ECLI:NL:PHR:2025:1233

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 november 2025
Publicatiedatum
10 november 2025
Zaaknummer
24/03021
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Moord op ex-partner met levenslange gevangenisstraf en cassatieberoep

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1966, op 29 juli 2024 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf voor de moord op zijn ex-partner, die op 10 juli 2019 in Kerkrade werd vermoord. De verdachte had een relatie met het slachtoffer, die vier maanden voor de moord was beëindigd. Voorafgaand aan de moord had het slachtoffer herhaaldelijk aangifte gedaan van bedreigingen door de verdachte, die al een contact- en locatieverbod had. In cassatie zijn drie middelen ingediend door de verdediging, die onder andere het ontbreken van compenserende factoren voor het gebruik van een getuigenverklaring aanvoert, alsook een schending van artikel 3 van het EVRM met betrekking tot de levenslange gevangenisstraf en het aantal dagen gijzeling dat is opgelegd. De advocaat-generaal concludeert dat de getuigenverklaring niet van wezenlijk belang is voor de bewezenverklaring en dat de bewijsvoering voldoende steunbewijs bevat. De Hoge Raad oordeelt dat de strafprocedure voldoet aan de eisen van een eerlijk proces en dat de levenslange gevangenisstraf niet in strijd is met artikel 3 EVRM. De zaak bevat ook een klacht van de benadeelde partij over de niet-ontvankelijkheid van de vordering tot vergoeding van affectieschade. Het hof heeft geoordeeld dat de benadeelde partij niet tot de kring van gerechtigden behoort, wat in cassatie wordt bevestigd. De Hoge Raad vernietigt echter de beslissing over de duur van de gijzeling, omdat deze het maximum overschrijdt.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/03021
Zitting11 november 2025
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 29 juli 2024 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch (parketnr. 20-001418-21) wegens "moord", veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. M.J. van Berlo en R.J. Baumgardt, beiden advocaat in Rotterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld. Daarnaast is namens de benadeelde partij [benadeelde 1] door A.P.M. Janssen, advocaat in Kerkrade, een schriftuur met één middel ingediend. Daarop is namens de verdachte met een verweerschrift gereageerd.

2.De zaak en de middelen

2.1
Het gaat in deze zaak om een femicide [1] die plaatsvond op 10 juli 2019 in Kerkrade . [slachtoffer] is die dag om het leven gebracht door de verdachte, met wie zij een relatie had gehad die zij vier maanden eerder had verbroken. Voorafgaand aan haar dood heeft zij bij de politie veelvuldig melding gedaan van bedreigend gedrag van de kant van de verdachte. De verdachte was toen al een locatie- en contactverbod opgelegd. Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor moord en heeft hem een levenslange gevangenisstraf opgelegd. [2]
2.2
In cassatie wordt namens de verdachte geklaagd over (1) het ontbreken van compenserende factoren voor het gebruik voor het bewijs van een verklaring van een getuige die de verdediging niet heeft kunnen horen (2) een schending van art. 3 EVRM vanwege de opgelegde levenslange gevangenisstraf en (3) het aantal dagen gijzeling dat het hof heeft bepaald in het verband van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
2.3
Het middel dat namens de benadeelde partij [benadeelde 1] is voorgesteld, bevat een klacht over de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering tot vergoeding tot affectieschade.
2.4
Ik begin mijn bespreking met de middelen van de verdachte en zal daarna toekomen aan het middel van de benadeelde partij.

