ECLI:NL:PHR:2024:218

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
26 februari 2024
Zaaknummer
22/01059
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/01059

Zitting27 februari 2024
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte

Inleiding

De verdachte is bij arrest van 24 maart 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens "overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994", veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 weken, met een proeftijd van 2 jaren. Het hof heeft daarnaast een vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf afgewezen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en T.P.A.M. Wouters en R.I. Takens, beiden advocaat te Amsterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

3. Het middel klaagt dat het hof de veroordeling onbegrijpelijk en/of ontoereikend heeft gemotiveerd en/of de verwerping van het vrijspraakverweer van de verdediging onbegrijpelijk en/of ontoereikend heeft gemotiveerd. Uit de toelichting op het middel blijkt dat de klacht is toegespitst op het oordeel van het hof dat de verdachte ‘wist of redelijkerwijs moest weten’ dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
4. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij, op 17 april 2019 te Utrecht, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een categorie van motorrijtuigen, te weten categorie B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie was afgegeven, op de weg, de Stadsbaan Leidsche Rijn, als bestuurder een motorrijtuig, (personenauto), van die categorie heeft bestuurd.”
5. Het hof heeft de Promis-werkwijze toegepast. De bewezenverklaring is aldus als volgt gemotiveerd (de voetnoten laat ik weg):
“Namens verdachte is naar voren gebracht dat hij niet op de hoogte was van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. Uit de stukken blijkt dat hij weer “rijgeschikt” was verklaard. Daarom kan niet worden vastgesteld dat verdachte op 17 april 2019 wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze hieronder in dit arrest zijn opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Op 17 april 2019 reed verdachte als bestuurder van een personenauto over de Stadsbaan Leidsche Rijn te Utrecht. Na zijn staande houding werd verdachte ter plaatse gehoord en verklaarde hij dat hij niet wist dat hij niet mocht rijden en dat hij gewoon een geldig rijbewijs had. Na onderzoek bleek echter dat het op zijn naam gestelde rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van categorie B, zoals een personenauto, vanaf 10 januari 2013 ongeldig was verklaard.
Bij de beantwoording van de vraag of verdachte ten tijde van het tenlastegelegde wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van verdachte werd per gewone en aangetekende brief van 3 januari 2013 verzonden naar zijn toenmalige GBA-adres [a-straat 1] te [plaats]. Deze brief houdt onder meer het verzoek aan verdachte in het rijbewijs te versturen naar de divisie vorderingen van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Op 6 mei 2013 werd het ongeldig verklaarde rijbewijs van verdachte feitelijk ingeleverd bij de divisie vorderingen van het CBR.
Voorafgaand aan de pleegdatum van het tenlastegelegde is verdachte onherroepelijk veroordeeld voor drie overtredingen van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994. De politierechter in de rechtbank Midden-Nederland heeft verdachte voor twee overtredingen van die bepaling veroordeeld tot een taakstraf bij onherroepelijk vonnis van 8 januari 2018. Bij onherroepelijk vonnis van 25 november 2018 heeft de politierechter in deze rechtbank verdachte opnieuw veroordeeld voor een overtreding van die bepaling tot een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf. De taakstraffen zijn respectievelijk vanaf 4 februari 2018 en 15 maart 2018 ten uitvoer gelegd. De mededeling betreffende de laatste onherroepelijke veroordeling van verdachte voor de overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 werd per brief van 15 maart 2018 naar zijn GBA-adres verzonden.
Naar aanleiding van de behandeling van het hoger beroep van verdachte ter terechtzitting van 12 augustus 2021 heeft de enkelvoudige kamer van dit hof de zaak verwezen naar de meervoudige kamer met de opdracht aan de advocaat-generaal een aanvullend proces-verbaal te laten opmaken over de ongeldigverklaring van het rijbewijs van verdachte en de afgifte van een nieuw rijbewijs aan hem. Uit de brief van 14 juni 2018 die vervolgens aan het dossier is toegevoegd komt naar voren dat het CBR de medische situatie van verdachte heeft onderzocht om te beoordelen of hij volgens de regels geestelijk en lichamelijk geschikt is om te rijden. Na de beoordeling van alle informatie heeft het CBR verdachte geschikt verklaard motorrijtuigen van categorie B te besturen. Het CBR heeft verdachte medegedeeld dat hij binnen een jaar na de datum van deze brief een rijbewijs kan aanvragen op het gemeentehuis. Een medewerker van de gemeente Utrecht schrijft in zijn e-mailbericht van 1 september 2021 dat verdachte kennelijk een nieuw rijbewijs moest aanvragen omdat het vorige rijbewijs ongeldig was verklaard. Uit een e-mailbericht van 15 oktober 2021 volgt dat het nieuwe rijbewijs van verdachte op 18 april 2019 met spoed is aangevraagd bij de gemeente Utrecht en aan hem is uitgereikt op 19 april 2019. In het e-mailbericht van 19 november 2021 heeft een medewerker van het CBR een ontkennend antwoord gegeven op de vraag of het ongeldig verklaarde rijbewijs van verdachte op enig moment aan hem is teruggegeven.
