weken. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat H.J.J. Hendrikse. De kern van de zaak draait om de vraag of de verdachte wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De ongeldigverklaring was door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) op 19 april 2016 aan de verdachte meegedeeld, maar de verdachte voerde aan dat hij nooit de mededeling had ontvangen en dat de ongeldigverklaring alleen betrekking had op een oud rijbewijs. Het hof heeft echter vastgesteld dat de verdachte op 20 mei 2020 en 21 augustus 2020 heeft gereden terwijl zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De bewijsvoering bestond uit onder andere een telefoonnotitie van het CBR en processen-verbaal van de politie. Het hof oordeelde dat de verdachte op de hoogte was van de ongeldigverklaring, ondanks zijn ontkenning. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep, omdat de bewijsvoering voldoende was om de wetenschap van de verdachte te onderbouwen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04296
Zitting8 oktober 2024
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1.1 De verdachte is, na integrale vrijspraak in eerste aanleg, bij arrest van 7 november 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens de feiten met de parketnummers 96-213363-20 en 96-256669-20 "telkens overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994", veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier weken, met afwijzing van twee vorderingen tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf.
1.2 Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. H.J.J. Hendrikse, advocaat in Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
2.1 Het middel is gericht tegen de bewezenverklaring van, naar ik begrijp, beide tenlastegelegde feiten. Ik geef daarom eerst de daarvoor relevante onderdelen van het arrest weer. Voor een goed begrip van een en ander vermeld ik de gang van zaken rondom de tenlastegelegde ongeldigverklaring. Die was dat het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) in januari 2016 aan de verdachte een educatieve maatregel heeft opgelegd. Daarna is op 16 maart 2016 een nieuw rijbewijs afgegeven aan de verdachte. Bij brief van 19 april 2016 is vervolgens mededeling gedaan van het besluit van het CBR om het rijbewijs van de verdachte ongeldig te verklaren. In eerste aanleg heeft de verdachte het verweer gevoerd dat deze ongeldigverklaring alleen gevolgen had voor het oude rijbewijs en niet voor het nieuwe rijbewijs. De politierechter heeft de verdachte enerzijds vrijgesproken omdat uit de stukken van het CBR niet volgt op welk rijbewijs zij zien en anderzijds omdat niet kan worden bewezen dat de verdachte wist of “redelijkerwijs moest vermoeden” dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsmotivering
2.2 Ten laste van de verdachte is door het hof bewezenverklaard, dat:

zaak met parketnummer 96-213363-20
hij op 20 mei 2020 te Amsterdam, terwijl hij wist dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een categorie van motorrijtuigen, te weten B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie was afgegeven, op de weg, de Middenweg, als bestuurder een motorrijtuig van die categorie heeft bestuurd.
zaak met parketnummer 96-256669-20
hij op 21 augustus 2020 te Amsterdam, terwijl hij wist dat een op zijn haam gesteld rijbewijs voor categorieën van motorrijtuigen, te weten AM, B, BE & T, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorieën was afgegeven, op de weg, J.M van der Meylaan, als bestuurder een motorrijtuig van die categorieën heeft bestuurd.”
2.3 Dit oordeel berust, blijkens de op 25 september 2023 ondertekende aanvulling op het verkorte arrest, op de volgende bewijsmiddelen:

zaken met parketnummers 96-2 13363-20 en 96-256669-20
1. Een telefoonnotitie van 11 januari 2019 van het CBR gevoerd met [verdachte] , losbladig.
Deze telefoonnotitie houdt onder meer in, voor zover van belang en zakelijk weergeven:
Betrokkene geeft aan dat hij gisteren is aangehouden als bijrijder. De politie heeft verklaard dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard. Ter controle gevraagd naar BSN en het adres van betrokkene. Betrokkene geeft aan dat hij woonachtig is aan de [a-straat 1] (nieuwe adres was niet bekend bij ons).
