ECLI:NL:PHR:2025:1357

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 december 2025
Publicatiedatum
10 december 2025
Zaaknummer
25/01744
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Relatieve bevoegdheid burgemeester bij overplaatsing betrokkene in Wvggz-zaak

In deze Wvggz-zaak heeft betrokkene beroep ingesteld tegen een door de burgemeester van Haarlem genomen crisismaatregel. Betrokkene verbleef ten tijde van de crisismaatregel in Amsterdam, waar hij vanuit Haarlem was overgeplaatst. Hij stelt dat de burgemeester van Amsterdam bevoegd was en dat de burgemeester van Haarlem de beslistermijn heeft overschreden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar in cassatie wordt betoogd dat de burgemeester van Haarlem onbevoegd was. De Procureur-Generaal concludeert dat de burgemeester van Haarlem inderdaad onbevoegd was, omdat de betrokkene zich op het moment van de crisismaatregel in Amsterdam bevond. De Hoge Raad wordt voorgesteld om de zaak zelf af te doen door het beroep tegen de crisismaatregel gegrond te verklaren. De zaak benadrukt de noodzaak van duidelijke communicatie tussen gemeenten bij overplaatsingen van betrokkene en de rol van de burgemeester in de crisismaatregelprocedure.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer25/01744
Zitting12 december 2025
CONCLUSIE
L.M. Coenraad
In de zaak
[betrokkene] ,
hierna: betrokkene,
advocaat: mr. G.E.M. Later
tegen
de burgemeester van de gemeente Haarlem,
hierna: de burgemeester,
advocaat: mr. R.D. Boesveld

1.Inleiding en samenvatting

1.1
In deze Wvggz-zaak heeft betrokkene op grond van artikel 7:6 Wvggz bij de rechtbank beroep ingesteld tegen een door de burgemeester van Haarlem genomen crisismaatregel. Ten tijde van het nemen van de crisismaatregel verbleef betrokkene in Amsterdam, waar naartoe hij vanuit Haarlem was overgeplaatst. In de beroepsprocedure stelt betrokkene zich op het standpunt dat de crisismaatregel niet rechtmatig was, omdat (1) de burgemeester van Amsterdam en niet de burgemeester van Haarlem bevoegd was de crisismaatregel te nemen, en (2) de burgemeester de voor hem geldende beslistermijn heeft overschreden. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank was de burgemeester van Haarlem bevoegd. Het beroep op de beslistermijn wijst de rechtbank ook van de hand. Volgens de rechtbank is de burgemeester bij het nemen van een crisismaatregel niet gebonden aan een beslistermijn.
1.2
In cassatie komt betrokkene op tegen deze oordelen. In het tweede onderdeel klaagt betrokkene tevergeefs dat de burgemeester de voor hem geldende beslistermijn heeft overschreden. Deze beslistermijn ontleent betrokkene aan de maximale termijn voor tijdelijke verplichte zorg (art. 7:3 lid 2 Wvggz). Van een dergelijke of enige andere beslistermijn voor de burgemeester bij het nemen van een crisismaatregel is mijns inziens echter geen sprake, hoewel uiteraard uit de aard van de zaak volgt dat spoed geboden is. Dit onderdeel faalt dus.
1.3
Het eerste onderdeel slaagt wel. In dit onderdeel wordt terecht geklaagd dat de burgemeester van Haarlem onbevoegd was de crisismaatregel te nemen. Op grond van artikel 7:1 lid 1 Wvggz is mijns inziens uitsluitend relatief bevoegd de burgemeester van de gemeente waar betrokkene zich bevindt op het moment van het nemen van de crisismaatregel, i.c. dus de burgemeester van Amsterdam. Voor een andere dan een letterlijke lezing van artikel 7:1 lid 1 Wvggz biedt de wetgeschiedenis geen aanknopingspunten. Aan de eventueel uit oude rechtspraak van de Hoge Raad onder de Krankzinnigenwet af te leiden mogelijkheid van een alternatieve relatieve bevoegdheid voor beide burgemeesters kleven bezwaren.
Ik geef de Hoge Raad in overweging de zaak zelf af te doen door – na vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre – het beroep tegen de crisismaatregel gegrond te verklaren.
2.Feiten en procesverloop [1]
2.1
Op 19 december 2024 is betrokkene om 15.00 uur ten behoeve van een medische verklaring onderzocht door [de onafhankelijke psychiater] (hierna: de onafhankelijke psychiater). De medische verklaring is op diezelfde dag om 17.00 uur ondertekend door de onafhankelijke psychiater.
2.2
Op enig moment op 19 december 2024 is betrokkene overgeplaatst van [GGZ] in [plaats 1] naar [plaats 2] .
2.3
Op 20 december 2024 om 08.31 uur is betrokkene gehoord door de Nationale Hoorservice.