3.Het eerste middel

Het eerste middel en de toelichting daarop
3.1
Het eerste middel klaagt over schending van art. 6 en 13 EVRM omdat het hof een door de getuige [getuige 1] afgelegde verklaring voor het bewijs heeft gebruikt terwijl de verdachte niet in de gelegenheid is gesteld de getuige te ondervragen en het hof niet heeft doen blijken te hebben onderzocht in hoeverre de verdachte compensatie is geboden voor het niet kunnen horen van die getuige. In de toelichting op het eerste middel wordt daaraan toegevoegd dat de bewezenverklaring mede steunt op de door [getuige 1] afgelegde verklaring en dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat deze verklaring van ‘significant weight’ is geweest.
De bewijsvoering van het hof
3.2
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat hij:
“op 10 juli 2019 in de gemeente Kerkrade , opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met een mes die [slachtoffer] in de borst, althans de borststreek, gestoken en meermalen in de hals gesneden.”
3.3
Voor zover relevant voor de beoordeling van het eerste middel, heeft het hof het volgende overwogen:
“II. Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken ter zake van moord en dat er sprake is geweest van noodweerexces. Daartoe is - op gronden zoals nader in de pleitnota omschreven - in de kern het volgende aangevoerd.
In de visie van de verdediging kan niet worden vastgesteld dat er sprake is geweest van voorbedachte raad. De verdachte stelt uitdrukkelijk dat het nooit zijn intentie is geweest om [slachtoffer] van het leven te beroven en dat er geen sprake was van een vooropgezet plan. Het feit dat de verdachte kort voor het incident een mes heeft gekocht, maakt dit naar het oordeel van de verdediging niet anders. Dit temeer nu de verdachte heeft verklaard dat het mes met een ander doel was gekocht, namelijk ter bescherming naar aanleiding van diverse bedreigingen jegens hem. Pas nadat de verdachte door [slachtoffer] in het gezicht werd geslagen en hij door haar is aangevallen met het mes, is er een worsteling/vechtpartij ontstaan waarbij de verdachte zelf gewelddadig is geworden ten gevolge waarvan [slachtoffer] het leven heeft gelaten.
Voorts is bepleit dat er sprake is geweest van schending van artikel 6 van het EVRM nu de cruciale getuige [getuige 1] niet door de verdediging is kunnen worden gehoord ondanks het feit dat herhaalde verzoeken hiertoe door de rechtbank en het hof zijn toegewezen. Nu de verklaring van [getuige 1] van essentieel belang is voor de vaststelling van voorbedachte raad dan wel voor het verwerpen van het noodweer(exces)verweer en de verdediging de verklaring van [getuige 1] niet betrouwbaar acht, dient deze verklaring te worden uitgesloten van het bewijs. Daarmee bestaat er geen weerlegging voor de verklaring van de verdachte dat [slachtoffer] hem als eerste heeft aangevallen, eerst door een klap en daarna met een mes.
III. Overwegingen van het hof
112-melding
Op woensdag 10 juli 2019 omstreeks 13.15 uur komen er bij de politie diverse meldingen binnen dat een vrouw door een negroïde man met een mes zou zijn neergestoken. De vrouw zou helemaal onder het bloed zitten en de negroïde man zou na het steken zijn weggelopen.
Zodra de eerste verbalisanten om 13.17 uur ter plaatse komen, zien zij op de [a-straat] in Kerkrade ter hoogte van huisnummer [2] een persoon op de buik met het gezicht naar beneden op het trottoir liggen. De verbalisanten zien dat er rondom het gezicht en de nek van het slachtoffer erg veel bloed aanwezig is. Verbalisant [verbalisant] ziet dat er bloed uit de nek van het slachtoffer komt en wil dit met de hand stelpen. Daarbij voelt de verbalisant dat de nek van het slachtoffer bijna volledig is doorgesneden. Eerste hulp mag niet meer baten.
De verbalisanten ter plaatse herkenden het slachtoffer als [slachtoffer] . Het was de verbalisanten ambtshalve bekend dat [slachtoffer] een relatie had met de verdachte [verdachte] en dat er de laatste maanden veelvuldig politie ingezet was op meldingen van [slachtoffer] naar aanleiding van doodsbedreigingen van de verdachte aan het adres van [slachtoffer] .
Camerabeelden
Op de beelden opgenomen door de camera bevestigd aan het pand aan de [a-straat 1] te Kerkrade is te zien dat op 10 juli 2019 om 13:08:48 uur de verdachte aan komt lopen, om 13:08:53 uur de [a-straat] oversteekt en om 13:08:59 uur het steegje links naast, woning van [slachtoffer] in loopt. Om 13:12:51 uur komt [getuige 1] aangefietst en stopt aan de rechterzijde van de [a-straat] ter hoogte van de achtertuin van [slachtoffer] . [betrokkene 2] komt om 13:12:54 uur uit de achtertuin van [slachtoffer] lopen en loopt om 13:13:03 via het steegje aan de linkerzijde van de woning van [slachtoffer] in de richting van de voorkant van die woning. Om 13:13:39 uur komt de verdachte uit het steegje rennen waarna hij om 13:13:45 uur door het tuinpoortje de achtertuin van [slachtoffer] binnen rent. [getuige 1] staat dan nog steeds stil met zijn fiets ter hoogte van die achtertuin. Om 13:13:47 uur kijkt [getuige 1] op en draait hij zijn hoofd in de richting van de tuin van [slachtoffer] en blijft hiernaar kijken. Om 13:13:55 uur sleept/trekt de verdachte [slachtoffer] uit de achtertuin en valt [slachtoffer] achterover op de stoep. [getuige 1] kijkt richting dit incident. De verdachte buigt vervolgens over [slachtoffer] heen en maakt snijdende bewegingen ter hoogte van de keel/hals van [slachtoffer] . Hierna rent de verdachte weg in de richting van het steegje. [slachtoffer] blijft roerloos op de stoep liggen.
Uitgaande van de tijdstippen op de camerabeelden verstrijken tussen het moment dat de verdachte het steegje naast de woning van [slachtoffer] in loopt (
13:08:59) en het moment waarop de verdachte vanuit die steeg richting de achtertuin van [slachtoffer] rent (
13:13:39)
4 minuten en 40 seconden. Tussen het moment dat de verdachte, de tuin van [slachtoffer] naar binnenrent (
13:13:45) en het moment waarop hij het [slachtoffer] de tuin uit sleept/trekt (
13:13:55) verstrijken 10 seconden.
Sectie
Uit het sectierapport volgt dat op het lichaam van [slachtoffer] 4 steekletsels en 10 snijletsels zijn aangetroffen. Op de linkerborst bevond zich een min of meer gehoekte, gladrandige huidperforatie van ca. 12 cm. Hierbij was er een naar rechts, rugwaarts en voetwaarts gericht wondkanaal, met een maximale diepte van 10 cm, met onder andere perforatie/beschadiging van de 2e tot en met de 4e rib, de bovenkwab van de linkerlong, het hart (doorsteek), de lichaamsslagader (aorta 2 x) en beschadiging van de borstwervelkolom. In de nek zat een gladrandige huidklieving van ca. 20cm. In de wondranden waren er meerdere huidflapjes, die aangaven dat er meerdere snijbewegingen zijn gemaakt. Hierbij was er klieving van onder andere de halswervelkolom (tussen nekwervels C2 en C3), het ruggenmerg, de rechterhalsslagaders en de rechterhalsader. Verder zijn er steek-/snijletsels geconstateerd op de linker- en rechterwang en de linker- en rechterhand.
Alle letsels zijn bij leven ontstaan door de inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig snijdend/perforerend geweld. Het letsel op de linkerborst en dat in de hals kunnen, naar de bevindingen van de patholoog, ieder op zich, of in combinatie met elkaar, het overlijden van [slachtoffer] verklaren. De verwondingen op de handen van [slachtoffer] passen bij afweerletsels.
Later die dag is er op de vluchtroute van de verdachte in de buurt van de woning van het slachtoffer een mes gevonden met daarop bloedsporen van [slachtoffer] en de verdachte.
Gelet op het vorenstaande stelt het hof allereerst vast dat de verdachte [slachtoffer] op 10 juli 2019 door stekend en snijdend geweld om het leven heeft gebracht.
Verklaring van de verdachte
De verdachte heeft verklaard (proces-verbaal zitting eerste aanleg van 30 april 2021) dat hij een lange relatie heeft gehad met [slachtoffer] en dat hij die had beëindigd omdat zij getrouwd zou zijn met een Afrikaanse man. [slachtoffer] heeft meerdere aangiftes gedaan van bedreigingen door hem, maar deze bedreigingen zijn volgens de verdachte afkomstig van zijn toenmalige vriendin [getuige 4] . De verdachte heeft erkend dat hij [betrokkene 2] heeft ingeschakeld om op 10 juli 2019 met [slachtoffer] in contact te komen, want [slachtoffer] wilde hem niet zien. De verdachte wilde het die dag, naar eigen zeggen, goed maken met [slachtoffer] en met haar praten: “zij was mijn vrouw. Ik hou van haar”. Op het moment dat de verdachte in de tuin van [slachtoffer] was, sloeg [slachtoffer] de verdachte in het gezicht waardoor het mes uit zijn broeksband viel. [slachtoffer] zou het mes hebben opgepakt en de verdachte hebben aangevallen, waarbij de verdachte gewond is geraakt. Daarna raakte de verdachte in paniek, is er een vechtpartij ontstaan en kan de verdachte zich niet meer herinneren wat er precies is gebeurd en hoe [slachtoffer] aan haar letsel is gekomen. De verdachte geeft bij het tonen van de camerabeelden wel aan dat hij te ver is gegaan.
Voorbedachte rade?
Nu het hof reeds heeft vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer [slachtoffer] op 10 juli 2021 door stekend en snijdend geweld om het leven heeft gebracht, staat het hof voor de vraag of hierbij sprake is geweest van voorbedachte raad, en derhalve van moord.
(…).
Aan de hand van de gebruikte bewijsmiddelen stelt het hof het volgende vast.
Uit de door [slachtoffer] aan de verdachte gestuurde berichten volgt dat niet de verdachte, maar dat [slachtoffer] in ieder geval op 29 april 2019 de relatie met de verdachte heeft verbroken en dat ze vanaf dat moment niets meer met de verdachte te maken wilde hebben. Dat [slachtoffer] de relatie heeft beëindigd, blijkt voorts ook uit de verklaring van [getuige 4] , de toenmalige vriendin van de verdachte. Dat de verdachte de breuk niet kon verkroppen, blijkt behalve uit zijn berichten naar [slachtoffer] , onder meer uit de meldingen van [slachtoffer] bij de politie en het door middel van een kort gedingprocedure verkregen contact- en locatieverbod. (Voor het verweer van de verdachte dat [getuige 4] deze berichten naar [slachtoffer] zou hebben gestuurd, ontbreekt ieder begin van aannemelijkheid.) De verdachte kon het evenmin verteren dat [slachtoffer] contact had met een andere, Afrikaanse man. Daarvan was hij een aantal maanden eerder op de hoogte geraakt en dat zou iets in zijn hoofd hebben ‘geknakt’, aldus zijn heeft zoon de verdachte [betrokkene 1] .
Voorafgaande aan 10 juli 2019 heeft de verdachte meermalen te kennen gegeven dat hij [slachtoffer] om het leven zou brengen. Dit volgt onder meer uit de verklaring van [getuige 3] en een tapgesprek van zijn zoon [betrokkene 1] . [slachtoffer] durfde daardoor zelfs niet meer alleen haar huis uit.
Daags voor 10 juli 2019 schakelt de verdachte [betrokkene 2] in om via haar een gelegenheid te creëren om in contact te komen met [slachtoffer] . De verdachte laat [betrokkene 2] bij [slachtoffer] een taart bestellen welke op zaterdag 13 juli 2019 opgehaald zou worden. [slachtoffer] neemt op woensdag 10 juli 2019 vroeg in de ochtend met [betrokkene 2] contact op en vraagt haar om die dag het geld voor de taart te brengen. Vervolgens spreekt de verdachte met [betrokkene 2] af bij de bushalte aan [b-straat] in Kerkrade en geeft hij haar later die ochtend het geld dat ze moet afleveren bij [slachtoffer] . Daarna is [betrokkene 2] naar de woning van [slachtoffer] gefietst.
Om 12:50 uur die dag koopt de verdachte bij de Albert Heijn in Kerkrade een vleesmes. Volgens Albert Heijn-medewerker [getuige 5] heeft de verdachte voorafgaande aan de koop van het mes specifiek gevraagd naar een mes om vlees mee te snijden. Het mes dat de verdachte zelf in de Albert Heijn uitzoekt, heeft een lemmet van ongeveer 22 cm. Het verweer dat dit mes gekocht zou zijn omdat de verdachte bedreigd zou worden door verschillende mannen, schuift het hof als ongeloofwaardig ter zijde. Tegenover zijn goede vriend [betrokkene 3] en zijn toenmalige vriendin [getuige 4] heeft hij nooit over deze bedreigingen gesproken en zij hebben ook nooit een mes bij hem gezien (zie hun verklaringen tegenover de rechter-commissaris d.d. 14 mei 2020 en 27 augustus 2020). Vanuit de Albert Heijn loopt de verdachte met dat mes naar de woning van [slachtoffer] alwaar hij om 13:08 uur aankomt.
De verdachte neemt telefonisch contact op met [betrokkene 2] en probeert haar tevergeefs te bewegen de voordeur van de woning van [slachtoffer] te openen. Tegen 13:13 uur verlaat [betrokkene 2] via de achterzijde de woning van [slachtoffer] en loopt ze richting haar fiets aan de voorzijde. Aldaar komt ze in het steegje de verdachte tegen, die haar vraagt waar [slachtoffer] is. Zodra [betrokkene 2] zegt dat [slachtoffer] achter is, rent de verdachte naar de achterzijde en betreedt hij de tuin van [slachtoffer] . Gelet op de beelden in combinatie met het vastgestelde letsel, de aangetroffen bloedsporen in de tuin, de ter plaatse gevonden telefoon van het slachtoffer en de latere uitlatingen van de verdachte tegenover [getuige 2] en zijn zoon [betrokkene 1] stelt het hof vast dat [slachtoffer] in de tuin in een tijdsbestek van 10 seconden door de verdachte met het daarvoor door hem gekochte mes diep in haar borst is geraakt. De verdachte trekt [slachtoffer] vervolgens uit de tuin naar het trottoir, waar ze op de grond valt en blijft liggen. Op dat moment snijdt de verdachte [slachtoffer] meermaals diep in haar hals. Na dit alles rent de verdachte weg.
Nadat de verdachte [slachtoffer] heeft gedood, vlucht de verdachte en komt hij onder meer bij getuige [getuige 2] terecht. Daar vertelt de verdachte huilend, in reactie op de mededeling van [getuige 2] dat hij zich bij de politie moet melden, dat [slachtoffer] een andere man had. Nadat [getuige 2] tegen de verdachte had gezegd dat hij [slachtoffer] niet had hoeven steken, antwoordde de verdachte hem dat [slachtoffer] hem verdriet had gedaan.
[betrokkene 1] heeft in een getapt telefoongesprek op 16 juli 2019 tegen [getuige 4] gezegd dat zijn vader hem op de ochtend van 10 juli 2019 belde en zei dat hij ‘het ging doen’ en dat de verdachte daarna weer belde dat hij ‘het gedaan had’. Dat deze gesprekken zijn gevoerd blijkt uit de telefoongegevens van de verdachte waaruit volgt dat hij om 11:34:25 uur naar [betrokkene 1] heeft gebeld en vervolgens weer om 13:39:47 uur. Deze gesprekken vinden aldus kort vóór en kort na het dodelijke steekincident plaats. Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat ‘het’ op niets anders kan slaan dan op de uitvoering van het plan van de verdachte om [slachtoffer] van het leven te beroven. De door [betrokkene 1] later afgelegde verklaring dat hij dacht dat het ging om het ophalen van goederen, acht het hof niet geloofwaardig. Indien dit het geval zou zijn, mist het tweede telefoontje, te weten dat hij "het" gedaan heeft, iedere context. Bovendien zegt [betrokkene 1] in dat tapgesprek met [getuige 4] direct na voormelde woorden: ‘ik kon het niet geloven. Ik was boos. [slachtoffer] was niet slecht’. Dat laat geen andere interpretatie toe.
De combinatie van:
- de eerder door de verdachte geuite doodsbedreigingen richting [slachtoffer] ,
- het via [betrokkene 2] op geraffineerde wijze creëren van een gelegenheid [slachtoffer] fysiek te treffen,
- de aankoop van een groot en scherp vleesmes en daarmee meteen naar het huis van [slachtoffer] lopen,
- het zich vervolgens verdekt opstellen in de steeg naast het huis van [slachtoffer] van waaruit zowel de voor- als de achterkant van de woning Van [slachtoffer] benaderbaar zijn,
- het tussentijds telefonisch contact onderhouden met [betrokkene 2] teneinde informatie te vergaren en daadwerkelijk trachten met behulp van [betrokkene 2] toegang tot de woning/ [slachtoffer] te verkrijgen,
- het, nadat de verdachte van [betrokkene 2] te weten komt waar [slachtoffer] is (achtertuin), rennend ter plaatse gaan en [slachtoffer] welhaast onmiddellijk van het leven beroven, als ook de wijze waarop, te weten met een steek in het hart en het doorklieven van haar hals,
- de tussen deze momenten verstreken tijd, en
- de latere uitlatingen over deze daad tegenover [getuige 2] en zijn zoon [betrokkene 1] ,
maken de conclusie dat sprake is geweest van een plan van de verdachte waaraan hij vervolgens weldoordacht uitvoering heeft gegeven, en derhalve van voorbedachte rade, onontkoombaar.
(…).
Noodweer(exces)
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte heeft gehandeld uit zelfverdediging en dat hem een beroep op een strafuitsluitingsgrond, meer in het bijzonder noodweer/noodweerexces toekomt.
(…).
Feitelijke toedracht
De verdachte heeft stellig volgehouden dat het overlijden van [slachtoffer] het gevolg is geweest van een worsteling die is ontstaan uit een noodweersituatie. De verdachte stelt dat hij allereerst door [slachtoffer] in het gezicht is geslagen en dat hij, nadat het mes uit zijn broek zou zijn gevallen, daarmee door [slachtoffer] is aangevallen. Tijdens de worsteling is hij in zijn hand en arm gesneden. De verdachte stelt dat hij in paniek was en kan zich de precieze gang van zaken niet herinneren. Volgens de verdediging komt de verdachte op grond hiervan een beroep op noodweer/noodweerexces toe. De verdediging acht een noodweersituatie aannemelijk geworden, te meer er geen bewijs voorhanden is dat de verklaring van de verdachte uitsluit. Aan de verklaring van [getuige 1] kan in dit verband geen betekenis worden toegekend. Meer in het bijzonder is deze verklaring niet bruikbaar voor het bewijs noch voor de weerlegging van het noodweer(exces)scenario, aangezien de verdediging niet in de gelegenheid is geweest deze "Keskin"-getuige te horen en de verklaring van deze getuige als "sole or decisive" moet worden aangemerkt. De verdediging heeft voorts bepleit dat de verklaring van [getuige 1] onbetrouwbaar is nu de getuige een signalement heeft gegeven van de dader dat niet past in het signalement van de verdachte.
Getuige [getuige 1]
Allereerst zal het hof ingaan op de bruikbaarheid van de door [getuige 1] afgelegde verklaring.
Ten aanzien van hetgeen zich in de tuin heeft afgespeeld, heeft getuige [getuige 1] , die ten tijde van het bewezenverklaarde gepositioneerd was ter hoogte van de achtertuin van [slachtoffer] , verklaard dat hij heeft gezien dat [slachtoffer] op haar telefoon keek, dat de verdachte eraan kwam, [slachtoffer] duwde en met een mes met een lemmet van ongeveer 30 cm boven zijn hoofd zwaaide. De verdachte heeft [slachtoffer] aangevallen. Nadat [slachtoffer] op de grond is gevallen, vluchtte de verdachte waarbij hij het mes in een tuintje heeft gegooid, aldus [getuige 1] .
Het hof is van oordeel dat het hier gaat om een belastende getuige die in kader van de Keskin-jurisprudentie gehoord had moeten kunnen worden door de verdediging. Verzoeken daartoe zijn in eerste aanleg en in hoger beroep dan ook toegewezen. Middels een EOB is de getuige gehoord in Frankrijk, maar buiten aanwezigheid van de verdediging. Nadien is door de rechter-commissaris respectievelijk raadsheer-commissaris in opdracht van de rechtbank en het hof meermaals en uitvoerig getracht om in contact te komen met de getuige. In hoger beroep is gebleken dat de ouders van de getuige al jaren geen contact meer hebben gehad met de getuige en dat de getuige reeds als vermist is opgegeven in Portugal. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de rechtbank en het hof er alles aan hebben gedaan om de getuige te doen horen en dat het niet aannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn nog gehoord kan worden.
Naar het oordeel van het hof is de verklaring van getuige [getuige 1] niet “sole or decisive”, niet ‘determinative for the outcome of the case’ voor hetgeen in de achtertuin is voorgevallen. De verklaring van de verdachte omtrent de aanval door [slachtoffer] wordt niet enkel weerlegd door de verklaring van [getuige 1] . Uit de camerabeelden blijkt immers dat de verdachte de tuin van [slachtoffer] binnenrent en haar 10 seconden later achterwaarts naar buiten trekt/sleept. Op dat moment is [slachtoffer] al een dodelijke steekverwonding in het hart toegebracht. Bovendien passen de niet dodelijke letsels van [slachtoffer] bij afweerletsels. Niet in de laatste plaats wijst het hof op de uitspraken van de verdachte voor het gebeuren jegens [getuige 3] (dat hij [slachtoffer] zal doden) en [betrokkene 1] (de ochtend voor het incident dat hij ‘het’ ging doen en kort daarna dat hij ‘het’ had gedaan, waarbij ‘het’ enkel kan slaan op de uitvoering van het plan van de verdachte om [slachtoffer] te doden), alsmede op de verklaring van [getuige 2] . Jegens [getuige 2] heeft de verdachte kort na het gebeuren niets verteld over een aanval door [slachtoffer] , maar heeft hij op de uitspraak van [getuige 2] dat hij [slachtoffer] niet had hoeven steken, enkel gereageerd met de woorden dat ze hem verdriet had gedaan.
Voorts acht het hof de door [getuige 1] afgelegde verklaring betrouwbaar. Het hof is van oordeel dat, gelet op de omstandigheden toen en daar op de plaats delict, een onjuiste inschatting van de getuige omtrent de lengte en het gewicht van de dader niets afdoet aan de betrouwbaarheid van (de rest van) zijn verklaring. Daar komt bij dat het hof van oordeel is dat de getuige vanaf zijn plek wel degelijk in de achtertuin kon kijken en daarbij de verdachte en [slachtoffer] kon waarnemen alsmede (deels) kon waarnemen wat daar gebeurde. Zo wordt de verklaring van [getuige 1] , inhoudende dat [slachtoffer] op haar telefoon bezig was voordat de verdachte er aankwam, ondersteund door het gegeven dat de telefoon van [slachtoffer] op de grond in de tuin is aangetroffen. Voorts is overeenkomstig de verklaring van de getuige het door de verdachte gebruikte mes met behulp van een speurhond aangetroffen in een van de tuinen aan de [a-straat] .
Het hof is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de strafprocedure in het geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘overall fairness of the trial’.”
3.4
Het hof heeft het volgende – in dit verband relevante – bewijsmiddel gebezigd:

5. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5, van het Wetboek van Strafvordering, te weten de vertaling van het verhoor van [getuige 1] d.d. 26 augustus 2019 (pagina’s 176 - 180) verkregen middels een EOB, voor zover inhoudende de afgelegde verklaring van getuige [getuige 1] ;
(pagina 177)
V: Kunt u ons vertellen waarvan u op 10 juli 2019 in Kerkrade , in Nederland, getuige bent geweest?
A: Ik was onderweg op de fiets, in Kerkrade , en ik was gestopt om op mijn telefoon te kijken om mijn richting te bepalen. Aan de andere kant van de straat was een vrouw die op haar telefoon keek. We keken allebei in dezelfde richting, dat wil zeggen voor ons. Toen kwam er een man aan en die heeft haar gedood. Wat ik u nog meer kan zeggen is dat deze man zijn rug naar mij toe draaide.
V: Kunt u ons zeggen wat deze man deed?
A: Deze man heeft de vrouw geduwd. Ik zag hem zwaaien met een mes dat een lemmet van ongeveer dertig centimeter had. Op uw vraag geef ik u aan dat ik u niet kan zeggen hoeveel steken hij heeft toegebracht, en ook niet op welke plaatsen hij het lichaam heeft geraakt nadat hij met het mes boven zijn hoofd zwaaide. Ik heb hem alleen maar met zijn mes boven zijn hoofd zien zwaaien, ik heb hem het zelf niet zien pakken.
(pagina 178)
V: Wat voor houding had deze man? Heeft hij gehandeld om zich te verdedigen of heeft hij deze vrouw daarentegen aangevallen?
A: Ja, hij heeft haar aangevallen. Ik zag dat hij de vrouw duwde alvorens met zijn mes te zwaaien.
V: Heeft de man bij zijn aanval het woord tot zijn slachtoffer gericht. En heeft u het slachtoffer iets horen zeggen?
A: Zowel de aanvaller als zijn slachtoffer hebben niets gezegd. Het slachtoffer heeft enkel geschreeuwd toen zij werd geduwd.
V: Kunt u terugkomen op de omstandigheden van de aanval en op hetgeen de dader van de feiten heeft gedaan nadat hij zijn misdrijf had gepleegd?
A: Zoals ik u heb gezegd, heb ik gezien dat deze man de vrouw duwde, met zijn mes boven hem stond te zwaaien. De vrouw is toen op de grond gevallen. Toen is haar aanvaller gevlucht. Ik zag de man zijn mes weggooien toen hij op de vlucht sloeg. Hij gooide het een meter of tien verderop weg. Op uw vraag verklaar ik dat hij het in een tuintje heeft gegooid.
(pagina 179)
V: Waar bevond het slachtoffer zich precies?
A: Het slachtoffer bevond zich tussen de ingang van een tuin en een trottoir. Op die plek is ze geduwd en heeft zij haar schreeuw geuit. Ik heb haar alleen maar op haar telefoon zien tikken. Zij werd door haar aanvaller verrast.”
Het beoordelingskader
3.5
De Hoge Raad vatte in HR 27 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:805, de rechtsregels inzake het gebruik voor het bewijs van een verklaring van een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen als volgt samen:
“2.3.1 In gevallen waarin de rechter voor het bewijs gebruik wil maken van een door een getuige afgelegde verklaring, terwijl de verdediging – ondanks het nodige initiatief – niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om ten aanzien van die getuige het ondervragingsrecht uit te oefenen, moet de rechter nagaan of het proces als geheel eerlijk is verlopen. Hierbij zijn – met het oog op de beoordeling of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces – van belang (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid.
2.3.2
Voor de beoordeling of wordt voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, is het gewicht van de verklaring van de betreffende getuige in de bewijsconstructie een belangrijke beoordelingsfactor. Dat doet er echter niet aan af dat ook de aanwezigheid van een goede reden voor het niet kunnen ondervragen van de getuige en het bestaan van compenserende factoren in die beoordeling moeten worden betrokken, waarbij al deze beoordelingsfactoren in onderling verband moeten worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring van de getuige groter is, is het – wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt – des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. (Vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rechtsoverwegingen 2.12.2 en 2.12.3, en HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1418, rechtsoverweging 2.4.2.)
2.3.3
In verband met de hiervoor als (ii) genoemde beoordelingsfactor is het volgende van belang. Voor de beantwoording van de daaraan verbonden vraag of de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op de verklaring van een, ondanks het nodige initiatief daartoe, niet door de verdediging ondervraagde getuige, is van belang in hoeverre die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het benodigde steunbewijs moet betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Of dat steunbewijs aanwezig is, wordt mede bepaald door het gewicht van de verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel. Voor de in cassatie aan te leggen toets of de bewijsvoering aan de hier en in 2.3.1 genoemde eisen voldoet, kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel hierover nader heeft gemotiveerd. (Vgl. HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016, rechtsoverweging 3.2.2 en 3.2.3.).”
De bespreking van het eerste middel
3.6
Het hof heeft op basis van camerabeelden, getuigenverklaringen, gegevens van de telefoon van de verdachte en tapgesprekken vastgesteld dat op 10 juli 2019 het volgende plaatsvond:
(i) voorafgaand aan 10 juli 2019 heeft de verdachte tegen de nicht van het slachtoffer, [getuige 3] , gezegd dat hij het slachtoffer om het leven zou brengen. Volgens deze getuige zou de verdachte dat niet alleen tegen haar, maar tegen meerdere mensen hebben gezegd;
(ii) in de ochtend van 10 juli 2019 heeft de verdachte tegen zijn zoon gezegd dat hij “het ging doen”;
(iii) twintig minuten voor het delict heeft de verdachte bij de Albert Heijn een vleesmes gekocht;
(iv) de verdachte heeft een persoon met de achternaam [betrokkene 2] ingeschakeld om in contact te komen met het slachtoffer, deze heeft bij het slachtoffer een taart besteld en kwam op 10 juli 2019 bij haar langs om geld te brengen;
(v) de verdachte hield zich op in het naastgelegen steegje en rende de achtertuin van het slachtoffer binnen vlak nadat [betrokkene 2] de achtertuin verliet;
(vi) tien seconden later sleept/trekt hij het slachtoffer de tuin uit;
(vii) het slachtoffer is dan al dodelijk letsel toegebracht;
(viii) op straat snijdt de verdachte haar nogmaals aan haar keel;
(ix) na afloop van het delict spreekt de verdachte met getuige [getuige 2] . Deze zegt hem zich te moeten melden bij de politie, waarop de verdachte huilend antwoordt dat het slachtoffer een andere man had. Vervolgens zegt de getuige dat de verdachte het slachtoffer niet had hoeven steken, waarna de verdachte zegt dat zij hem verdriet had gedaan;
(x) verder heeft de verdachte vlak na het delict zijn zoon gebeld met de mededeling dat hij “het gedaan had”.
3.7
Met betrekking tot de getuigenverklaring waarover in het eerste middel wordt geklaagd, is het volgende van belang. Op het moment dat de verdachte de tuin van het slachtoffer in rende was voor de opening van die achtertuin een fietser gestopt. Deze fietser, de getuige [getuige 1] , is op 26 augustus 2019 (en dus voorafgaand aan de inhoudelijke zitting van de rechtbank van 30 april 2021) naar aanleiding van een EOB in Frankrijk gehoord. [3] Daar heeft hij verklaard dat hij zag dat het slachtoffer op haar telefoon bezig was toen de verdachte aan kwam, dat de verdachte haar duwde, zwaaide met een mes en haar vervolgens aanviel en dat de verdachte het mes bij zijn vlucht in een van de nabijgelegen tuinen heeft gegooid. De verdediging heeft betwist dat de verdachte het slachtoffer in de achtertuin direct heeft aangevallen en doet een beroep op noodweer. Door de verdediging is steeds verzocht de getuige te horen. Zowel de rechtbank als het hof heeft dat verzoek toegekend, maar de getuige is onvindbaar gebleken. Het hof heeft de verklaring van de getuige desondanks tot het bewijs gebezigd en ook gebruikt bij de weerlegging van het noodweer(exces)verweer van de verdachte.
3.8
Ten aanzien van de bruikbaarheid van de getuigenverklaring voor het bewijs heeft het hof overwogen dat de rechtbank en het hof er na toewijzing van het verzoek om [getuige 1] als getuige te horen alles aan hebben gedaan om hem te doen horen maar dat niet mogelijk is gebleken met hem in contact te komen en dus ook niet om hem binnen een aanvaardbare termijn te kunnen horen. Daarmee heeft het hof kennelijk geoordeeld dat sprake was van een goede reden voor het niet kunnen horen van de getuige. Dat oordeel is in cassatie niet bestreden. Vervolgens is het hof ingegaan op het belang van de verklaring van [getuige 1] . De verklaring is volgens het hof niet ‘sole or decisive’ en niet ‘determinative for the outcome of the case’ voor hetgeen heeft plaatsgevonden in de achtertuin. Dat acht ik niet onbegrijpelijk, aangezien ook uit de gedane vaststellingen zoals weergegeven onder 3.6 kan worden afgeleid dat de verdachte het slachtoffer in de achtertuin heeft aangevallen. Het hof wijst in dat verband op het feit dat de verdachte het slachtoffer binnen tien seconden nadat hij haar tuin binnen rende al dodelijk letsel had toegebracht en de tuin uit had gesleept, de afweerletsels van het slachtoffer en de uitspraken van de verdachte tegenover [getuige 3] , [betrokkene 1] en [getuige 2] . Het hof heeft de verklaring van de getuige [getuige 1] bovendien beoordeeld op betrouwbaarheid en in dat verband geoordeeld dat die verklaring in hoge mate wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal. Zo heeft het hof vastgesteld dat de getuige vanaf de positie waar hij stond zicht had op de achtertuin van het slachtoffer en kon waarnemen wat daar gebeurde, is de telefoon van het slachtoffer op de grond in de tuin aangetroffen terwijl [getuige 1] heeft verklaard dat zij op haar telefoon bezig was vlak voordat de verdachte haar aanviel en is – in lijn met wat [getuige 1] verklaard heeft – het door de verdachte gebruikte mes aangetroffen in een van de nabijgelegen tuinen.
3.9
Uit het voorgaande volgt dat de verklaring van de getuige [getuige 1] niet van wezenlijk belang is voor de bewezenverklaring, dat de bewijsvoering voldoende steunbewijs bevat voor de verklaring van de getuige [getuige 1] en dat het hof de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 1] zorgvuldig heeft onderzocht en tot het oordeel is gekomen dat overige onderzoeksbevindingen die verklaring in hoge mate ondersteunen. Het hof heeft dus – anders dan de steller van het middel beweert – wel degelijk oog gehad voor factoren die het ontbreken van de mogelijkheid om de getuige te ondervragen compenseren. Het oordeel van het hof dat de strafprocedure in het geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘overall fairness of the trial’ is gelet op hetgeen ik onder 3.5 heb vooropgesteld niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ik neem daarbij tevens in aanmerking dat het hof bovendien heeft geoordeeld dat het scenario van de verdachte dat het slachtoffer hem heeft aangevallen met het mes dat, nadat hij een stuk richting de achtertuin van het slachtoffer is gesprint, uit zijn broeksband is gevallen omdat zij hem sloeg om meerdere redenen buitengewoon ongeloofwaardig is.
3.1
Het eerste middel faalt.