Ik heb betrokkene vertelt dat hem een EMG is opgelegd op 6-11-2016. Betrokkene is hiervan op de hoogte en geeft aan dat hij een rechtszaak heeft lopen bij het OM, maar nog niets heeft gehoord. Hij vertelt dat hij ook een bezwaarschrift heeft ingediend. Ik heb betrokkene vertelt dat wij geen bezwaarschrift hebben ontvangen en dat zij rijbewijs ongeldig is verklaard, omdat hij niet heeft betaald voor de cursus
Betrokkene geeft aan dat dit niet klopt, omdat hij een nieuw rijbewijs heeft aangevraagd. Ik heb betrokkene vertelt dat hij nieuw rijbewijs ongeldig is verklaard. Betrokkene geeft aan dat hij bewijs heeft dat zij rijbewijs geldig is tot 16 maart 2026. Ik heb betrokkene vertelt op vanaf 26 april 2016 ongeldig is verklaard, omdat hij niet heeft betaald voor de cursus. Betrokkene blijft op zijn standpunt dat zijn rijbewijs niet ongeldig is verklaard en geeft aan Dat hij niet gaat betalen voor een cursus zolang de rechter een uitspraak heeft gedaan.
Ik heb betrokkene vertelt dat onze procedure doorloopt ook als de rechter een uitspraak moet doen.
Volgens betrokkene kan dit niet en is zijn rijbewijs geldig. Betrokkene geeft aan dat hij blijft rijden, omdat zijn rijbewijs geldig is. Ik heb betrokkene vertelt dat dit zijn eigen verantwoordelijkheid is.
Betrokkene wil de laatste brieven ontvangen. Ik heb betrokkene vertelt dat hij schriftelijk kenbaar moet maken wat zijn nieuwe adres is, omdat hij geen adreswijziging heeft doorgegeven. Tevens kan betrokkene in de brief verzoeken om een kopie van zijn dossier.
Betrokkene geeft aan dat hij telefonisch verzoekt om de stukken. Ik heb betrokkene nogmaals vertelt dat hij schriftelijk zijn adreswijziging moet doorgeven en een verzoek kan doen om de stukken.
Betrokkene kan niet van mij kan aannemen dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard en blijft op zijn standpunt dat wij geen cursus kunnen opleggen zolang de rechter geen uitspraak heeft gedaan. Ik heb betrokkene geadviseerd om dit te bespreken met zijn advocaat.
zaak met parketnummer 96-213363-20
2. Een proces-verbaal artikel 9 Wvw van 20 mei 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, verklaring van de
verbalisantvoornoemd (deels middels invulvelden):
Op 20 mei 2020 zag ik op de Middenweg te Amsterdam als bestuurder van een Mercedes Sprinter, vrachtwagen (het hof begrijpt: een voertuig waarvoor rijbewijs categorie B nodig is) [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957.
Na onderzoek bleek dat deze bestuurder een op zijn naar rijbewijs gesteld voor de categorieën van motorrijtuigen ongeldig is verklaard.

3.Een geschrift, zijnde een CBR-bevraging van 20 mei 2020.

Deze geschrift houdt onder meer in, voor zover van belang en zakelijk weergeven:
[verdachte] , geboren [geboortedatum] -1957 te [geboorteplaats] .
Maatregelen registratie 19 april 2016: volledig ongeldig rijbewijs.
zaak met parketnummer 96-256669-20
4. Een proces-verbaal artikel 9 Wvw van 21 augustus 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, verklaring van de
verbalisantvoornoemd (deels middels invulvelden):
Op 21 augustus 2020 zag ik op de J.M. van der Meylaan te Amsterdam als bestuurder van een Mercedes Sprinter, vrachtwagen behorend tot de categorie B, [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] .
Na onderzoek bleek dat deze bestuurder een op zijn naar rijbewijs gesteld voor de categorieën van motorrijtuigen ongeldig is verklaard. De verdachte verklaart: mijn rijbewijs is ongeldig, ik wacht op de uitslag van de Hoge Raad.

5.Een geschrift, zijnde een CBR-bevraging van 21 augustus 2020.

Deze geschrift houdt onder meer in, voor zover van belang en zakelijk weergeven:
[verdachte] , geboren [geboortedatum] -1957. volledig ongeldig rijbewijs.