2.4
De (loco)burgemeester van de gemeente Haarlem (hierna ook: de burgemeester) heeft op 20 december 2024 om 10.27 uur ten aanzien van betrokkene een crisismaatregel (hierna: de crisismaatregel) genomen.
2.5
De procedure om de crisismaatregel af te ronden heeft ongeveer 19 uur en 27 minuten geduurd.
2.6
De officier van justitie heeft de rechtbank Noord-Holland op 20 december 2024 verzocht een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel te verlenen. [2] Bij beschikking van 20 december 2024 heeft de rechtbank Noord-Holland dit verzoek verwezen naar de rechtbank Amsterdam. [3] Bij beschikking van 24 december 2024 [4] heeft de rechtbank Amsterdam een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel ten aanzien van betrokkene verleend.
2.7
Bij verzoekschrift, binnengekomen op 23 december 2024 bij de griffie van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), heeft betrokkene beroep ingesteld tegen de crisismaatregel die op 20 december 2024 door de burgemeester van Haarlem ten aanzien hem is genomen. Betrokkene heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, verzocht vast te stellen dat de burgemeester met het nemen van de crisismaatregel onrechtmatig heeft gehandeld en de gemeente Haarlem (hierna: de gemeente) te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding wegens onrechtmatige opname.
2.8
De burgemeester is door de rechtbank aangemerkt als belanghebbende. De gemeente heeft een verweerschrift ingediend.
2.9
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 16 januari 2025 in [GGZ] in [plaats 2] . Daarbij is door de gemeente een pleitnota overgelegd. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
2.1
Bij beschikking van 6 februari 2025 [5] (hierna ook: de bestreden beschikking) heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen de crisismaatregel ongegrond verklaard en het verzoek tot schadevergoeding afgewezen. Aan deze beslissing heeft de rechtbank het volgende ten grondslag gelegd:

Ten aanzien van het onbevoegd afgeven van de crisismaatregel door de burgemeester
4.1.
Nu anders, dan in de zaak als bekend onder ECLI:RBMNE:2022:1206, waarin die burgemeester toen erkende dat die niet bevoegd was om te beslissen, duidelijk is dat de burgemeester wel aanvoert bevoegd te zijn, daar expliciet ook een beslissing van de rechtbank over vraagt, zal de rechtbank eerst overgaan tot wat nader als vaststaand kan worden aangenomen om vervolgens de bevoegdheid van de burgemeester te beoordelen.
Wat kan er verder vastgesteld worden ten aanzien van de feitelijke gang van zaken en wat heeft dit voor gevolg ten aanzien van de (on)bevoegdheid van de burgemeester
4.2.
Uit de medische verklaring blijkt dat betrokkene bij [GGZ] te [plaats 1] behandeld zou worden. Tijdens de behandeling ter zitting is duidelijk geworden dat betrokkene niet, zoals zijdens betrokkene eerst was aangevoerd, in de middag van de 19e december was overgeplaatst, maar is duidelijk geworden dat betrokkene pas in de avond is overgeplaatst naar de Valeriuskliniek te Amsterdam. Dat wordt duidelijk uit wat de geneesheer-directeur op zitting heeft verteld, waarin overigens ook nog bevestiging gevonden kan worden in de opmerkingen van de vader van betrokkene, die tijdens de zitting heeft aangegeven die avond nog naar de kliniek in Haarlem te zijn gegaan, omdat betrokkene daar toen op dat moment nog was.
Niet kan worden vastgesteld of er door of namens de ingeschakelde zorgverantwoordelijke aan de burgemeester is doorgegeven dat betrokkene naar een andere gemeente is overgeplaatst (en dat er dan dus door een andere burgemeester moet worden beslist). Uit de toelichting van de geneesheer-directeur valt op te maken dat in deze zaak kennelijk niet uit Khonraad opgemaakt kon worden dat betrokkene naar een andere gemeente was overgeplaatst.
Niet ter discussie staat dat betrokkene zich in [plaats 2] bevond op het moment dat de locoburgemeester van Haarlem de crisismaatregel heeft afgegeven.
Als in Khonraad gezien moet kunnen worden waar een betrokkene op het moment van raadplegen geplaatst is dan zal duidelijk zijn dat kennelijk enige informatie in Khonraad niet goed was genoteerd.
In bovenstaande zaak had, nadat overplaatsing had plaatsgevonden én voldoende duidelijk was geworden bij de burgemeester van Haarlem, overleg moeten plaatsvinden tussen de burgmeester van Haarlem en Amsterdam. Zo valt althans op te maken uit de overwegingen in 3.13 van de Advocaat-Generaal op 15 juni 2020 (zie daarvoor ook ECLI:NL:PHR:2020:611) en zou er ook iets voor te zeggen zijn om burgemeester van beide gemeenten bevoegd te verklaren in een dergelijke situatie.