4.Het tweede middel

4.1
Met het tweede middel wordt geklaagd dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf in strijd is met onder andere art. 3 EVRM omdat ten tijde van de oplegging van de straf al vaststond dat de verdachte zich tijdens de tenuitvoerlegging niet zal kunnen voorbereiden op een eventuele terugkeer in de samenleving en dat hem in dat verband ook de facto geen mogelijkheden tot resocialisatie zullen worden geboden.
4.2
De toelichting op het tweede middel stelt aan de orde dat geen enkel realistisch perspectief op verkorting van de levenslange gevangenisstraf bestaat aangezien het hof zelf al heeft vastgesteld dat deskundigen van oordeel zijn dat een terugkeer naar de samenleving slechts zal kunnen door oplegging van tbs. De door het hof genoemde mogelijkheid van psychiatrische zorg en behandeling tijdens de straf is in deze zaak bovendien een louter theoretische zodat de mogelijkheid tot verkorting de facto ontbreekt.
De strafmotivering van het hof
4.3
Het hof heeft het volgende overwogen met betrekking tot de opgelegde levenslange gevangenisstraf:
“II. Standpunt van de verdediging
(…).
Ten aanzien van de eis van de advocaat-generaal heeft de raadsman gesteld dat een levenslange gevangenisstraf in strijd is met artikel 3 van het EVRM nu niet is voldaan aan de door het EHRM gestelde vereisten. Zo is de rol van de Minister van Justitie en Veiligheid bij de herbeoordeling te groot en is hetgeen de verdachte moet doen om vrij te komen te ondoorzichtig. Het opleggen van een levenslange gevangenisstraf zonder reële herbeoordelingsmogelijkheid doet afbreuk aan het ‘right to hope’ en is in strijd met artikel 3 EVRM; reden de geëiste straf niet op te leggen.
III. Het oordeel van het hof
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de moord op zijn ex-partner [slachtoffer] . De verdachte heeft [slachtoffer] op 10 juli 2019 met voorbedachte raad om het leven gebracht door - kort gezegd - haar hart te doorklieven en haar hals door te snijden.
Het hof stelt voorop dat hij zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf dat in het algemeen als één van de ernstigste commune delicten worden beschouwd. Het opzettelijk en met voorbedachte raad benemen van iemands leven is immers de meest ernstige en onomkeerbare aantasting van het hoogste rechtsgoed, te weten het recht op leven. Dit blijkt ook uit de strafbedreiging die op het misdrijf moord is gesteld, te weten de zwaarste die de Nederlandse wet kent: een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van 30 jaren. Reeds hierom kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van zeer lange duur met zich brengt.
De verdachte heeft op klaarlichte dag, deels op de openbare weg, op een gruwelijke wijze het leven van [slachtoffer] beëindigd terwijl anderen daarvan getuigen waren. Daarmee heeft de verdachte onherstelbaar leed en onomkeerbaar verlies toegebracht aan de familie en naaste omgeving van [slachtoffer] . Dit blijkt ook uit de toelichtingen op de vorderingen van de benadeelde partijen alsmede uit het ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep uitgeoefende spreekrecht. Ook op de omstanders heeft hetgeen zij hebben gezien een diepe indruk achtergelaten. Zij hebben op klaarlichte dag in hun eigen straat moeten aanschouwen dat de verdachte hun buurtgenoot [slachtoffer] op een gruwelijke wijze letterlijk de keel heeft doorgesneden en er vervolgens vandoor is gegaan.
De verdachte heeft tot op de dag van vandaag de schuld steeds in de schoenen van [slachtoffer] geschoven en nooit echt de verantwoordelijkheid voor zijn handelen genomen. Hij heeft diverse malen verklaard te betreuren wat er is gebeurd, maar blijft stellig volhouden dat het een ongeluk was tijdens een vechtpartij die door toedoen van [slachtoffer] zelf is ontstaan en uit de hand is gelopen. Hierdoor heeft de verdachte het leed van de nabestaanden vergroot. Naar het oordeel van het hof is hier sprake van femicide: de verdachte heeft zijn ex-partner [slachtoffer] vermoord, omdat hij het niet kon verkroppen dat zij de relatie met hem had verbroken en contact had met een andere man. Hij beschouwde haar nog steeds als ‘zijn vrouw’ en noemde haar ook zo (dossierpagina 484). Nadat [slachtoffer] meermaals aangifte had gedaan van bedreiging en mishandeling door de verdachte en er zelfs onder de dwang van een kortgeding een contact- en locatieverbod was afgesproken, bleef de verdachte [slachtoffer] lastigvallen. Hierdoor durfde [slachtoffer] niet meer alleen het huis uit. De verdachte heeft ervoor gezorgd dat dit toch gebeurde, zodat hij zijn plan ten uitvoer kon leggen om [slachtoffer] te doden. De openlijke, brute, gewelddadige wijze was schokkend: in de eerste plaats voor [slachtoffer] zelf, haar naasten en de buurt waarin het zich afspeelde. Maar dit feit heeft ook de rechtsorde geschokt. Dit alles rekent het hof de verdachte aan.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 23 mei 2024 en een uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 21 januari 2022 betreffende het justitiële verleden van de verdachte in Nederland en Curaçao. Hieruit blijkt dat de verdachte meermalen is veroordeeld voor ernstige geweldmisdrijven, waaronder doodslag, meermalen poging doodslag, poging zware mishandeling, bedreiging en huiselijk geweld, waarbij gevangenisstraffen zijn opgelegd en eenmaal tbs met bevel verpleging.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
In deze zaak staat het hof, evenals de rechtbank, voor de vraag of een tijdelijke gevangenisstraf al dan niet in combinatie met een tbs-maatregel opgelegd dient te worden, of dat een levenslange gevangenisstraf, zoals geëist door de advocaat-generaal, het meest passend is.
Terbeschikkingstelling
Ten aanzien van het gevaar voor recidive wordt door psychiater [naam 1] en GZ-psycholoog [naam 2] het navolgende gerapporteerd.
Hoewel boosheid en agressie door betrokkene worden ontkend, lijkt hij wel op enige wijze onlustgevoelens te ervaren die ontstaan op momenten van structuurverlies en dreigende verlating. Betrokkene kan hierin echter onvoldoende zelfcorrigerend handelen en doet dan een beroep op externe structurering. Ondanks dat er binnen het onderzoek veel structuur is waarbinnen betrokkene betrekkelijk stabiel kan functioneren, worden ook hier aanwijzingen gezien voor een beperkte frustratietolerantie en een beperkte agressieregulatie en impulscontrole. Betrokkene wordt boos op het moment dat zijn eigen gecreëerde realiteit onder druk komt te staan door confrontaties met feiten uit het verleden of (actueel) eigen gedrag. Dit leidt tot onrust en spanningen die betrokkene onvoldoende kan hanteren en integreren en die dan zichtbaar worden in zijn bozige gedrag waarbij hij boosheid ook afreageert op zijn omgeving.
(…)
Betrokkene is vanuit zijn stoornis beperkt in zijn vermogen om complexe situaties te overzien, was in zekere mate ook afhankelijk van de structuur en ondersteuning van het slachtoffer die hem zou hebben ondersteund in zijn financiën, en is daarnaast gevoelig voor krenking en afwijzing. Er is bij deze gevoeligheid ook sprake van een gebrekkige frustratietolerantie en agressieregulatieproblematiek die in betrokkenes levensloop bij herhaling opspeelt op de momenten van krenking of het beëindigen van relaties. Betrokkene signaleert bij zichzelf weliswaar dat spanningen oplopen, maar het lukt hem niet, ondanks zijn hulpvraag bij diverse instanties, zelfstandig deze oplopende druk en spanningen te reguleren. Hij komt dan toenemend onder druk te staan waarbij de ernst hiervan zowel door betrokkene als de buitenwereld moeilijk in te schatten is.
Dat betrokkene op momenten ogenschijnlijk vrij normaal leek te functioneren, zegt weinig over de onderliggende ontregeling die gaande was bij betrokkene. Ook in andere scenario’s wanneer betrokkene geweld toepast wordt teruggezien dat er aan de oppervlakte weinig lijkt te spelen maar er uiteindelijk toch een hevige agressieve doorbraak plaatsvindt. Eerdere delicten maar ook het huidige ten laste gelegde (indien bewezen verklaard), worden uiteindelijk gekenmerkt door extreem en buitensporig geweld.
(…)
Het klinische recidiverisico op een aan het ten laste gelegde gelijkwaardige delict wordt door ondergetekenden hoog ingeschat. (…) Eerdere langdurige (klinische) behandeling binnen de tbs heeft weliswaar geleid tot een oppervlakkig adequaat niveau van functioneren, maar heeft onvoldoende verandering weten te bewerkstelligen binnen de persoonlijkheidsconstitutie van de verdachte en zijn vaardigheden ten aanzien van agressieregulatie en frustratietolerantie. Het is juist dit oppervlakkige adequaat functioneren dat een groot risico vormt. Hierdoor wordt er geen zicht verkregen op spanningsopbouw en naderende escalaties en lijkt de agressie van betrokkene als het ware uit niets te ontstaan.
De dynamieken en problemen die thans worden vastgesteld vertonen grote overeenkomsten met de delictscenario's en persoonsbeschrijvingen uit het verleden en er wordt een zorgelijk patroon gezien van agressie in situaties waarin sprake is van (vermeende) verlating of krenking. Met name in relaties komen betrokkenes kwetsbaarheden onder druk te staan en kan dit gemakkelijk leiden tot problemen. Betrokkene geeft geen blijk van inzicht in de problematiek, ontkent gevoelens van agressie, kan niet reflecteren op zijn eigen handelen en is niet gemotiveerd om behandeling aan te gaan.
(…)
Er bestaat een hoog recidiverisico, vooral binnen de context van (intieme) relaties en vooral wanneer zijn kwetsbare identiteit onder druk komt te staan. Het is moeilijk te schatten in welke mate er sprake is van acuut gevaar omdat betrokkene ogenschijnlijk vanuit het niets zeer agressief kan worden. Binnen het onderzoek wordt ook waargenomen dat de spanning bij betrokkene onder druk oploopt en wordt door beide onderzoekers op momenten van confrontatie met bepaalde gebeurtenissen uit het verleden een zekere dreiging vanuit betrokkene ervaren die maakt dat er op bepaalde momenten gekozen wordt voor veiligheidsmaatregelen zoals het vroegtijdig afbreken van een gesprek of het voeren van het advies gesprek onder begeleiding van een tweetal beveiligingsmedewerkers.
De deskundigen verhalen in hun rapport van 12 mei 2020 over het incident uit april 2001, toen zijn toenmalige vrouw [betrokkene 4] met zijn kinderen op bezoek kwam bij de verdachte tijdens zijn verblijf in het kader van de eerder opgelegde tbs-maatregel in de Pompekliniek. De verdachte heeft daar het hoofd van [betrokkene 4] met twee handen vastgepakt en geprobeerd in haar rechteroog te bijten en het oog met zijn vinger eruit te trekken. Voorts stak de verdachte haar met een broodmes in het gezicht en hoofd. De verdachte schreeuwde hierbij tegen zijn kinderen ‘ik laat jullie zien hoe ik jullie moeder vermoord.’ Ook bij dit feit heeft de verdachte nooit de verantwoordelijkheid genomen en was er volgens de verdachte sprake van noodweer omdat de ander hem eerst zou hebben aangevallen.
Het hof neemt op basis van voormelde bevindingen van de deskundigen hun conclusie over dat er bij de verdachte sprake is van een hoog recidiverisico op soortgelijke delicten als het onderhavige.
Anders dan de deskundigen is het hof echter van oordeel dat een behandeling in het kader van tbs met dwangverpleging het recidiverisico niet afdoende zal verminderen. Niet alleen omdat de verdachte niet gemotiveerd is om wederom behandeld te worden. Het hof ziet ook te weinig perspectief in zo’n behandeling. Uit de rapporten van de deskundigen blijkt immers dat het ogenschijnlijk goed kan gaan met de verdachte, maar dat hij dan toch onverwacht kan omslaan en overgaan tot ernstig agressief gedrag. Dit is ook gebeurd vóór, tijdens en na de eerdere langdurige (klinische) tbs-behandeling. Gelet op het feit dat de verdachte zelfs in een tbs-kader in het geheel niet te peilen is, ziet het hof geen heil in het wederom opleggen van een tbs-maatregel.
Gevangenisstraf
Nu de verdachte zich aan een zeer ernstig misdrijf schuldig heeft gemaakt, in het verleden eerder is veroordeeld voor ernstige geweldsdelicten, een lange klinische tbs-behandeling het grote gevaar voor recidive niet heeft verminderd en de verdachte geen echte verantwoordelijkheid neemt voor zijn handelen, zijn naar het hof de grenzen van de mogelijke strafoplegging in beeld gekomen. Een tijdelijke gevangenisstraf, ook de maximale, doet naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de aard en ernst van het door de verdachte gepleegde misdrijf, mede tegen de achtergrond van zijn eerdere gewelddadige gedrag, en het met de strafoplegging tevens na te streven doel om de maatschappij te beveiligen tegen hernieuwd ernstig gewelddadig gedrag van de verdachte.
Daarom kan naar het oordeel van het hof uitsluitend een levenslange gevangenisstraf aan de orde zijn. De vaststelling dat het feit in verminderde mate aan de verdachte is toe te rekenen, staat daaraan gelet op de buitengewone ernst van het feit en de noodzaak de maatschappij blijvend tegen de verdachte te beschermen, niet in de weg. Het hof zal deze straf dan ook, conform de vordering van de advocaat-generaal, opleggen.
In antwoord op het verweer van de verdediging dat een levenslange gevangenisstraf in strijd is met artikel 3 EVRM, stelt het hof voorop dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Nederlands recht voorziet in een zodanig stelsel van herbeoordeling, dat in de zich daarvoor lenende gevallen kan worden overgegaan tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf. Dat betekent dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf op zichzelf niet in strijd is met artikel 3 EVRM. Voorts kan niet worden gezegd dat voor de verdachte onvoldoende duidelijk is welke criteria worden aangelegd bij de procedure van herbeoordeling. Bij de (ambtshalve) beoordeling van de mogelijkheid tot gratieverlening komt het aan op de vraag of verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer gerechtvaardigd is. Daarbij komt betekenis toe aan het gedrag en de ontwikkeling van de veroordeelde gedurende zijn detentie en dienen de in artikel 4, vierde lid, Besluit Adviescollege levenslanggestraften genoemde criteria, waaronder het recidiverisico en de delictgevaarlijkheid in aanmerking te worden genomen.
Toegespitst op de persoon van de verdachte en in het geval van oplegging van een levenslange gevangenisstraf heeft in het bijzonder nog het volgende te gelden.
De beslissingen over het aanbieden van op rehabilitatie gerichte activiteiten worden pas in de loop van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf genomen. Dat betekent voor de fase van berechting door het hof dat in het geval van de oplegging van levenslange gevangenisstraf het hoogst onzeker is hoe dat aanbod tegen die tijd vorm krijgt. Weliswaar achten de deskundigen slechts een behandeling in een tbs kader aangewezen. Het hof stelt vast dat in het geval van de oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan verdachte ingevolge de regeling in het Wetboek van Strafvordering aan hem ook in het bestek van de tenuitvoerlegging daarvan de noodzakelijke (psycho)medische of psychiatrische zorg en behandeling kan worden geboden, zo nodig ook buiten de inrichting waar de straften uitvoer wordt gelegd.
Bij die stand van zaken kan in het licht van wat door de raadsman is aangevoerd, niet worden aangenomen dat reeds thans – in de fase van berechting – moet worden aangenomen dat het opleggen van de levenslange gevangenisstraf in strijd is met artikel 3 EVRM. Het hof verwerpt aldus het verweer in al zijn onderdelen.”
Het beoordelingskader
4.4
Op grond van art. 10 Sr heeft de strafrechter de mogelijkheid – voor zover de wet dat toelaat – aan de verdachte een levenslange gevangenisstraf op te leggen. Oplegging van een levenslange gevangenisstraf is op zichzelf niet in strijd met art. 3 EVRM, ook niet als de oplegde gevangenisstraf volledig wordt tenuitvoergelegd. Wel moet er op grond van art. 3 EVRM onder meer een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf bestaan, die in de daarvoor in aanmerking komende gevallen kan leiden tot verkorting van de straf of tot (voorwaardelijke) invrijheidstelling. [4] In zijn arrest van 8 juli 2025 oordeelde de Hoge Raad dat het oordeel van het hof dat “geen reden is aan te nemen dat de huidige procedure van tenuitvoerlegging en herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf in strijd is met artikel 3 EVRM” niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en – in het licht van wat in die zaak was aangevoerd – niet onbegrijpelijk is. [5] , [6] Het cassatiemiddel in deze zaak stelt niet – zoals in de zaak van 8 juli 2025 – de levenslange gevangenisstraf en de herbeoordelingsprocedure in het algemeen aan de orde, maar richt zich specifiek op wat deze verdachte nodig heeft om zich te kunnen rehabiliteren en daarmee op een eventuele schending van art. 3 EVRM in het individuele geval van de verdachte. Alvorens in te gaan op deze specifieke zaak, schets ik de in dat verband relevante jurisprudentie en regelgeving.
4.5
De steller van het middel verwijst in de toelichting naar de zaak Murray t. Nederland. [7] Murray werd in 1980 veroordeeld wegens moord op een jong meisje in Curaçao. Hij was in het kader van zijn strafzaak door een psychiater onderzocht en gediagnosticeerd als zwakbegaafd, kinderlijk en narcistisch, met een ernstige psychopathische stoornis. De psychiater adviseerde om Murray langdurig klinisch te behandelen of om te proberen in de gevangenisstraf een sterkere persoonlijkheidsstructuur te verkrijgen waarmee recidive zou kunnen worden voorkomen. Murray werd veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Dertig jaar later had behandeling als zodanig tijdens de tenuitvoerlegging daarvan niet plaatsgevonden. Hij klaagde bij het EHRM dat het ontbreken van een mogelijkheid om de levenslange gevangenisstraf
de jureen
de factote bekorten en zijn detentieomstandigheden, in het bijzonder het ontbreken van psychiatrische zorg, een schending van art. 3 EVRM opleveren. Het EHRM overweegt in zijn arrest onder meer dat levenslanggestraften reële mogelijkheden geboden moeten worden om zich te kunnen rehabiliteren. De voor deze zaak relevante algemene overwegingen van dit arrest houden onder meer in:
“(b) Rehabilitation and the prospect of release for life prisoners
101. As set out in the preceding paragraph, the review required in order for a life sentence to be reducible should permit the authorities to assess any changes in the life prisoner and any progress towards rehabilitation made by him or her. In Vinter and Others (cited above) the Grand Chamber thus addressed the problem of how to determine whether, in a given case, a life sentence could be regarded as reducible specifically in the light of the rehabilitation function of incarceration. In this context, it held that it would be incompatible with human dignity – which lay at the very essence of the Convention system – forcefully to deprive a person of his freedom without striving towards his rehabilitation and providing him with the chance to regain that freedom at some future date (ibid., § 113). It went on to note that there was now clear support in European and international law for the principle that all prisoners, including those serving life sentences, be offered the possibility of rehabilitation and the prospect of release if that rehabilitation was achieved (ibid., § 114). While punishment remained one of the aims of imprisonment, the emphasis in European penal policy was now on the rehabilitative aim of imprisonment, even in the case of life prisoners; this was expressed in Rules 6, 102.1 and 103.8 of the European Prison Rules, Resolution (76) 2 and Recommendations Rec(2003)23 and Rec(2003)22 of the Committee of Ministers, statements by the Committee for the Prevention of Torture, and the practice of a number of Contracting States. The same commitment to rehabilitation was to be found in international law, as expressed, inter alia, in Article 10 § 3 of the International Covenant on Civil and Political Rights and the General Comment on that Article (ibid., §§ 115-118).
102. The Court observes that the principle of rehabilitation, that is, the reintegration into society of a convicted person, is reflected in international norms (see paragraphs 70-76 above) and has not only been recognised but has over time also gained increasing importance in the Court's case-law under various provisions of the Convention (see, apart from Vinter and Others, cited above, for instance Mastromatteo v. Italy [GC], no. 37703/97, § 72, ECHR 2002-VIII; Dickson v. the United Kingdom [GC], no. 44362/04 , § 28, ECHR 2007-V; James, Wells and Lee v. the United Kingdom, nos. 25119/09, 57715/09 and 57877/09, § 209, 18 September 2012; and Khoroshenko v. Russia [GC], no. 41418/04, §§ 121 and 144-145, ECHR 2015). In a slightly different context the Court has, moreover, held that, in circumstances where a Government seek to rely solely on the risk posed by offenders to the public in order to justify their continued detention, regard must be had to the need to encourage the rehabilitation of those offenders (James, Wells and Lee, cited above, § 218). One of the aims of rehabilitation is to prevent reoffending and thus to ensure the protection of society.
103. Notwithstanding the fact that the Convention does not guarantee, as such, a right to rehabilitation, the Court's case-law thus presupposes that convicted persons, including life prisoners, should be allowed to rehabilitate themselves. Indeed, the Court has held that "... a whole-life prisoner is entitled to know ... what he or she must do to be considered for release and under what conditions" (Vinter and Others, cited above, § 122). It has also held, with reference to Vinter and Others, that national authorities must give life prisoners a real opportunity to rehabilitate themselves (see Harakchiev and Tolumov, cited above, § 264). It follows from this that a life prisoner must be realistically enabled, to the extent possible within the constraints of the prison context, to make such progress towards rehabilitation that it offers him or her the hope of one day being eligible for parole or conditional release. This could be achieved, for example, by setting up and periodically reviewing an individualised programme that will encourage the sentenced prisoner to develop himself or herself to be able to lead a responsible and crime-free life.
104. Life prisoners are thus to be provided with an opportunity to rehabilitate themselves. As to the extent of any obligations incumbent on States in this regard, the Court considers that even though States are not responsible for achieving the rehabilitation of life prisoners (see Harakchiev and Tolumov, cited above, § 264), they nevertheless have a duty to make it possible for such prisoners to rehabilitate themselves. Were it otherwise, a life prisoner could in effect be denied the possibility of rehabilitation, with the consequence that the review required for a life sentence to be reducible, in which a life prisoner's progress towards rehabilitation is to be assessed, might never be genuinely capable of leading to the commutation, remission or termination of the life sentence or to the conditional release of the prisoner. In this connection the Court reiterates the principle – well established in its case-law – that the Convention is intended to guarantee rights that are not theoretical or illusory, but practical and effective (see, among many other authorities, Gäfgen v. Germany [GC], no. 22978/05, § 123, ECHR 2010). The obligation to offer a possibility of rehabilitation is to be seen as an obligation of means, not one of result. However, it entails a positive obligation to secure prison regimes to life prisoners which are compatible with the aim of rehabilitation and enable such prisoners to make progress towards their rehabilitation. In this context the Court has previously held that such an obligation exists in situations where it is the prison regime or the conditions of detention which obstruct rehabilitation (see Harakchiev and Tolumov, cited above, § 266).
(c) Health care provided to prisoners with mental health problems
105. As regards the treatment of prisoners with mental health problems, the Court has consistently held that Article 3 of the Convention requires States to ensure that the health and well-being of prisoners are adequately secured by, among other things, providing them with the requisite medical assistance (see, among many other authorities, Kudła v. Poland [GC], no. 30210/96, § 94, ECHR 2000-XI; Sławomir Musiał v. Poland, no. 28300/06, § 87, 20 January 2009; and A. and Others v. the United Kingdom [GC], no. 3455/05, § 128, ECHR 2009). A lack of appropriate medical care for persons in custody is therefore capable of engaging a State's responsibility under Article 3 (see Naumenko v. Ukraine, no. 42023/98, § 112, 10 February 2004). Obligations under Article 3 may go so far as to impose an obligation on the State to transfer prisoners (including mentally ill ones) to special facilities in order to receive adequate treatment (see Raffray Taddei v. France, no. 36435/07, § 63, 21 December 2010).
106. In the case of mentally ill prisoners, the Court has held that the assessment of whether particular conditions of detention are incompatible with the standards of Article 3 has to take into consideration the vulnerability of those persons and, in some cases, their inability to complain coherently or at all about how they are being affected by any particular treatment (see, for example, Herczegfalvy v. Austria, 24 September 1992, § 82, Series A no. 244, and Aerts v. Belgium, 30 July 1998, § 66, Reports of Judgments and Decisions 1998-V). In addition, it is not enough for such detainees to be examined and a diagnosis made; instead, it is essential that proper treatment for the problem diagnosed and suitable medical supervision should also be provided (see Raffray Taddei, cited above, § 59).
(d) Life prisoners with mental disabilities and/or mental health problems
107. Life prisoners who have been held to be criminally responsible for the offences of which they have been found guilty – and who are therefore not considered "persons of unsound mind" within the meaning of Article 5 § 1 (e) of the Convention – may nevertheless have certain mental health problems; they may for instance have behavioural or social problems or suffer from various kinds of personality disorders, all of which may impact on the risk of their reoffending. The Court has not previously dealt with the specific issue of the reducibility of life sentences imposed on persons who have been diagnosed as suffering from a mental disability and/or a mental health condition. Against the background of the case-law set out above (paragraphs 99-106), the Court finds the following approach to be appropriate in this regard.
108. For a State to comply with its obligations under Article 3 of the Convention in respect of life prisoners belonging to this category, the Court considers that it is firstly required that an assessment be made of those prisoners' needs as regards treatment with a view to facilitating their rehabilitation and reducing the risk of their reoffending. This assessment should also address the likely chances of success of any identified forms of treatment, given that Article 3 cannot entail an obligation for a State to enable a life prisoner to receive treatment that is not realistically expected to have any significant impact in helping the life prisoner to rehabilitate himself or herself. For this reason, account is to be taken of the life prisoner's individual situation and personality. The Court, moreover, recognises that certain mental health conditions are not, or not easily, amenable to treatment. Given that, owing to their mental health situation, such life prisoners may not themselves be sufficiently aware of a need for treatment, the aforementioned assessment should be conducted regardless of whether any request for treatment has been expressed by them (see paragraph 106 above). Where the assessment leads to the conclusion that a particular treatment or therapy may indeed help the life prisoner to rehabilitate himself or herself, he or she is to be enabled to receive that treatment to the extent possible within the constraints of the prison context (see the relevant Council of Europe instruments set out in paragraphs 66-69 above; see also paragraph 103 above). This is of particular importance where treatment in effect constitutes a precondition for the life prisoner's possible, future eligibility for release and is thus a crucial aspect of de facto reducibility of the life sentence.
109. Providing life prisoners with a real opportunity of rehabilitation may therefore require that, depending on their individual situation, they be enabled to undergo treatments or therapies – be they medical, psychological or psychiatric – adapted to their situation with a view to facilitating their rehabilitation. This entails that they should also be allowed to take part in occupational or other activities where these may be considered to benefit rehabilitation.
110. In general it will be for the State to decide, and not for the Court to prescribe, which facilities, measures or treatments are required in order to enable a life prisoner to rehabilitate himself or herself in such a way as to become eligible for release. In choosing the means for that purpose, States accordingly have a wide margin of appreciation and this obligation under Article 3 is to be interpreted in such a way as not to impose an excessive burden on national authorities.
111. Consequently, a State will have complied with its obligations under Article 3 when it has provided for conditions of detention and facilities, measures or treatments capable of enabling a life prisoner to rehabilitate himself or herself, even when that prisoner has not succeeded in making sufficient progress to allow the conclusion that the danger he or she poses to society has been alleviated to such an extent that he or she has become eligible for release. In this connection the Court reiterates that States also have a duty under the Convention to take measures to protect the public from violent crime and that the Convention does not prohibit States from subjecting a person convicted of a serious crime to an indeterminate sentence allowing for the offender's continued detention where necessary for the protection of the public (see Vinter and Others, cited above, § 108, with further references). States may fulfil that positive obligation to protect the public by continuing to detain life prisoners for as long as they remain dangerous (see, for instance, Maiorano and Others v. Italy, no. 28634/06, §§ 115-122, 15 December 2009).
112. In conclusion, life prisoners should thus be detained under such conditions, and be provided with such treatment, that they are given a realistic opportunity to rehabilitate themselves in order to have a hope of release. A failure to provide a life prisoner with such opportunity may accordingly render the life sentence de facto irreducible."
4.6
Het EHRM had in de zaak Murray te beoordelen of in die specifieke zaak mogelijkheden tot rehabilitatie waren geboden, met name mogelijkheden die betrekking hadden op de psychische gezondheidsproblemen van Murray. In dit geval had een psychiater hem zoals gezegd in het kader van de strafzaak onderzocht en gediagnosticeerd als zwakbegaafd, kinderlijk en narcistisch, met een ernstige psychopathische stoornis. Hoewel Murray wel enige vorm van psychiatrische hulp was geboden, was behandeling als door de psychiater geadviseerd uitgebleven. Het EHRM overwoog dat detentie in een gevangenis die noodzaak tot behandeling niet wegnam en herhaalde dat staten verplicht zijn om gedetineerden die lijden aan gezondheidsproblemen – waaronder psychische problemen – passende medische zorg te bieden, onder meer om hen, indien mogelijk, in staat te stellen zich te rehabiliteren, ongeacht of een gedetineerde daartoe een verzoek heeft ingediend. Er was in deze zaak sprake van een voortdurend hoog recidiverisico, terwijl er ondanks de noodzaak daartoe geen behandeling had plaatsgevonden ter vermindering daarvan. In de woorden van het EHRM:
“The applicant therefore found himself in a situation where he was not deemed eligible for parole or release owing to the risk of reoffending, whereas the persistence of that risk was linked to the fact that no assessment of treatment needs and possibilities had been conducted and no identified forms of treatment with a view to rehabilitation had been provided. Consequently, treatment constituted, in practice, a precondition for the applicant to have the possibility of progressing towards rehabilitation, reducing the risk of his reoffending. An issue of the de facto reducibility of his life sentence was, accordingly, at stake.”
Door niet verder te onderzoeken welke behandeling met het oog op rehabilitatie mogelijk en noodzakelijk zou zijn, en hem die aan te bieden, is Nederland aldus het EHRM te kort geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen. Het EHRM kwam tot de conclusie dat sprake was van een levenslange gevangenisstraf die
de facto irreduciblewas, zodat sprake was van een schending van art. 3 EVRM. [8]
4.7
In de schriftuur wordt niet alleen verwezen naar de zaak Murray, maar wordt bovendien een beroep gedaan op de zaak Horion, die heeft geleid tot een uitspraak van het EHRM van 9 mei 2023. [9] Het EHRM vat in die uitspraak allereerst – onder meer onder verwijzing naar Murray - zijn eerdere jurisprudentie met betrekking tot levenslange gevangenisstraffen samen, hetgeen op het volgende neerkomt. De oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan een volwassene is alleen verenigbaar met art. 3 EVRM indien er zowel een kans op vrijlating als een mogelijkheid tot herziening is, die beide moeten bestaan ​​vanaf het moment dat de straf wordt opgelegd. De toetsing die in het kader van de mogelijkheid tot herziening vereist is, moet de nationale autoriteiten in staat stellen de ontwikkelingen van de levenslanggestrafte en vooruitgang in het kader van rehabilitatie te beoordelen. Hoewel het EVRM als zodanig geen recht op rehabilitatie kent, is de jurisprudentie van het Hof gebaseerd op het beginsel dat veroordeelde personen, met inbegrip van levenslanggestraften, moeten kunnen werken aan hun rehabilitatie. Levenslanggestraften moeten daarom de mogelijkheid krijgen om zich te hervormen. Wat betreft de omvang van de verplichtingen van staten in dit opzicht, oordeelt het EHRM dat staten niet verplicht zijn te garanderen dat levenslanggestraften erin zullen slagen zich te hervormen, maar zij hebben wel de verplichting hen de mogelijkheid daartoe te bieden. Deze verplichting moet – kortom – worden beschouwd als een middelenverbintenis, niet als een resultaatsverbintenis. In de zaak Horion speelde niet de vraag of de levenslange gevangenisstraf in die zaak
de jure reduciblewas. Het stond niet ter discussie dat België een mechanisme van herziening kent en dat Horion daar om kon verzoeken. Wel ter discussie stond of de levenslange gevangenisstraf
de facto reduciblewas. Horion had, in samenspraak met het psychosociaal team van de gevangenis in Hasselt, allerlei verzoeken voor re-integratie ingediend, waaronder verzoeken tot verblijf in externe instellingen die met dat verblijf al hadden ingestemd. Alle verzoeken werden echter afgewezen door de strafuitvoeringsrechtbank met als argument dat de voorgestelde plannen het recidiverisico niet zouden verminderen. Psychiatrische deskundigen en de strafuitvoeringsrechtbank waren het er over eens dat voortduring van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf zowel uit oogpunt van openbare veiligheid als met het oog op rehabilitatie en re-integratie niet langer passend was en adviseerden opname op een forensisch psychiatrische afdeling als tussenstap voor een mogelijke vrijlating. Plaatsing van Horion op een dergelijke afdeling was echter (om onder meer financiële redenen) niet mogelijk. De bevoegde nationale autoriteiten waren dus van mening dat er geen reden was de tenuitvoerlegging te laten voortduren, maar in de praktijk was er geen enkele mogelijkheid tot vrijlating vanwege de vereiste maar niet realiseerbare opname op een forensisch psychiatrische afdeling. Deze situatie duurde al jaren terwijl onduidelijk was welke stappen Horion moest zetten om deze impasse te doorbreken. Gelet op de specifieke omstandigheden van de zaak oordeelde het EHRM dat deze impasse, die het gevolg was van de praktische onmogelijkheid om op een forensisch psychiatrische afdeling te worden geplaatst, terwijl zijn detentie door de nationale autoriteiten niet langer passend werd geacht, tot gevolg had dat Horion geen realistisch uitzicht heeft op vrijlating, hetgeen tot een schending van art. 3 EVRM leidt. De levenslange gevangenisstraf was ook in dit geval