Het hof overweegt dat de wetenschap van verdachte over de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs niet zonder meer kan worden afgeleid uit de toezending van de desbetreffende brief naar zijn GBA-adres. Daar komt evenwel bij dat het ongeldig verklaarde rijbewijs van verdachte feitelijk werd ingeleverd bij het CBR na het verzoek aan verdachte het rijbewijs naar het CBR te sturen in de brief waarbij het besluit tot ongeldigverklaring van zijn rijbewijs aan hem bekend was gemaakt. Daarna kon hij feitelijk in ieder geval niet meer over zijn rijbewijs beschikken.
De wetenschap van verdachte over de ongeldigverklaring van het rijbewijs kan op zichzelf niet worden vastgesteld op grond van een eerdere veroordeling voor overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994. In dit geval is verdachte echter tweemaal eerder onherroepelijk veroordeeld voor in totaal drie overtredingen van die bepaling tot twee onvoorwaardelijke taakstraffen, die beide ten uitvoer zijn gelegd, en een voorwaardelijke gevangenisstraf. De mededeling van de laatste onherroepelijke veroordeling voor overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 is naar zijn GBA-adres verzonden.
Enkele maanden na de laatste onherroepelijke veroordeling van verdachte heeft het CBR een onderzoek ingesteld naar zijn geestelijke en lichamelijke geschiktheid motorrijtuigen van categorie B te besturen. Verdachte moet ten tijde van dit onderzoek hebben geweten dat zijn rijbewijs eerder ongeldig was verklaard; door of namens hem is niet gesteld dat hij het onderzoek van het CBR om een andere reden heeft ondergaan en dit is overigens ook niet aannemelijk geworden. Uit de mededeling van het CBR aan verdachte dat hij binnen een jaar na de datum van de brief van 14 juni 2018 een rijbewijs kan aanvragen op het gemeentehuis, heeft hij redelijkerwijs niet kunnen afleiden dat zijn rijbewijs niet langer ongeldig was verklaard.
Gelet op voormelde feiten en omstandigheden - in onderling verband en samenhang bezien - is het hof van oordeel dat verdachte op 17 april 2019 wist of redelijkerwijs moest weten dat het op zijn naam gestelde rijbewijs ongeldig was verklaard. Hij wist ook dat aan hem op dat moment geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van categorie B was afgegeven. De omstandigheid dat de volgende dag een nieuw rijbewijs is aangevraagd en nog een dag later aan verdachte is afgegeven, leidt niet tot een ander oordeel. Het hof komt dan ook tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde.”
6. De bewezenverklaring in het bestreden arrest is gebaseerd op art. 9, tweede lid, eerste volzin, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994). De eerste volzin van art. 9, tweede lid, WVW 1994 luidt:
“Het is degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard, indien aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën is afgegeven, verboden op de weg een motorrijtuig van die categorie of categorieën dan wel gedurende dat gedeelte van de geldigheidsduur te besturen of als bestuurder te doen besturen.”
7. Over het bewijs van overtreding van art. 9, tweede lid, eerste volzin, WVW 1994 heeft de Hoge Raad in een arrest van 9 juli 2019 – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
“2.4.4. In de derde plaats moet uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig "wist of redelijkerwijs moest weten" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Dit vereiste hangt ermee samen dat art. 9 WVW 1994 een misdrijf oplevert; een dergelijk vereiste geldt bijvoorbeeld niet bij de overtreding van art. 107 WVW 1994. De vraag of aan dit vereiste is voldaan kan bijzondere aandacht verdienen, in het bijzonder in die gevallen waarin daaromtrent niets blijkt uit de verklaringen van de verdachte, noch uit gedragingen zoals het voldoen aan de verplichting het ongeldig verklaarde rijbewijs in te leveren (vgl. art. 124, vierde lid, onderscheidenlijk art. 132, vijfde lid, WVW 1994). In dat verband is van belang dat in de rechtspraak van de Hoge Raad meermalen is beslist dat uit de enkele omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief en als gewone brief naar de verdachte is verzonden en die brieven vervolgens niet als onbestelbaar retour zijn gekomen, niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte "wist of redelijkerwijs moest weten" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard (vgl. bijvoorbeeld HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6762). Welke bijkomende of andere omstandigheden wel toereikend zijn, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Dat wordt geïllustreerd door het overzicht van de Advocaat-Generaal onder 10.1 tot en met 10.6. Opmerking verdient dat de bewijsmotivering in dit opzicht wel toereikend is wanneer uit de bewijsvoering volgt dat een uitreiking van het besluit tot ongeldigverklaring in persoon heeft plaatsgevonden.” [1]
8. De Hoge Raad stelt strenge eisen aan het bewijs dat de verdachte weet of redelijkerwijs moet weten dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard. In het verleden zijn veel uitspraken vernietigd omdat dit onderdeel van de bewezenverklaring niet toereikend was gemotiveerd. [2] Uit deze jurisprudentie zijn een paar vuistregels af te leiden die voor de beoordeling van deze zaak relevant zijn. Ten eerste kan de enkele omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief en als gewone brief naar de verdachte is verzonden niet zonder meer leiden tot een bewezenverklaring van de subjectieve bestanddelen dat de verdachte weet of redelijkerwijs moet weten van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. [3] Daartoe is evenmin voldoende dat het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) het rijbewijs van de verdachte van de politie heeft ontvangen. [4] Dat betekent, zo begrijp ik, namelijk niet per definitie dat de verdachte heeft voldaan aan de (in art. 124, vierde lid, en 132, vijfde lid, WVW 1994 neergelegde) verplichting het ongeldig verklaarde rijbewijs in te leveren (bij het CBR). [5] Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt verder dat ook een of meerdere voorafgaande veroordelingen voor hetzelfde misdrijf op zichzelf onvoldoende zijn voor de vaststelling dat de verdachte weet of redelijkerwijs moet weten van de ongeldigverklaring, ook als de straffen die in dat verband zijn opgelegd reeds zijn geëxecuteerd. [6] Of de feitenrechter in een specifiek geval uit de bewijsmotivering kan afleiden dat de verdachte weet of redelijkerwijs moet weten van een ongeldigverklaring van zijn rijbewijs komt aan op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval. [7]