Terecht stelt de advocaat van betrokkene dat wanneer de rechtbank op de hoogte raakt van een overplaatsing, de rechtbank verwijst naar een andere rechtbank. Echter, de praktijk bij de rechtbank leert ook dat een overplaatsing met enige regelmaat in een behoorlijk laat stadium pas door of namens een zorgaanbieder/geneesheer-directeur/zorgverantwoordelijke bij de rechtbank wordt gemeld en soms verneemt de rechtbank een overplaatsing zelfs eerst via de ingeschakelde advocaat alvorens dit bevestigd te krijgen via de zorgaanbieder/geneesheer-directeur/zorgverantwoordelijke.
Nu kennelijk onvoldoende duidelijk bij de burgemeester van Haarlem is gebleven of betrokkene was overgeplaatst en met welke burgemeester dan vervolgens overleg over de crisismaatregel moest plaatsvinden of die moest nemen, is de rechtbank van oordeel dat de burgemeester van Haarlem bevoegd was om die crisismaatregel te nemen. Immers, de burgemeester mag er vanuit gaan dat de informatie in de medische verklaring over de plaats van opname klopt, maar zal wel met een collega-burgemeester uit een andere gemeente moeten overleggen indien zeker is dat een betrokkene is overgeplaatst naar een andere aan de burgemeester dan bekende gemeente. Daarbij dient naar het oordeel van de rechtbank een dergelijke overplaatsing natuurlijk zo snel als mogelijk door de zorgaanbieder/geneesheer-directeur/zorgverantwoordelijke aan de beslissende instantie worden gemeld.
De rechtbank zal derhalve het beroep op het onbevoegd afgeven van de crisismaatregel door de burgemeester Haarlem ongegrond verklaren.
Overschrijding termijn(en)
4.3.
Terecht stelt de burgemeester dat de wet hem geen termijn oplegt waarbinnen hij moet beslissen en duidelijk is dat de burgemeester ook belast is met een hoorplicht alvorens te beslissen. Dat dit in dit geval er voor heeft gezorgd dat de beslissing op de crisismaatregel ongeveer 19,5 uur na het onderzoek van de onafhankelijke psychiater is afgegeven, maakt echter niet dat de burgemeester onbevoegd was of dat deze beslissing onrechtmatig was. Wel stelt de rechtbank met betrokkene vast dat de duur tussen onderzoek en beslissing ertoe heeft geleid dat betrokkene langer dan twaalf uren na afronding van de medische verklaring (artikel 7:3, tweede lid, van de Wvggz) onderworpen is geweest aan ingrijpende vormen van tijdelijke verplichte zorg voorafgaand aan het nemen van de crisismaatregel. Echter, dit maakt het nemen van de crisismaatregel zelve evenwel niet onrechtmatig.”
2.11
Bij procesinleiding, binnengekomen bij de griffie op 6 mei 2025, heeft betrokkene – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank. De burgemeester heeft verweer gevoerd.

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel valt uiteen in twee onderdelen. Naar ik begrijp wordt in
onderdeel Iin de kern geklaagd dat de rechtbank de burgemeester van Haarlem ten onrechte bevoegd heeft geacht en het beroep op die grond ongegrond heeft verklaard, dan wel dat dit oordeel onbegrijpelijk is. In
onderdeel IIwordt geklaagd dat de rechtbank ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat voor de burgemeester geen beslistermijn geldt bij het nemen van een crisismaatregel en dat de rechtbank daarom ten onrechte heeft geoordeeld dat de crisismaatregel niet onrechtmatig was, dan wel dat dit oordeel onbegrijpelijk is.
Onderdeel I: bevoegdheid burgemeester van Haarlem
Inleiding
3.2
Onderdeel Iis gericht tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 4.2 dat de burgemeester van Haarlem bevoegd was om de crisismaatregel te nemen en, naar ik begrijp, tegen de beslissing het beroep op onbevoegdheid van de burgemeester ongegrond te verklaren (zie citaat onder 2.10). Volgens betrokkene zijn dit oordeel en deze beslissing onjuist dan wel onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
3.3
Bij de bespreking van dit onderdeel schets ik eerst het relevante juridische kader. Ik ga daarbij om te beginnen in op de achtergrond van de keuze van de wetgever om de bevoegdheid tot het nemen van een crisismaatregel bij de burgemeester neer te leggen. Daarna bespreek ik de rol die de burgemeester in de praktijk feitelijk heeft. Vervolgens ga ik in op het voor de bespreking van dit onderdeel springende punt: de relatieve bevoegdheid van de burgemeester tot het nemen van een crisismaatregel.