de facto irreducible.
4.8
Wat de nationale jurisprudentie betreft is van belang dat de Hoge Raad in zijn arrest van 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185,
NJ2019/326 m.nt. P.H.P.H.M.C. van Kempen, het vervolg op het tussenarrest dat werd gewezen na Murray t. Nederland [10] , meer specifiek ten aanzien van de mogelijkheden tot re-integratie overwoog (met weglating van voetnoten):
“3.5.5 Binnen het kader van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf dienen, in overeenstemming met de eisen die art. 3 EVRM stelt, voor de ommekomst van de onder 3.4 sub (a) genoemde termijn van 25 jaar aan de veroordeelde activiteiten – onder meer in de vorm van arbeid, scholing en gedragsinterventies – te worden aangeboden die hem in staat stellen zich gedurende de detentie te ontwikkelen, alsook inzicht te verkrijgen in de relevante en noodzakelijke ontwikkelingsmogelijkheden, ten behoeve van een mogelijke terugkeer in de samenleving en met het oog op de advisering en de besluitvorming omtrent het aanbieden van re-integratieactiviteiten na ommekomst van die termijn. De onder 3.3 genoemde regelingen sluiten een zodanig aanbod van activiteiten niet uit, waarbij nog van belang is dat, in verband met het aanbieden van passende (medische) behandeling en (psychiatrische) zorg aan de veroordeelde, reeds in het jaar nadat de levenslange gevangenisstraf onherroepelijk is geworden, gedragsdeskundige rapportage plaatsvindt.
De Penitentiaire beginselenwet voorziet in het recht van (beklag en) beroep ter zake van beslissingen die verband houden met het detentie- en re-integratieplan en de daarin op te nemen activiteiten, ook voor het einde van de eerder genoemde termijn van 25 jaar, alsook beslissingen omtrent het verlenen van re-integratieverlof. De vraag of het detentieverloop in een individueel geval in overeenstemming is met de eisen die art. 3 EVRM stelt, komt in deze penitentiaire rechtsgang aan de orde.”
4.9
Verder is van belang het arrest van de Hoge Raad van 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600 (Passage). [11] In die zaak werd geklaagd dat het onzeker en daardoor in strijd met art. 3 EVRM was of aan de verdachte voldoende op rehabilitatie gerichte activiteiten zouden worden aangeboden om bij de herbeoordeling in aanmerking te kunnen komen voor verkorting van de levenslange gevangenisstraf. Die klacht faalde. Naar het oordeel van de Hoge Raad bracht het gegeven dat beslissingen over het aanbieden van activiteiten eerst in de loop van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf worden genomen en dat het in zoverre bij de oplegging van die straf tot op zekere hoogte onzeker is hoe dat aanbod vorm krijgt niet mee dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf in strijd kwam met art. 3 EVRM.
4.1
In het meest recente arrest over deze materie, HR 8 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1114, [12] overweegt de Hoge Raad – voor zover hier relevant – nog het volgende:
“2.4.1 Aan de hiervoor besproken rechtspraak van de Hoge Raad ligt ten grondslag dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen (i) de vraag of – nadat een levenslange gevangenisstraf is opgelegd – de (verdere) tenuitvoerlegging van die straf in het individuele geval in overeenstemming is met de eisen die artikel 3 EVRM stelt, en (ii) de vraag of de oplegging van een levenslange gevangenisstraf verenigbaar is met de eisen die artikel 3 EVRM stelt, gelet op de manier waarop de herbeoordelingsprocedure is ingericht.
Of in het individuele geval sprake is van strijd met artikel 3 EVRM bij de (verdere) tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf, is primair afhankelijk van het verloop van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf en, in verband daarmee, de zorgvuldigheid waarmee in het concrete geval beslissingen van de minister en andere betrokkenen tot stand komen. De noodzakelijke rechtsbescherming in het individuele geval wordt hierbij geboden in de procedures bij de penitentiaire rechter en de burgerlijke rechter. In deze procedures kan ook rechtsbescherming worden geboden bij het uitblijven van beslissingen. Zo nodig – dat wil zeggen: als dat nodig is om te voorkomen dat in het individuele geval artikel 3 EVRM zal worden geschonden – kan de burgerlijke rechter komen tot een verbod tot verdere tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf.”
4.11
Daadwerkelijke behandeling tijdens de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf kan (in ieder geval juridisch) op verschillende manieren plaatsvinden. Er zijn minimaal drie wegen te noemen. [13] In de eerste plaats kan een gedetineerde worden geplaatst in een Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC). Dit is een (penitentiaire) inrichting voor bijzondere opvang [14] waar gedetineerden kunnen worden geplaatst ten aanzien van wie a) in verband met een psychiatrische stoornis, een persoonlijkheidsstoornis, psychosociale problematiek, verslavingsproblematiek of een verstandelijke beperking, forensische zorg is geïndiceerd; dan wel b) in verband met de vraag of forensische zorg is geïndiceerd, nadere observatie is vereist. [15] De behandeling moet zijn voorzien in een behandelplan, er moet overeenstemming over bestaan en de gedetineerde moet zich niet tegen behandeling verzetten. [16] In de tweede plaats kan een levenslanggestrafte in geval van een psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap op grond van art. 15 lid 4 Penitentiaire beginselenwet naar een ‘accommodatie’ worden overgebracht. Op deze overbrenging ten behoeve van het verlenen van forensische zorg is de Wet forensische zorg van toepassing, wat onder meer met zich kan brengen dat een zorgmachtiging of rechterlijke machtiging nodig is. [17] Doel van de Wet forensische zorg is, aldus art. 2.1, dat met inachtneming van het karakter van de vrijheidsbenemende straf de tenuitvoerlegging hiervan zoveel mogelijk wordt aangewend voor herstel van de forensische patiënt en vermindering van de kans op recidive, ten behoeve van de veiligheid van de samenleving. Een derde mogelijkheid is dat een veroordeelde wordt geplaatst in een instelling voor verpleging van terbeschikkinggestelden. Dat is mogelijk ten aanzien van een veroordeelde tot gevangenisstraf ‘die wegens een psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap daarvoor in aanmerking komt’, aldus art. 6.2.8 lid 1 Sv. Art. 6.2.16 Sv is dan van toepassing, wat onder meer betekent dat de veroordeelde de nodige behandeling krijgt. Ook deze plaatsing geschiedt overeenkomstig de Wet forensische zorg. [18] , [19]
4.12
Voor de goede orde lijkt het me goed hier te expliciteren dat – zo begrijp ik althans de jurisprudentie van het EHRM – van de hiervoor genoemde mogelijkheden die moeten worden geboden aan levenslanggestraften om zich te kunnen rehabiliteren, moet worden onderscheiden dat iedere veroordeelde – dus ook een levenslange veroordeelde – passende (medische) behandeling en (psychiatrische) zorg moet worden geboden (categorie c (par. 105 en 106) in de zaak Murray). In verband daarmee vindt gedragskundige rapportage plaats in het jaar dat de levenslange gevangenisstraf onherroepelijk is geworden (zie voornoemd arrest van de Hoge Raad van 19 december 2017 onder 3.5.5). Dit is bekend komen te staan als de Murray-toets. [20]
4.13
De artikelsgewijze toelichting bij de Regeling van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 17 augustus 2017, nr. 2117970, houdende wijziging van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden en van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting in verband met de wijzigingen in het kader van de uitvoering van de levenslange gevangenisstraf [21] houdt hierover in:
“Vanuit de inrichting is er constante zorg voor de psychische en fysieke gezondheid van iedere gestrafte, waaronder ook de levenslanggestraften. Voor elke levenslanggestrafte wordt na het opleggen van de levenslange gevangenisstraf een detentieplan opgesteld, dat is gericht op zijn persoonlijke ontwikkeling, op diens lichamelijke en geestelijke gezondheid. Detentieschade wordt zoveel mogelijk geminimaliseerd. De levenslanggestrafte volgt het reguliere dagprogramma minus re-integratieactiviteiten (activiteiten die gericht zijn op een mogelijke concrete terugkeer in de maatschappij). Zo nodig wordt op verzoek van DJI de reclassering benaderd om het reclasseringsadvies te actualiseren, hetgeen mogelijk tot gedragsinterventies kan leiden.
Het hierboven reeds aangestipte PMO (VS: Psycho Medisch Overleg) adviseert of en zo ja welke zorg de gedetineerde moet worden aangeboden, en op welke plaats. Zo kan het PMO adviseren een gedetineerde over te plaatsen naar een Extra Zorg Voorziening (EZV) als er behoefte is aan extra zorg en structuur. Als sprake is van psychiatrische problemen en behandeling is aangewezen, kan een gedetineerde bijvoorbeeld in een Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) worden geplaatst. Een PPC geeft speciale zorg aan gedetineerden met een psychiatrische stoornis, zoals een psychose of een persoonlijkheidsstoornis.
Plaatsing in een PPC is aan de orde zolang dat nodig is, mede met het oog op een humane tenuitvoerlegging van de opgelegde straf. Voor de levenslanggestraften is dit alles niet anders. Voor een adequate inschatting van de zorgbehoefte van een levenslanggestrafte wordt door het NIFP een (aanvullende) PJ-rapportage opgesteld in het jaar nadat de levenslange gevangenisstraf onherroepelijk is geworden. DJI geeft hiertoe opdracht aan het NIFP, die een psycholoog en psychiater ter beschikking stellen. In eerste instantie onderzoeken deze gedragsdeskundigen op basis van reeds beschikbare rapporten over de levenslanggestrafte. Tevens vindt er een ambulant onderzoek plaats.
Indien voor een volledige inschatting van de zorgbehoefte observatie in het Pieter Baan Centrum
noodzakelijk is, wordt met onderhavig Besluit hiervoor een basis gegeven. Daar waar een goede
inschatting van de zorgbehoefte van een levenslanggestrafte kan worden gegeven op basis van reeds opgemaakte rapporten en een ambulant onderzoek, is plaatsing in het Pieter Baan Centrum niet noodzakelijk.
Als uit de PJ-rapportage blijkt dat er sprake is van een stoornis, is dit richtinggevend voor het PMO om aan de directeur van de inrichting te adviseren de behandeling te starten. Het is aan de professionals in de inrichting om te adviseren wanneer en op welke wijze met een behandeling gestart kan worden. Het PMO kan via de vestigingsdirecteur ook om nieuwe PJ-rapportages verzoeken indien daartoe aanleiding bestaat. Ook hier geldt het beginsel van maatwerk.
Psychologen en psychiaters van het NIFP, de inrichtingspsychologen, maar ook de medewerkers van een PPC en een inrichting hebben bij uitstek expertise op het punt van het voorkomen van detentieschade in relatie tot de persoonlijke ontwikkeling van een gedetineerde. Wat betreft de risicoanalyse wordt het NIFP ingeschakeld in het eerste jaar na het onherroepelijk worden van de levenslange gevangenisstraf om te beoordelen of er sprake is van gedragsstoornis(sen) waardoor het recidiverisico als blijvend hoog moet worden ingeschat. Ook de hulp van de reclassering kan op dit punt worden ingeroepen.
Het kan zijn dat een levenslanggestrafte niet wil worden overgeplaatst naar het Pieter Baan Centrum. Dit kan de levenslanggestrafte kenbaar maken door middel van een schriftelijke verklaring aan de directeur van de inrichting waar hij verblijft of aan de secretaris van het Adviescollege levenslanggestraften, dan wel een bezwaar- of beroepschrift tegen zijn overplaatsing. Ook kan het medisch gestel van de levenslanggestrafte zich verzetten tegen overplaatsing. Indien dit door middel van een medische verklaring wordt bevestigd, zal maatwerk worden toegepast voor het noodzakelijke onderzoek naar de persoonlijkheidsontwikkeling tijdens de detentie, de kans op gewelddadig gedrag op basis van diagnostische bevindingen en een risicoanalyse.”
4.14
Een nieuwsbericht van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna: NIFP) van 27 juni 2024 houdt in dat het NIFP sinds 2020 zogenaamde ‘Murray-onderzoeken’ verricht en dat er op dat moment 42 levenslang gestraften waren waarvan er op dat moment 40 waren onderzocht. De verwachting was dat aan het eind van 2024 iedereen die daarvoor in aanmerking zou komen zou zijn onderzocht. [22]
4.15
Art. 3 EVRM kan meebrengen dat de Staat (bijvoorbeeld naar aanleiding van een Murray-toets) verplicht wordt om een veroordeelde over te plaatsen naar een speciale instelling, zodat adequate behandeling kan plaatsvinden (Murray, par. 105). Ook het niet-nakomen van die verplichting kan leiden tot de conclusie dat tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in strijd is met art. 3 EVRM.
De bespreking van het tweede middel
4.16
In het kader van de beoordeling van het middel valt op dat in hoger beroep door de verdediging wel bezwaren zijn aangevoerd tegen oplegging van een levenslange gevangenisstraf in het kader van art. 3 EVRM, maar dat die zagen op de herbeoordelingsprocedure en niet op (het ontbreken van) de behandeling die de verdachte volgens de deskundigen nodig heeft. De overwegingen van het hof moeten tegen die achtergrond worden geplaatst.
4.17
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het hof heeft vastgesteld dat deskundigen van oordeel zijn dat een terugkeer naar de samenleving slechts zal kunnen geschieden door middel van een tbs-maatregel. Dat berust mijns inziens op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft geciteerd wat de deskundigen over het recidiverisico hebben gerapporteerd en neemt de conclusie over dat sprake is van een hoog recidiverisico op soortgelijke delicten als het onderhavige. Het hof is ‘[a]nders dan de deskundigen’ echter van oordeel dat een behandeling in het kader van tbs met dwangverpleging het recidiverisico niet afdoende zal verminderen. Daarbij betrekt het hof dat de verdachte niet gemotiveerd is om wederom behandeld te worden. Het hof ziet bovendien onvoldoende perspectief in zo’n behandeling. Uit de rapporten van de deskundigen blijkt immers dat het ogenschijnlijk goed kan gaan met de verdachte, maar dat hij onverwacht kan omslaan en kan overgaan tot ernstig agressief gedrag, hetgeen ook is gebeurd voor, tijdens en na een eerdere langdurige klinische tbs-behandeling. Aangezien de verdachte zelfs in een tbs-kader in het geheel niet te peilen is, ziet het hof geen heil in het wederom opleggen van een tbs-maatregel.
4.18
In verband met hetgeen is aangevoerd in het kader van art. 3 EVRM en toegespitst op de persoon van de verdachte overweegt het hof dat in de fase van de berechting nog niet duidelijk is hoe het aanbod van op rehabilitatie gerichte activiteiten vorm zal krijgen, omdat de beslissingen daarover pas in de loop van die tenuitvoerlegging genomen zullen worden. Het hof neemt in aanmerking dat de deskundigen een behandeling in een tbs-kader aangewezen achten en stelt vast dat aan de verdachte ingevolge de regeling in het Wetboek van Strafvordering in het kader van de tenuitvoerlegging de noodzakelijke (psycho)medische of psychiatrische zorg en behandeling kan worden geboden, zo nodig ook buiten de inrichting waar de straf ten uitvoer wordt gelegd. Bij die stand van zaken is het hof van oordeel dat in het licht van wat is aangevoerd, niet kan worden aangenomen dat oplegging van de levenslange gevangenisstraf in het individuele geval van de verdachte in strijd is met art. 3 EVRM.
4.19
Met deze motivering van het hof wordt hetgeen ik hiervoor heb vooropgesteld niet miskend. Ik acht het oordeel dat aan de verdachte een levenslange gevangenisstraf opgelegd kan worden dan ook niet onbegrijpelijk en daarnaast toereikend gemotiveerd. Dat thans nog onzeker is hoe de behandeling van de verdachte vorm zal krijgen, brengt niet met zich dat de enkele oplegging van de levenslange gevangenisstraf in strijd komt met art. 3 EVRM. [23] Verder neem ik in aanmerking dat de stelling dat strijd zou bestaan met art. 3 EVRM in cassatie wordt gestaafd met het argument dat psychiatrische hulp in deze zaak enkel een ‘theoretische mogelijkheid’ is, zonder dat wordt geëxpliciteerd of onderbouwd waarom dat in het geval van de verdachte zo zou zijn. Een enkele verwijzing naar de jurisprudentie van het EHRM is daartoe onvoldoende. Het gaat erom dat ook voor levenslanggestraften met psychiatrische problematiek de mogelijkheid bestaat dat zij zich kunnen rehabiliteren. Zoals ik hiervoor uiteen heb gezet, bestaan die mogelijkheden binnen het huidige systeem. Zij kunnen eventueel bij de rechter worden afgedwongen. De omstandigheid dat het bij de beoordeling in cassatie moeilijk is om zicht te krijgen op de tenuitvoerleggingspraktijk [24] leidt wel tot enige aarzelingen. Ik ken echter gewicht toe aan het feit dat in het verleden andere levenslanggestraften onder meer in tbs-klinieken zijn geplaatst. [25] Dat in aanmerking genomen zie ik onvoldoende in waarom in het geval van de verdachte al op dit moment gezegd zou moeten worden waarom dat in zijn geval anders zou zijn. Dat gezegd hebbende: mocht in de toekomst blijken dat gebleken noodzakelijke behandeling achterwege blijft, dan kan de verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf mogelijk wél in strijd komen met art. 3 EVRM.
4.2
Het tweede middel faalt.