Categorieën
categorie
periode
soort
AM
Vanaf 26-04-2016
Ongeldigheid
B
Vanaf 26-04-2016
Ongeldigheid
BE
Vanaf 26-04-2016
Ongeldigheid
T
Vanaf 26-04-2016
Ongeldigheid
(…)
Volledigheidshalve merkt het hof op dat in de bewijsoverweging ten onrechte de datum 1 januari 2019 is genoteerd als zijnde de datum van de telefoonnotitie. Dit is een kennelijke verschrijving en dient 11 januari 2019 te zijn. Het hof herstelt dit, de verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.”
2.4
Het hof heeft over de bewezenverklaring nog als volgt overwogen:
“De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, omdat hij het besluit van het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs nooit heeft ontvangen. In dat verband heeft de raadsman ter terechtzitting verwezen naar het telefoongesprek van 11 januari 2019, waarin de verdachte van een medewerker van het CBR te horen kreeg dat hij die stukken zelf moest opvragen. Bovendien heeft hij een nieuw rijbewijs ontvangen, dat volgens de verdachte nog geldig is, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van de verbalisanten die de verdachte hebben zien rijden en het uittreksel uit het RDW-register waaruit de ongeldigheid van verdachtes rijbewijs blijkt, is het hof van oordeel dat de verdachte op 20 mei 2020 en 21 augustus 2020 heeft gereden terwijl zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De verdachte ontkent echter daar wetenschap van te hebben gehad, omdat de stukken inhoudende de ongeldigverklaring hem nooit zouden hebben bereikt.
Van bovengenoemd telefoongesprek van 1 januari 2019 bevindt zich in het strafdossier een gespreksnotitie, waarvan de (letterlijke) inhoud als volgt luidt:
(…) [zie bewijsmiddel 1 onder 2.3]
Nu gesteld noch gebleken is dat bovenstaande een onjuiste weergave van het telefoongesprek is, is het hof op grond hiervan van oordeel dat op 11 januari 2019 aan de verdachte door (een medewerker van) het CBR uitdrukkelijk en herhaalde malen is meegedeeld dat zijn - nieuwe -rijbewijs vanaf 26 april 2016 ongeldig is verklaard. Dat de verdachte in het telefoongesprek kennelijk een andere mening was toegedaan, doet naar het oordeel van het hof niets af aan het bestaan van die ongeldigverklaring. Hieruit trekt het hof de conclusie dat de verdachte ten tijde van de voornoemde pleegdata wist van de ongeldigheid van zijn rijbewijs.
Het verweer strekkende tot vrijspraak wordt verworpen.”
Juridisch kader
2.5
Om het cassatiemiddel te duiden, haal ik eerst het standaardarrest van de Hoge Raad aan over de eisen die moeten worden gesteld aan de bewijsvoering voor een veroordeling voor overtreding van art. 9 lid 2, eerste volzin, WVW 1994.
“2.4.2. Om tot een bewezenverklaring van een op art. 9, tweede lid, eerste volzin WVW 1994 toegesneden tenlastelegging te kunnen komen, zal uit de bewijsvoering allereerst moeten blijken dat het rijbewijs van de verdachte ongeldig is verklaard, het desbetreffende besluit is bekend gemaakt aan de verdachte en van kracht was doordat zeven dagen zijn verlopen na die bekendmaking (vgl. art. 3:40 en 3:41 Awb respectievelijk art. 124, derde lid, en 132, vierde lid, WVW 1994). Dat aan dit vereiste is voldaan kan bijvoorbeeld blijken uit een mededeling van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) aan de houder van het rijbewijs, waarin het besluit is weergegeven, alsmede een aantekening waaruit blijkt dat, wanneer en op welke wijze verzending van die mededeling aan de houder van het rijbewijs heeft plaatsgevonden. Opmerking verdient dat een tegen dat besluit door of namens de verdachte ingesteld administratief bezwaar of beroep niet leidt tot schorsing van het besluit tot ongeldigverklaring. Wel kan een geslaagd bezwaar of beroep meebrengen dat achteraf bezien de ongeldigverklaring nooit heeft gegolden.
2.4.3.
In de tweede plaats moet uit de bewijsvoering blijken dat na de ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte geen ander rijbewijs is afgegeven. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren aan de hand van gegevens uit het rijbewijsregister, waaruit blijkt dat geen geldig rijbewijs van kracht was tijdens het besturen door de verdachte.
2.4.4.