De burgemeester als bevoegde instantie
3.4
De bevoegdheid tot het nemen van een crisismaatregel ligt bij de burgemeester (art. 7:1 lid 1 Wvggz). Die bevoegdheid heeft de burgemeester al sinds 1884, toen dit in de Krankzinnigenwet werd neergelegd. [6] De reden voor de wetgever om de bevoegdheid tot het nemen van een crisismaatregel (toen nog: last tot inbewaringstelling) bij de burgemeester te leggen, was destijds dat de burgemeester aan het hoofd staat van de plaatselijke politie. [7]
3.5
Artikel 35b Krankzinnigenwet luidde als volgt:
Indien ten aanzien van iemand een ernstig vermoeden bestaat, dat hij ten gevolge van krankzinnigheid een zo onmiddellijk dreigend gevaar oplevert voor zichzelf, voor anderen of voor de openbare orde, dat een beschikking, als bedoeld in artikel 17, eerste lid [een machtiging; A-G] niet kan worden afgewacht, is de burgemeester van de gemeente waar hij zich bevindt bevoegd, hem in bewaring te stellen teneinde dat gevaar af te wenden.
3.6
In de memorie van toelichting bij deze bepaling is over de keuze voor de bevoegdheid van de burgemeester het volgende vermeld: [8]
“Een enkel woord moge worden gewijd aan het zeer uitzonderlijke karakter van de inbewaringstelling, die immers betekent dat een burger op staande voet zijn vrijheid wordt ontnomen. (…) In beginsel zou een dergelijke diep ingrijpende maatregel alleen door de rechter mogen worden genomen, maar het gaat hier om gevallen waarin zonder enig uitstel moet kunnen worden opgetreden, ook op de meest ongelegen ogenblikken, waardoor het inschakelen van de rechter veelal niet mogelijk is. Daarom is in de nieuwe regeling vastgehouden aan het beginsel dat de bevoegdheid tot in bewaring stellen behoort toe te komen aan de hoogste plaatselijke gezagdrager, de burgemeester, die in ons staatsbestel niet alleen een belangrijke taak heeft bij de bescherming van de openbare orde en veiligheid, maar evenzeer belast is met de bescherming van de belangen van de burgers; is de inbewaringstelling eenmaal bevolen, dan is het de burgemeester, die zorg moet dragen dat de in bewaring gestelde adequate medische verzorging en behandeling krijgt.”
3.7
Sindsdien is de bevoegdheid van de burgemeester een terugkerend thema geweest. [9] Bij de totstandkoming van de Bopz is de discussie gevoerd of de bevoegdheid niet aan de officier van justitie zou moeten toekomen. De regering koos ervoor de bevoegdheid bij de burgemeester te laten blijven, en onderbouwde die keuze als volgt:
“De overwegingen op grond waarvan onze voorkeur uitgaat naar inbewaringstelling door of onder verantwoordelijkheid van de burgemeester, zijn de volgende:
- In de middelgrote en kleine gemeenten beschikt de burgemeester veelal over achtergrondinformatie en wordt door hem of haar persoonlijk aandacht gegeven aan elk geval van inbewaringstelling.
- Persoonlijke, niet tot een telefonisch contact beperkte bemoeienis van de tot lastgeving bevoegde autoriteit is wenselijk. Aan de geografisch gemakkelijk bereikbare burgemeester moet op grond van die bereikbaarheid de voorkeur worden gegeven boven de officier van justitie.
- De inbewaringstelling is een maatregel van openbare orde en veiligheid ter afwending van onmiddellijk dreigend gevaar en behoort als zodanig tot het terrein van de burgemeester.
Tegenover het argument dat de officier van justitie vertrouwd is met het maken van afwegingen in verband met vrijheidsontneming stellen wij dat de inbewaringstelling niet mag worden geassocieerd met een strafvorderlijk dwangmiddel.” [10]
3.8
In 2000 werd de bevoegdheid van de burgemeester opnieuw bevraagd, waarop de regering aangaf om bovengenoemde redenen bij haar keuze voor de burgemeester te blijven, waarbij zij er bovendien op wees dat een inbewaringstelling een maatregel van openbare orde en veiligheid is ter afwending van onmiddellijk en dreigend gevaar en als zodanig behoort tot het terrein van de burgemeester. [11]
3.9
Bij de totstandkoming van de Wvggz en de introductie van de crisismaatregel in plaats van de inbewaringstelling is de bevoegdheid van de burgemeester opnieuw ter discussie gesteld. Omdat “het gedrag van een patiënt de openbare orde kan verstoren of onrust kan veroorzaken en de politie veelal als eerste geconfronteerd wordt met de patiënt in noodsituaties”, koos de regering ervoor de bevoegdheid voor het nemen van een crisismaatregel bij de burgemeester te laten. [12]
De rol van de burgemeester in de praktijk
3.1
Afgaand op de tekst van artikel 7:1 Wvggz ontstaat de indruk dat de burgemeester een grote inhoudelijke betrokkenheid heeft bij (de voorbereiding van) het nemen van een crisismaatregel. Het is immers aan de burgemeester om te beslissen of de crisismaatregel wordt genomen (lid 1), en daaraan voorafgaand ‘zorg te dragen’ voor een medische verklaring (lid 3, onder a) en de betrokkene te horen (lid 3, onder b). Ook de relevantie die de wetgever in het verleden hechtte aan het hebben van achtergrondinformatie over een betrokkene bij de keuze voor de burgemeester als bevoegde persoon om de last tot inbewaringstelling af te geven (zie onder 3.7) suggereert een grote betrokkenheid. In de praktijk blijkt dat echter anders.