9. Het hof heeft de volgende omstandigheden ten grondslag gelegd aan het oordeel dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard:
i. Het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs is op 3 januari 2013 per aangetekende brief verzonden naar het toenmalige GBA-adres van de verdachte.
ii. Het rijbewijs van de verdachte is vervolgens op 6 mei 2013 ingeleverd bij het CBR en is nadien niet teruggegeven.
iii. De verdachte is in de periode tussen de ongeldigverklaring en 17 april 2019 (de pleegdatum) in twee verschillende zaken onherroepelijk veroordeeld voor in totaal drie overtredingen van art. 9, tweede lid, WVW 1994.
iv. In dezelfde periode zijn de in deze zaken opgelegde taakstraffen ten uitvoer gelegd en is van de voorwaardelijke gevangenisstraf die in een van deze zaken is opgelegd een mededeling verzonden naar het GBA-adres van de verdachte.
v. In een brief van het CBR van 14 juni 2018 aan de verdachte staat dat het CBR de verdachte, na een onderzoek van zijn medische situatie, geschikt heeft verklaard om motorrijtuigen van de categorie B te besturen en dat hij binnen een jaar een nieuw rijbewijs kan aanvragen.
10. In cassatie rijst de vraag of het hof uit deze omstandigheden (in onderlinge samenhang bezien) heeft kunnen afleiden dat bij de verdachte op 17 april 2019 verdachte sprake was van een van de bewezenverklaarde vormen van wetenschap? [8] Het verweer dat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep heeft gevoerd, komt er volgens het hof kort gezegd op neer dat dat niet het geval is, omdat uit de stukken blijkt dat hij weer “rijgeschikt” was verklaard.
11. Gelet op het vermelde onder randnummer 8 kunnen de onder i. tot en met iv. genoemde omstandigheden deze bewezenverklaring in ieder geval niet
zelfstandigdragen. Daarbij is met betrekking tot de onder ii. genoemde omstandigheid van belang dat het CBR in deze zaak het rijbewijs niet van de verdachte zelf, maar van het openbaar ministerie heeft ontvangen, zoals de stellers van het middel terecht naar voren hebben gebracht. Het voorgaande neemt echter niet weg dat de verschillende omstandigheden stuk voor stuk (en in onderlinge samenhang bezien) wel enig gewicht in de schaal leggen.
12. In deze zaak vind ik echter doorslaggevend dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte aan een medisch onderzoek van het CBR is onderworpen, terwijl door of namens hem niet is gesteld dat hij dit onderzoek om een andere reden dan vanwege zijn eerder ongeldig verklaarde rijbewijs heeft ondergaan en dit overigens ook niet aannemelijk is geworden, en dat het hof daaraan de conclusie heeft verbonden dat de verdachte ten tijde van dat onderzoek moet hebben geweten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. [9] Kennelijk heeft het hof op grond van zijn vaststellingen geoordeeld dat het niet anders kan dan dit onderzoek heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte en dat hij daarvan dus op de hoogte was. Deze vaststellingen en de gevolgtrekking lijken mij niet onbegrijpelijk.
13. Het CBR heeft de verdachte naar aanleiding van dit onderzoek geschikt bevonden motorrijtuigen van de categorie B te besturen en hem medegedeeld dat hij een (nieuw en geldig) rijbewijs aan kon vragen. De stellers van het middel hebben in dit verband gesteld dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd dat de verdachte uit de brief van het CBR van 14 juni 2018 redelijkerwijs niet heeft kunnen afleiden dat zijn rijbewijs niet langer ongeldig was verklaard. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep (of eerder in de loop van het vooronderzoek en het strafproces) echter niet naar voren gebracht dat hij dacht dat het rijbewijs dat eerder ongeldig was verklaard, door de beslissing van het CBR weer een geldige status had gekregen (of iets dergelijks). Namens hem is slechts aangevoerd dat de verdachte ‘heeft gemeend weer te mogen rijden’. Het hof heeft echter vastgesteld dat de betreffende brief inhield dat de verdachte een (nieuw) rijbewijs aan kon vragen. Ook heeft het hof geconstateerd dat het (in 2013) ongeldig verklaarde rijbewijs nooit aan de verdachte is teruggeven. Dit impliceert dat het rijbewijs van de verdachte, dat in het bezit was van het CBR, op dat moment nog ongeldig was en dat de verdachte dat wist of redelijkerwijs moest weten.
14. Het hof heeft de bewezenverklaring in mijn ogen al met al toereikend en niet onbegrijpelijk gemotiveerd voor zover deze inhoudt dat de verdachte “wist of redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een categorie van motorrijtuigen, te weten categorie B, ongeldig was verklaard”. De verwerping van het tot vrijspraak van dit onderdeel van de tenlastelegging strekkende verweer is daarmee eveneens toereikend en niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
15. Het eerste middel faalt.