In de derde plaats moet uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig "wist of redelijkerwijs moest weten" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Dit vereiste hangt ermee samen dat art. 9 WVW 1994 een misdrijf oplevert; een dergelijk vereiste geldt bijvoorbeeld niet bij de overtreding van art. 107 WVW 1994. De vraag of aan dit vereiste is voldaan kan bijzondere aandacht verdienen, in het bijzonder in die gevallen waarin daaromtrent niets blijkt uit de verklaringen van de verdachte, noch uit gedragingen zoals het voldoen aan de verplichting het ongeldig verklaarde rijbewijs in te leveren (vgl. art. 124, vierde lid, onderscheidenlijk art. 132, vijfde lid, WVW 1994). In dat verband is van belang dat in de rechtspraak van de Hoge Raad meermalen is beslist dat uit de enkele omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief en als gewone brief naar de verdachte is verzonden en die brieven vervolgens niet als onbestelbaar retour zijn gekomen, niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte "wist of redelijkerwijs moest weten" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard (vgl. bijvoorbeeld HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6762). Welke bijkomende of andere omstandigheden wel toereikend zijn, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Dat wordt geïllustreerd door het overzicht van de rechtspraak in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10.1 tot en met 10.6. Opmerking verdient dat de bewijsmotivering in dit opzicht wel toereikend is wanneer uit de bewijsvoering volgt dat een uitreiking van het besluit tot ongeldigverklaring in persoon heeft plaatsgevonden.” [1]
2.6
Het middel houdt in dat de bewezenverklaring van de beide feiten niet in stand kan blijven. Ten eerste omdat de bewijsvoering niet inhoudt dat het schriftelijke besluit van het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs de verdachte daadwerkelijk heeft bereikt. Ten tweede omdat de bewezenverklaring ten onrechte enkel is gegrond op het telefoongesprek tussen de verdachte en een medewerker van het CBR. Ik lees in het middel en de summiere toelichting daarop niet dat wordt bestreden dat het besluit tot ongeldigverklaring is genomen en werking heeft (de eerste ‘stap’ van het aangehaalde arrest van de Hoge Raad), maar alleen dat het oordeel van het hof wordt betwist dat de verdachte hiervan wist (de derde ‘stap’ van dat arrest). [2] & [3]
2.7
Met de steller van het middel kan worden geconstateerd dat het hof niet heeft vastgesteld dat het besluit tot ongeldigverklaring van 16 april 2016 de verdachte daadwerkelijk heeft bereikt. Een dergelijke vaststelling is echter geen noodzakelijke voorwaarde voor het bewijs dat een verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Er kunnen immers blijkens rov. 2.4.4 van het aangehaalde arrest van de Hoge Raad ook “andere omstandigheden” zijn waaruit dit volgt. [4] Onder die omstandigheden kunnen ook handelingen van het CBR zijn. In HR 19 maart 2024 was bijvoorbeeld mede van belang dat de verdachte door het CBR aan een medisch onderzoek was onderworpen om zijn rijbewijs te kunnen terugkrijgen. [5] Daarmee is het eerste argument van het middel van tafel.
2.8
In de bewijsvoering van het hof zie ik twee (delen van) bewijsmiddelen die steun geven aan het oordeel dat de verdachte wist van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. Ten eerste het verslag van het telefoongesprek dat een medewerker van het CBR op 11 januari 2019 met de verdachte heeft gevoerd. Daar richt het tweede argument van de steller van het middel zich tegen. Dat dit gesprek op de in het verslag weergegeven wijze heeft plaatsgevonden staat in cassatie echter wel vast. Ten tweede het bewijsmiddel inhoudende de op 21 augustus 2020 door de verdachte afgelegde verklaring: “mijn rijbewijs is ongeldig, ik wacht op de uitslag van de Hoge Raad”. Op beide bewijsmiddelen zal ik hieronder ingaan.
2.9
Ik wijs er echter eerst op dat het hof enkel bewezen heeft verklaard dat de verdachte ‘wist’ dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard en niet dat de verdachte daarvan ‘redelijkerwijs moest weten’. [6] ‘Weten’ vereist een vorm van daadwerkelijke bewustheid. Gelet hierop en op het standpunt van de verdachte over de geldigheid van zijn rijbewijs, ga ik in op een viertal arresten waarin een onjuiste opvatting van de verdachte over de geldigheid van zijn rijbewijs een rol speelde.