3.11
Ten eerste kan de bevoegdheid om een crisismaatregel te nemen, worden gemandateerd aan een wethouder (art. 7:1 lid 2 Wvggz). Daarbij komt dat de burgemeester in de praktijk meestal niet degene is die ervoor zorgt dat een medische verklaring wordt opgesteld, maar wordt de burgemeester vaak pas ingeseind op het moment dat de medische verklaring al een feit is. [13] Het horen van de betrokkene kan de burgemeester bovendien uitbesteden aan een derde, wat in de praktijk veelal gebeurt door gebruik te maken van de Nationale Hoorservice. Inmiddels is geconstateerd dat de hoorplicht niet bijdraagt aan een betere beoordeling van de noodzakelijkheid van een crisismaatregel. [14] Om die reden is de hoorplicht voor de burgemeester in het concept wetsvoorstel Evaluatiewet Wvggz en Wzd geschrapt. [15]
3.12
Ook bij de beoordeling van de vraag of is voldaan aan de vereisten voor het nemen van een crisismaatregel, is de materiële inbreng van de burgemeester feitelijk beperkt, omdat hij alleen over de stukken beschikt en slechts op basis daarvan moet beslissen. Na het opstellen van de medische verklaring vindt immers geen overleg plaats tussen de burgemeester en de onafhankelijke psychiater. Een advocaat is op dat moment meestal nog niet betrokken, omdat deze pas wordt toegevoegd na het nemen van de crisismaatregel.
3.13
Een en ander leidt ertoe dat de burgemeester in bijna alle gevallen het advies van de psychiater overneemt en dat crisismaatregelen bijna nooit worden afgewezen (in 2024 slechts 1%). [16] Uit het evaluatieonderzoek van de Wvggz van Legemaate e.a. blijkt dat afwijzing van de crisismaatregel door de burgemeester in de meeste gevallen plaatsvindt wegens een ‘negatieve’ medische verklaring. [17] De medische verklaring is dus leidend voor de vraag of een crisismaatregel wordt genomen, niet de bevindingen van de burgemeester. [18] Dat is ook terug te zien in de cijfers met betrekking tot het opvragen van het historisch overzicht van machtigingen en crisismaatregelen (art. 7:1 lid 4 en 5 Wvggz). Dat gebeurde bijna nooit toen nog slechts de burgemeester die mogelijkheid had (2% in 2021). [19] Sinds ook de psychiater deze mogelijkheid heeft gekregen per 1 januari 2022 worden deze gegevens veel vaker opgevraagd (15% in 2024). [20]
Relatieve bevoegdheid van de burgemeester, in het bijzonder na overplaatsing van de betrokkene
3.14
Dan kom ik nu toe aan het punt waar om het onderdeel I om draait: de relatieve bevoegdheid van de burgemeester.
Inleiding
3.15
Artikel 7:1 lid 1 Wvggz bepaalt dat de burgemeester “ten aanzien van een persoon die zich in zijn gemeente bevindt” een crisismaatregel kan nemen, indien aan de onder a-e genoemde vereisten is voldaan, waaronder de eisen dat sprake is van onmiddellijk dreigend ernstig nadeel en het ernstig vermoeden bestaat dat het gedrag van die persoon als gevolg van een psychische stoornis dit dreigend ernstig nadeel veroorzaakt.
3.16
De voorbereidingsprocedure voor een crisismaatregel wordt doorgaans opgestart in de gemeente waar de gedragingen van de betrokkene hebben plaatsgevonden die aanleiding geven voor een crisismaatregel, al dan niet leidend tot het aldaar verlenen van tijdelijke verplichte zorg voorafgaand aan een crisismaatregel (art. 7:3 Wvggz).