Het tweede middel

16. Het middel klaagt dat het recht op berechting binnen een redelijke termijn is geschonden, doordat de stukken van het geding na de in de jurisprudentie van de Hoge Raad vastgestelde termijn van acht maanden ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen.
17. Op 25 maart 2022 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 10 februari 2023 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De inzendtermijn van 8 maanden is daarmee ruim 2 maanden overschreden. Het middel klaagt daarover terecht, maar geeft nu een geheel voorwaardelijk opgelegde straf is opgelegd geen aanleiding tot strafvermindering. [10]
18. Het tweede middel is terecht voorgesteld, maar leidt niet tot cassatie.

Slotsom

19. Het eerste middel faalt, terwijl het tweede middel terecht is voorgesteld maar niet tot cassatie leidt. Beide middelen kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
20. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146,
2.Zie het overzicht van de rechtspraak tot aan voornoemd overzichtsarrest in de aan dat arrest voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld van 9 april 2019, ECLI:NL:PHR:2019:349, onder 10.1-10.6. Sinds het overzichtsarrest tel ik in ieder geval nog acht arresten waarin de Hoge Raad om deze reden besloot het arrest van het hof te vernietigen, zie onder meer HR 10 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:393, HR 7 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:836, HR 22 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1710 en HR 16 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:722.
3.HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146, r.o. 2.4.4.
4.HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:786, r.o. 2.3.
5.Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Frielink, ECLI:NL:PHR:2023:217, onder 3.8.
6.Mijn ambtgenoot Harteveld wijst in dit verband in de onder voetnoot 2 genoemde conclusie voorafgaand aan HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146, in randnummer 10.5 op HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3703, HR 13 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:259, HR 26 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:991 en HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2064.
7.Zie wederom HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146, r.o. 2.4.4.
8.Dat het hof geen keuze heeft gemaakt tussen de verschillende vormen van wetenschap in de bewezenverklaring lijkt mij overigens niet problematisch, nu.op beide alternatieven geen verschillend strafmaximum van toepassing is. Vgl. HR 13 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:569.
9.Dat de verdachte een dergelijk onderzoek heeft ondergaan onderscheidt deze zaak van verschillende grotendeels gelijksoortige zaken die het in cassatie niet hebben gered, zoals HR 16 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:722 en HR 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1193.
10.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,