2.1
In HR 16 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:722 had het hof voor het bewijs onder andere de verklaring van de verdachte gebruikt dat hij weliswaar wist dat zijn rijbewijs was afgepakt, maar dat hij dacht dat hij het rijbewijs weer terug had omdat hij inmiddels een zogenoemde eigen verklaring had ingeleverd bij het CBR. AG Frielink, naar wiens conclusie [7] de Hoge Raad verwijst ter motivering van zijn oordeel dat het cassatiemiddel over het bewijs van het ‘weten’ slaagt, stelt dat “zou kunnen worden betoogd dat de door het hof aangehaalde verklaring een contra-indicatie is voor het bewijs van wetenschap: de verdachte zegt immers dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij wél mocht rijden.”
2.11
In HR 10 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:393, had het hof onder andere de verklaring van de verdachte als bewijsmiddel gebruikt, die, op de vraag of hij op de hoogte was van de ongeldigverklaring, inhield: “Op dit moment niet nee. Ik was met de procedure bezig met CBR. (…) Bloedproef voor mijn rijbewijs om de geldigheid van mijn rijbewijs in stand te houden”. Uit de rest van de bewijsvoering van het hof volgde dat deze procedure niet ging over ‘in stand houden’, aangezien het rijbewijs al ongeldig was verklaard. De Hoge Raad achtte de verklaring van de verdachte niettemin onvoldoende voor een bewezenverklaring dat de verdachte ‘wist’ dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, ook in combinatie met de door de verhoorders gestelde vraag en enkele andere door het hof genoemde omstandigheden.
2.12
Volgens HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2019:2063 [8] , kon aan het bewijs van ‘weten’ niet bijdragen een verklaring van de verdachte dat hij een cursus had gedaan en alleen zijn rijbewijs nog moest ophalen. Ook hier stond vast dat zijn rijbewijs wel degelijk ongeldig was op het moment van het verhoor.
2.13
Ten slotte wijs ik op HR 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2018:2587. Daar ging het niet om ‘weten’, maar om ‘redelijkerwijs moeten weten’. Het bewijs daarvan kon niet worden geleverd door de verklaring van de verdachte dat zijn rijontzegging was afgelopen en hij zijn rijbewijs kon terugkrijgen.
2.14
Deze vier gevallen hebben gemeen dat de verklaringen van de verdachte steeds enerzijds bevestigen dat de verdachte wist dat er “iets” aan de hand was met zijn rijbewijs, maar dat zij anderzijds een, al dan niet impliciete, ontkenning inhouden van de wetenschap dat het rijbewijs (op de pleegdatum) ongeldig was verklaard. Deze ontkenning was dan gestoeld op een onjuist begrip van de besluitvorming over het rijbewijs of van de wettelijke regeling van de ongeldigverklaring. Het hof lijkt steeds te hebben geoordeeld dat dit onjuiste begrip tegen beter weten in was of in ieder geval voor risico van de verdachte kwam. Of de Hoge Raad bij zijn oordeel dat de verklaringen níet konden bijdragen aan het bewijs meer het oog had op het gebrek aan redengevendheid of op het ontkennende element in die verklaringen, wordt mij uit de arresten niet duidelijk.
Het middel
2.15
Gelet op deze aangehaalde rechtspraak komt naar mijn mening beperkte bewijswaarde toe aan de als bewijsmiddel opgenomen verklaring van de verdachte: “mijn rijbewijs is ongeldig, ik wacht op de uitslag van de Hoge Raad”. Van een zuivere bekentenis van zijn wetenschap is, zo meen ik, geen sprake. [9] Dat heeft het hof evenwel ook niet miskend. Het hof heeft de bewezenverklaring dat de verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard immers niet alleen op deze verklaring van de verdachte gestoeld. Het hof ook een telefoonnotitie van het CBR tot het bewijs gebezigd.