3.17
Vanaf de start van de voorbereidingsprocedure moeten alle stappen in die procedure vermeld worden in het episode journaal in Khonraad, een digitale omgeving waarvan gemeenten en GGZ- en verpleeginstellingen gebruik maken voor de uitvoering van de Wvggz en de Wzd. [21] Op deze wijze wordt de burgemeester van de gemeente waarin de betrokkene zich bevindt op het moment van het opstarten van de voorbereidingsprocedure gekoppeld aan de zaak, hoewel zijn inhoudelijke bemoeienis op dat moment feitelijk nog gering is (zie hiervoor onder 3.10 e.v.).
3.18
In de praktijk komt het voor dat een betrokkene tijdens de voorbereidingsprocedure voor het nemen van de crisismaatregel wordt overgeplaatst van de ene gemeente (gemeente A) naar een andere gemeente (gemeente B), bijvoorbeeld omdat daar een (meer passende) accommodatie beschikbaar is. [22] Dan kan de vraag rijzen welke burgemeester bevoegd is de crisismaatregel te nemen: de burgemeester van gemeente A die bij het opstarten van de voorbereidingsprocedure aan de zaak is gekoppeld of de burgemeester van gemeente B waar de betrokkene zich bevindt op het moment van het nemen van de crisismaatregel? Of is wellicht sprake van een alternatieve relatieve bevoegdheid, zodat de burgemeesters van beide gemeenten bevoegd zijn (zie hierna onder 3.25 en 3.33)?
Wetsgeschiedenis en Hoge Raad
3.19
De wetsgeschiedenis van de Wvggz vermeldt niets over de relatieve bevoegdheid van de burgemeester in geval van overplaatsing van de betrokkene tijdens de voorbereidingsprocedure. Er zijn op dit punt ook geen aanwijzingen te vinden in de totstandkomingsgeschiedenis van de Krankzinnigenwet en de Wet Bopz, die vergelijkbare bepalingen kenden als artikel 7:1 Wvggz. [23] Ook in de toelichting op het concept wetsvoorstel Evaluatiewet Wvggz en Wzd wordt niet ingegaan op dit punt. [24]
3.2
De Hoge Raad heeft zich onder de Wvggz nog niet inhoudelijk uitgelaten over de relatieve bevoegdheid van de burgemeester van artikel 7:1 lid 1 Wvggz in geval van overplaatsing. [25] Ook onder de Wet Bopz is hierover geen relevante rechtspraak van de Hoge Raad verschenen.
3.21
Voor een aanknopingspunt in de jurisprudentie van de Hoge Raad moeten we nog verder teruggaan in de geschiedenis. Onder de Krankzinnigenwet heeft de Hoge Raad in 1985 namelijk wel een uitspraak gedaan over de relatieve bevoegdheid van de burgemeester in geval van overplaatsing van de betrokkene. [26] In die zaak had de burgemeester van Vlaardingen een beschikking tot inbewaringstelling gegeven, nadat de betrokkene was overgeplaatst van Vlaardingen naar Delft. Uit de beschikking blijkt niet of de burgemeester van Vlaardingen ervan op de hoogte was dat betrokkene was overgeplaatst naar Delft. In cassatie werd door de betrokkene geklaagd dat de burgemeester van Vlaardingen niet bevoegd was om de last tot inbewaringstelling te geven omdat de betrokkene zich ten tijde van het geven van de beschikking niet langer in zijn gemeente bevond. Voormalig A-G Meijers volgde dit standpunt van de betrokkene, maar lichtte dit verder niet toe. [27]
3.22
De Hoge Raad wees de klacht echter van de hand. De Raad achtte de burgemeester van Vlaardingen wel bevoegd en motiveerde dit als volgt (onderstreping van mij; A-G): [28]
“Blijkens de bestreden beschikking is X op 10 aug. 1985 te 12.00 uur vanuit Vlaardingen opgenomen in […] . Vervolgens is op diezelfde dag om 15.00 uur door de burgemeester van Vlaardingen op de voet van art. 35b Krankzinnigenwet een beschikking tot inbewaringstelling gegeven. De op 10 augustus, kennelijk voor 12.00 uur opgemaakte geneeskundige verklaring vermeldt als plaats waar X zich bevindt: het politiebureau te Vlaardingen. In deze verklaring komt de arts tot de slotsom dat hij een ernstig vermoeden heeft dat X lijdende is aan krankzinnigheid in de vorm van schizofrenie ten gevolge waarvan hij een onmiddellijk dreigend gevaar voor anderen of voor de openbare orde oplevert.
Het middel betoogt dat de burgemeester van Vlaardingen niet bevoegd was de beschikking te geven, omdat ingevolge art. 35b ‘de burgemeester van de gemeente waar hij (de patient) zich bevindt' bevoegd is en X zich ten tijde van het geven van de beschikking te Delft en niet te Vlaardingen bevond. Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard.