5.Het derde middel

5.1
In het derde middel staat de klacht dat het hof ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel het maximale aantal dagen dat gijzeling kan worden opgelegd heeft overschreden. Het hof heeft immers 364 dagen opgelegd terwijl maximaal 360 dagen is toegestaan.
5.2
Het hof heeft de verdachte vier schadevergoedingsmaatregelen opgelegd ten behoeve van de benadeelde partijen [benadeelde 3] , [benadeelde 4] , [benadeelde 5] en [benadeelde 6] . De duur van de gijzeling is voor die maatregelen bepaald op ten hoogste respectievelijk 122, 60, 60 en 122 dagen. Het totale aantal dagen komt dus inderdaad uit op 364 dagen. Onder de huidige wetgeving zou dat zijn toegestaan, maar in de vervolgingsfase in deze zaak heeft gedurende enige tijd andere wetgeving gegolden als gevolg waarvan een jaar gelijk werd gesteld aan 360 dagen. Aangezien dat een wijziging van regels van sanctierecht betrof, geldt dat de meest gunstige regel voor de verdachte moest worden toegepast. [26] Het hof heeft dat miskend. [27] De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen door van ieder van de aan de schadevergoedingsmaatregelen verbonden gijzelingen een dag af te trekken. [28]
5.3
Het derde middel slaagt.