2.16
Over die in de telefoonnotitie vervatte uitlatingen van de verdachte moet worden vastgesteld dat deze een ontkenning inhouden dat hij kennis heeft van de ongeldigheid van zijn rijbewijs. Hij zegt immers “dat dit niet klopt”, “dat hij bewijs heeft dat zijn rijbewijs geldig is”, “hij blijft op zijn standpunt” en “hij blijft rijden, omdat zijn rijbewijs geldig is”. De betrokken medewerker van het CBR concludeert dan ook dat de verdachte “niet van mij kan aannemen dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard”.
2.17
Daarmee is echter in dit geval niet gegeven dat er onvoldoende bewijs is dat de verdachte ‘wist’ dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Anders dan in de hiervoor beschreven arresten, staat hier immers vast dat aan de verdachte ondubbelzinnig de mededeling is gedaan dat, ondanks zijn tegenargumenten, het rijbewijs ongeldig is. De medewerker van het CBR, de in dit kader bevoegde instantie, zegt immers i) dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard bij een besluit, ii) dat dit geldt vanaf 26 april 2016, iii) dat dit gaat om zijn nieuwe rijbewijs, iv) dat de procedure van het CBR doorloopt ook als de rechter een uitspraak moet doen en v) dat het zijn eigen verantwoordelijkheid is als hij toch gaat rijden. In cassatie moet als uitgangspunt worden genomen dat deze mededelingen inhoudelijk juist zijn. Dat namens het bevoegde gezag mondeling en, in de woorden van het hof, uitdrukkelijk en herhaalde malen aan de verdachte mededeling is gedaan van de ongeldigverklaring is een ‘andere omstandigheid’ als bedoeld in HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146, en brengt wetenschap van de ongeldigheid met zich door het enkele feit dat de verdachte dit heeft vernomen. Dat wordt niet anders als de verdachte weigert dit te geloven. Een aangetekende brief van het CBR ontvangen betekent immers ook niet dat een verdachte ook de inhoud van die brief ‘gelooft’.
2.18
Dit wordt ook niet anders door de verwijzing in de cassatieschriftuur naar een op 3 april 2019, parketnummer 23-001107-18 (ECLI:NL:GHAMS:2019:1162), gegeven vrijspraak van de verdachte van rijden terwijl zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De betekenis van dit arrest is in de schriftuur niet nader toegelicht en ligt ook niet voor de hand. Weliswaar dateert deze vrijspraak van na het telefoongesprek tussen het CBR en de verdachte op 11 januari 2019, maar het arrest ziet op een feit dat daarvoor zou zijn gepleegd, te weten op 10 december 2017.
2.19
Het middel faalt.
Afronding
3.1
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.2
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146.
2.Deze uitleg is mede gestoeld op de verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 april 2019 in een eerdere zaak tegen verdachte (kennelijk ECLI:NL:GHAMS:2019:1162). Ook in die zaak volgde vrijspraak omdat niet kon worden bewezen dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
3.Dat neemt overigens niet weg dat vaststellingen over de wijze en het tijdstip van bekendmaking van het besluit wel kunnen bijdragen aan het bewijs dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest weten dat het rijbewijs ongeldig was verklaard. Het ontbreken van dergelijke vaststellingen was mede reden voor het oordeel van de Hoge Raad dat de bewezenverklaring van het ’redelijkerwijs moet weten’ niet naar de eisen van de wet met redenen was omkleed in HR 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2587, en HR 3 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1110.
4.Zie bijvoorbeeld HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:729 (81 RO).
5.ECLI:NL:HR:2024:410 (81 RO), zie de conclusie van AG Paridaens, ECLI:NL:PHR:2024:218, randnr. 11 en 12.
6.Het hof had ook beide bewezen kunnen verklaren, zie de conclusie van AG Harteveld voorafgaand aan HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146 (ECLI:NL:PHR:2019:349, randnr. 10).
8.Waarbij ter motivering van het arrest werd verwezen naar de conclusie van AG Hofstee, ECLI:NL:PHR:2018:996, randnr. 10 en 11.
9.Hier kan een vergelijking worden gemaakt met het hiervoor bij 2.11 beschreven arrest HR 10 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:393 omdat de verdachte in de nu in cassatie voorliggende zaak zijn uitlating meteen nuanceert met de mededeling dat hij nog wacht op een rechterlijk oordeel.