Nu ten aanzien van X het in art. 35b bedoelde ernstige vermoeden dat hij een onmiddellijk dreigend gevaar voor anderen of voor de openbare orde opleverde, reeds was ontstaan toen hij zich nog te Vlaardingen bevond, was de burgemeester van Vlaardingen bevoegd de beschikking tot inbewaringstelling te geven.”
3.23
Omdat het in artikel 35b Krankzinnigenwet (hiervoor geciteerd onder 3.5) bedoelde ernstige vermoeden dat de betrokkene een onmiddellijk dreigend gevaar voor anderen of voor de openbare orde opleverde al was ontstaan toen hij zich nog in Vlaardingen bevond, was de burgemeester van Vlaardingen bevoegd de beschikking tot inbewaringstelling te geven, aldus de Hoge Raad.
3.24
De Hoge Raad koppelt de bevoegdheid dus aan het moment van het ontstaan van het ernstige vermoeden van gevaar (onder de Wvggz: ernstig nadeel). Uit de beschikking blijkt overigens niet welk moment dat precies is en wie dat vermoeden moet hebben: het moment waarop de onafhankelijke arts tot die slotsom kwam, of wellicht al een eerder moment waarop zorgverleners een dergelijk vermoeden kregen.
3.25
Ook ging de Hoge Raad in deze beschikking niet in op de bevoegdheid van de burgemeester van Delft, de gemeente waar de betrokkene verbleef op het moment dat de burgemeester van Vlaardingen de beschikking tot inbewaringstelling heeft gegeven. De mogelijkheid van een
alternatieve relatieve bevoegdheidwaarbij zowel de burgemeester van Vlaardingen als die van Delft bevoegd zou zijn, werd door in de literatuur niet uitgesloten. De Boer schreef over deze uitspraak van de Hoge Raad: [29]
“Let wel; de Hoge Raad zegt niets over de burgemeester van Delft. Op zich is niet uitgesloten dat
beideburgemeesters bevoegd zijn (…).”
Feitenrechtspraak
3.26
De wetsgeschiedenis en de rechtspraak van de Hoge Raad bieden dus geen beslissende aanknopingspunten over de kwestie van relatieve bevoegdheid bij overplaatsing van de betrokkene. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de – helaas slechts spaarzaam gepubliceerde – feitenrechtspraak dienaangaande een verdeeld beeld zien, wat de rechtseenheid en rechtszekerheid niet ten goede komt.
3.27
Enerzijds zijn er enkele uitspraken waarin er op basis van de tekst van artikel 7:1 lid 1 Wvggz van wordt uitgegaan dat relatief bevoegd is de burgemeester van de gemeente waar de betrokkene zich bevindt op het moment dat de crisismaatregel wordt genomen. [30] Als peilmoment voor de relatieve bevoegdheid van de burgemeester wordt in deze uitspraken dus het
nemenvan de crisismaatregel beschouwd.
3.28
Deze uitspraken zijn in lijn met de heersende leer in de literatuur. Ook De Jong en Keurentjes in hun JGz-noten [31] en Zuijderhoudt in zijn Sdu-commentaar [32] gaan ervan uit dat, in geval van overplaatsing van de betrokkene, het moment van het nemen van de crisismaatregel het peilmoment is voor de relatieve bevoegdheid van de burgemeester. Ook voormalig plaatsvervangend P-G Langemeijer pleit ervoor om in geval van overplaatsing voor het bepalen van de relatief bevoegde burgemeester “gewoon de tekst van art. 7:1 lid 1 Wvggz te volgen” (zie ook hierna onder 3.33). [33] In de literatuur heb ik geen andere geluiden kunnen vinden. [34] Ik vind het eigenlijk opvallend dat de relatieve bevoegdheid van de burgemeester in geval van een crisismaatregel in de literatuur niet meer wordt geproblematiseerd.
3.29
Er is namelijk ook rechtspraak waarin een
ander momentals peilmoment gehanteerd wordt. In een uitspraak van 29 januari 2020 achtte de rechtbank Rotterdam voor de relatieve bevoegdheid van de burgemeester bepalend daar waar betrokkene met psychotische klachten was opgenomen en waar hij ook zijn woonplaats had, te weten Rotterdam. [35] “Het overbrengen van betrokkene naar Capelle aan den IJssel was een onderdeel van de bevoegdheid van de burgemeester van Rotterdam”, aldus de rechtbank. Daarom was de burgemeester van Rotterdam naar het oordeel van de rechtbank bevoegd de crisismaatregel te nemen, hoewel de betrokkene op dat moment van het nemen van de crisismaatregel inmiddels in Capelle aan den IJssel verbleef.