6.Het middel van de benadeelde partij [benadeelde 2]

6.1
Het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van affectieschade. Meer specifiek wordt – zo begrijp ik – geklaagd dat het oordeel van het hof dat de hardheidsclausule uit art. 6:108 lid 4 sub g BW niet van toepassing is onbegrijpelijk is.
De vordering van de benadeelde partij
6.2
Bij de stukken bevindt zich een ‘Verzoek tot schadevergoeding’ waarin namens de benadeelde partij een bedrag van € 20.000 wordt gevorderd ter vergoeding van affectieschade als ‘grootmoeder, voogd, opvoeder’ van het slachtoffer. Ter terechtzitting in eerste aanleg van 30 april 2021 is dit gecorrigeerd naar € 17.500,-. In hoger beroep heeft de benadeelde partij zich opnieuw gevoegd voor dit gecorrigeerde bedrag .
6.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 juli 2024 houdt de volgende mondelinge toelichting van de raadsvrouw van de benadeelde partij in:
“De oma heeft [slachtoffer] opgevoed tot haar 18de en vervulde een moederrol. Op grond van de hardheidsclausule is er een gezinsverband nodig. Ik verwijs hierbij naar een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland ECLI:NL:RBNNE:2023:2478 waarbij er affectieschade is toegekend aan een stiefvader die vanaf het 4e levensjaar in beeld was. In dat geval had het slachtoffer van 2000 tot 2015 bij de stiefvader in huis gewoond en dat was niet meer het geval ten tijde van het bewezenverklaarde. Uit voormelde uitspraak volgt dat niet in het hetzelfde huis wonen, niet aan een” [29]
Het oordeel van het hof
6.4
Het bestreden arrest houdt wat betreft de vordering van [benadeelde 2] het volgende in:

[benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 23.821,73 (bestaande uit een bedrag van € 6.321,73 aan gemaakte kosten voor vliegtickets in verband met de uitvaart en een bedrag van € 17.500,- aan affectieschade), te vermeerderen met de wettelijke rente en met( oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
(…).
IV. Het oordeel van het hof
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat het leed en het verdriet dat de nabestaanden is aangedaan niet ter discussie staat. Zij zijn en blijven hierdoor getekend. Los van de empathie en het medeleven dat het verdriet van de nabestaanden oproept, dienen de vorderingen van de nabestaanden echter op hun juridische merites beoordeeld te worden.
Affectieschade
Affectieschade betreft immateriële schade die bestaat uit het verdriet dat en de pijn die is veroorzaakt doordat een persoon waarmee men een affectieve band heeft, overlijdt. Aanspraak op vergoeding van immateriële schade bestaat evenwel slechts indien en voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft. Vergoeding van affectieschade viel tot 2019 buiten de wettelijke regelingen. Om vergoeding van affectieschade mogelijk te maken, moest er dan ook een wettelijke grondslag komen en daartoe is per 1 januari 20I9 de wet gewijzigd. De wetgever heeft bepaald dat een beperkte kring van gerechtigden aanspraak mag maken op affectieschade. Het betreft partners, ouders en kinderen van de overledene alsmede gevallen waarin er sprake is van een duurzame zorgrelatie in gezinsverband, zoals bij pleegkinderen het geval zal zijn of bij het kleinkind dat door een grootouder wordt groot gebracht.
Voorts is in artikel 6:108 lid 4 sub g van het Burgerlijk Wetboek een zogenoemde hardheidsclausule opgenomen, die onder uitzonderlijke omstandigheden een recht op vergoeding toekent aan een persoon die niet tot de vaste kring van gerechtigden behoort. Als voorbeeld in de Memorie van Toelichting wordt gegeven broers en zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen. Broers en zussen zijn dus in principe door de wetgever van de regeling uitgesloten, tenzij er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden zoals in voornoemd voorbeeld beschreven.
(…).
[benadeelde 2]
is de oma van [slachtoffer] en zij was tijdens haar jeugd benoemd tot voogd. Zij vordert als eerste de kosten van de vliegtickets die zij heeft betaald voor haar dochter en drie kleinkinderen om naar de uitvaart van [slachtoffer] te gaan. De wet (artikel 6:108 BW) biedt echter geen grondslag voor deze vordering. Deze wordt derhalve niet-ontvankelijk verklaard. Voorts vordert [benadeelde 2] affectieschade. Zij behoort ingevolge artikel 6:108 leden 3 en 4 van het Burgerlijk Wetboek niet tot de kring van gerechtigden die een dergelijk verzoek kunnen indienen. De wetgever heeft wel voorzien in een restcategorie, maar hier valt [benadeelde 2] niet onder. Voor het hof is het volkomen helder dat zij een nauwe en affectieve relatie had met haar kleindochter en dat zij veel pijn en verdriet heeft ondervonden en ondervindt door de dood van [slachtoffer] , maar van uitzonderlijke omstandigheden, zoals de wetgever bij het maken van de restcategorie voor ogen heeft gestaan en op grond waarvan [benadeelde 2] dan zou verschillen van andere personen die hun naaste als gevolg van een misdrijf verliezen, is hier onvoldoende gebleken.”
Het beoordelingskader
6.5
Art. 6:108 lid 3 en lid 4 sub g BW luidt:
“3. Voorts is de aansprakelijke verplicht tot vergoeding van een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag of bedragen voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, geleden door de in lid 4 genoemde naasten als gevolg van overlijden.
4. De naasten, bedoeld in lid 3, zijn:
(…)
g. een andere persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van lid 3 als naaste wordt aangemerkt.”
6.6
In de kern houdt het regime van 6:108 BW in dat een aantal nader aangeduide personen wegens het overlijden van een slachtoffer recht op vergoeding van affectieschade wordt toegekend. [30] De wet omschrijft wie in welk geval recht heeft op vergoeding. De partner, ouders, kinderen en degene die duurzaam zorg werd verleend door of heeft verleend aan de overledene maken op grond van art. 6:108 BW in beginsel aanspraak op een dergelijke vergoeding. Het bestaan van een zeer nauwe en affectieve band ligt bij die relaties het meest voor de hand. In sub g van art. 6:108 BW heeft de wetgever een hardheidsclausule opgenomen. Niet in de wet genoemde naasten die een vergelijkbare relatie hebben met de overledene kan op basis van die clausule een schadevergoedingsrecht toekomen. [31] Volgens de wetgever laten zich in dat verband lastig categorieën van personen noemen die voor vergoeding in aanmerking komen. [32] Uit de wetsgeschiedenis volgt in ieder geval dat de bedoeling van de wetgever is dat van de hardheidsclausule niet lichtvaardig gebruik wordt gemaakt. [33] De clausule is enkel bedoeld voor ‘uitzonderlijke omstandigheden’. [34] Gelet daarop ligt de bewijslast dan ook bij degene die een beroep doet op de hardheidsclausule.
6.7
In de memorie van toelichting staat verder nog het volgende opgenomen:
“Voor het aannemen van een nauwe persoonlijke betrekking dient een hechte affectieve relatie te worden aangetoond. Niet de formele maar de feitelijke verhouding is beslissend. De omstandigheden van het geval zijn bepalend. Factoren van belang zijn onder meer de intensiteit, de aard en de duur van de relatie. (…). Een voorbeeld van een nauwe persoonlijke betrekking kan zijn een relatie van broers of zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen, of een langdurige, hechte LAT-relatie.” [35]
De bespreking van het middel van de benadeelde partij
6.8
Het hof heeft zich bewust getoond van het grote leed en verdriet dat de benadeelde partij als oma van het slachtoffer is aangedaan en heeft overwogen dat het volkomen helder is dat de benadeelde partij een nauwe en affectieve band had met het slachtoffer. Ook in cassatie staat dat niet ter discussie. Van uitzonderlijke omstandigheden waarop de wetgever heeft gedoeld, is volgens het hof echter onvoldoende gebleken. Het hof heeft hetgeen aan de vordering ten grondslag is gelegd, waaronder de ter terechtzitting gedane mededelingen, in dat verband kennelijk niet toereikend geoordeeld om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Dat oordeel is in hoge mate verweven met waarderingen van feitelijke aard. Nu uit hetgeen ik hiervoor onder 6.6 en 6.7 voorop heb gesteld bovendien volgt dat de wetgever de hardheidsclausule enkel heeft bedoeld voor uitzonderlijke omstandigheden en het aan de benadeelde partij is om in feitelijke aanleg aan te tonen dat van dergelijke omstandigheden in het concrete geval sprake is, acht ik het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
6.9
Het middel treft geen doel.

7.Slotsom

7.1
Het eerste en het tweede middel van de verdachte en het middel van de benadeelde partij falen. In ieder geval het eerste middel van de verdachte en het middel van de benadeelde partij kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt.
7.2
Ambtshalve merk ik op dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in cassatie is overschreden. Aangezien de aan de verdachte opgelegde levenslange gevangenisstraf zich naar haar aard niet voor vermindering leent, kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [36]
7.3
Verder heb ik geen ambtshalve gronden aangetroffen die tot vernietiging aanleiding zouden behoren te geven.
7.4
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de toegepaste gijzeling met betrekking tot de schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van benadeelde partijen [benadeelde 3] , [benadeelde 4] , [benadeelde 5] en [benadeelde 6] , tot bepaling dat ten aanzien van deze schadevergoedingsmaatregelen gijzeling van respectievelijk 121, 59, 59 en 121 kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Het hof kwalificeert de moord als zodanig in de strafmotivering. Zie over femicide onder meer recent M. Samadi, ‘Femicide als strafrechtelijk fenomeen: een juridische oplossing voor een strafrechtelijk probleem?’, in: W. Bernasco e.a. (red.),
2.De rechtbank had de verdachte, eveneens wegens moord, veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaren en tbs met dwangverpleging.
3.Door de Franse autoriteiten in het bijzijn van Nederlandse functionarissen.
4.HR 8 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1114,
5.HR 8 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1114,
6.Zie over (onder meer) dit arrest recent W.F. van Hattum, ‘Een regeling op krukken. De oplegging van de levenslange gevangenisstraf, naar aanleiding van HR 8 juli 2025’,
7.EHRM (GK) 26 april 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:0426JUD001051110 (
8.EHRM (GK) 26 april 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:0426JUD001051110 (
9.EHRM 9 mei 2023, ECLI:CE:ECHR:2023:0509JUD003792820 (
10.HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2025:1325,
11.De tot levenslang veroordeelde uit deze zaak (Dino S.) diende na de cassatieprocedure een klacht in bij het EHRM wegens schending van art. 3 EVRM. Zijn zaak is, samen met de zaken van zes anderen, in behandeling bij het EHRM. Het EHRM stelde in het kader van deze zaken in 2022 en 2024 vragen aan Nederland. Gevraagd werd onder meer naar het aantal keren dat het Adviescollege de minister van advies heeft voorzien ten aanzien van re-integratie, hoe veel levenslanggestraften zijn toegelaten tot re-integratietraject, hoe vaak het Adviescollege heeft geadviseerd over gratieverlening, hoe veel levenslanggestraften gratie is verleend en of de verzoeker de zogenoemde Murray-toets heeft ondergaan en zo nee, waarom niet. Zie EHRM 7 november 2024 en 17 maart 2022, nr. 55021/19 (
12.HR 8 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1114,
13.Zie verder P.C. Vegter, ‘Behandelen tijdens de tenuitvoerlegging van de sanctie’, in: H.J.C. van Marle e.a. (red.),
14.Art. 14 Penitentiaire beginselenwet.
15.Art. 20c Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden.
16.Art. 46c Penitentiaire beginselenwet.
17.Vgl. art. 6:7 Wet forensische zorg.
18.Art. 6.2.8 lid 3 Sv.
19.Zie verder W.F. van Hattum, ‘Terugkeer van levenslanggestraften in de vrije samenleving’,
20.Vgl. C. Hofman, P.A.M. Mevis & P.A.M. Verrest,
22.‘Murray-onderzoek bij levenslanggestraften op schema’, nifp.nl, 27 juni 2024 (geraadpleegd op 3 november 2025).
23.Vgl. HR 23 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:600 (Liquidatieproces Passage), rov. 10.3.1.
24.Vgl. over de gevolgen daarvan voor de vereiste voorzienbaarheid de eerder genoemde conclusie van A-G Spronken (ECLI:NL:PHR:2025:418) voor HR 8 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1114,
25.Vgl. W.F. van Hattum, ‘Terugkeer van levenslanggestraften in de vrije samenleving’,
26.HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:812. Zie ook de bijbehorende CAG van P-G Bleichrodt (ECLI:NL:PHR:2021:113). Meest recent herhaald door de Hoge Raad in zijn arrest van 17 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:905.
27.Zie ter vergelijking HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1907 en HR 20 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:750.
28.In een soortgelijke situatie met meerdere schadevergoedingsmaatregelen trok de Hoge Raad ook in evenredige mate dagen van de op te leggen gijzeling af. Zie HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1907 en de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Aben, ECLI:NL:PHR:1073.
29.Het einde van deze zin staat in het proces-verbaal niet opgenomen.
30.S.D. Lindenbergh,
31.S. Lindenbergh,
36.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492.