3.3
In de op deze uitspraak volgende beroepsprocedure op grond van artikel 7:6 Wvggz was de rechtbank echter van oordeel dat de burgemeester van Rotterdam onbevoegd was de crisismaatregel te nemen. Daartoe overwoog de rechtbank als volgt: [36]
“Niet ter discussie staat dat verzoeker zich in Capelle aan den IJssel bevond op het moment dat de medische verklaring werd opgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank was pas na het opstellen van de medische verklaring bekend dat er gronden waren om de crisismaatregel op te leggen. Omdat verzoeker zich op dat moment in de gemeente van de burgemeester van Capelle aan den IJssel bevond, was deze burgemeester bevoegd de crisismaatregel te nemen. Dat de aanleiding voor het nemen van de crisismaatregel zijn oorsprong vond bij de woning van verzoeker, in de gemeente Rotterdam, doet daar niet aan af. De tekst van artikel 7:1 lid 1 Wvggz laat geen ruimte toe voor een andere interpretatie.”
3.31
In deze uitspraak lijkt voor de rechtbank die burgemeester bevoegd te zijn die beschikt over de medische verklaring, omdat dan pas bekend is dat er gronden zijn om de crisismaatregel op te leggen. [37] Dit komt er in die zaak op neer dat de burgemeester bevoegd is van de gemeente waarin de betrokkene na de overplaatsing verblijft, omdat ook de medische verklaring na de overplaatsing is opgesteld.
Nog een keer de Hoge Raad
3.32
Tegen de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 januari 2020 was ook cassatieberoep ingesteld. In deze uitspraak laat de Hoge Raad het antwoord op de vraag of de burgemeester van Rotterdam al dan niet bevoegd was tot het nemen van de crisismaatregel Rotterdam in het midden, omdat in cassatie alleen de rechtmatigheid van de
voortzettingvan de crisismaatregel voorligt en niet die van de crisismaatregel zelf. De Raad overweegt:
“Bij de beoordeling van een verzoek tot verlening van een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel dient blijkens de wetsgeschiedenis niet de rechtmatigheid van de crisismaatregel, maar alleen de rechtmatigheid van de voortzetting van de verplichte zorg te worden onderzocht. [38] Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de crisismaatregel heeft de wetgever in art. 7:6 Wvggz de mogelijkheid van beroep bij de rechtbank in het leven geroepen. Of de burgemeester van Rotterdam al dan niet bevoegd was tot het nemen van de crisismaatregel ten aanzien van betrokkene is daarom niet van belang voor de ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.”
3.33
In zijn conclusie voor deze uitspraak kiest voormalig plaatsvervangend P-G Langemeijer voor het aansluiten bij de tekst van artikel 7:1 lid 1 Wvggz, ongeacht waar de medische verklaring is opgesteld: bevoegd is de burgemeester van de gemeente waar de betrokkene verblijft op het moment van het verlenen van de crisismaatregel. Daarbij schuift hij ook de door De Boer [39] in de jaren 80 geopperde mogelijkheid van een alternatieve bevoegdheid als onpraktisch terzijde: [40]
“3.13 Ter zijde: in een denkbeeldig geval waarin de overplaatsing van de patiënt naar een andere gemeente plaatsvindt
nadatde onafhankelijke psychiater de patiënt heeft onderzocht doch voordat de crisismaatregel is genomen, zou wellicht iets te zeggen zijn voor het (mede) bevoegd verklaren van de burgemeester in wiens gemeente het medisch onderzoek heeft plaatsgevonden, of voor het bevoegd verklaren van de burgemeesters van
beidegemeenten, zoals De Boer opperde (…). Dat gaat alleen dan goed, indien beide burgemeesters tot dezelfde uitkomst komen of indien de burgemeester van de ene gemeente de beslissing uitdrukkelijk overlaat aan de burgemeester van de andere gemeente. Hoe dan ook is voorafgaand overleg tussen beide burgemeesters nodig. Dat overleg vergt tijd, die er in een crisissituatie dikwijls onvoldoende is. Bovendien is in de wet niet geregeld wiens oordeel de doorslag geeft indien de twee burgemeesters onderling van mening verschillen over de vraag of een crisismaatregel nodig is en, zo ja, welke verplichte zorg daarin moet worden opgenomen. Daarom is het volgens mij voor de praktijk gemakkelijker om gewoon de tekst van art. 7:1 lid 1 Wvggz te volgen.”
Conclusie over relatieve bevoegdheid burgemeester na overplaatsing van de betrokkene
3.34
Nu de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten bevat voor een andere dan een letterlijke lezing van artikel 7:1 Wvggz, ben ik het met Langemeijer eens dat voor het bepalen van de relatieve bevoegdheid van de burgemeester na overplaatsing het volgen van de tekst van de wet de meest praktische oplossing is. Ik voeg daar nog als argument aan toe dat in geval van een alternatieve relatieve bevoegdheid ook nog de mogelijkheid bestaat dat beide bevoegde burgemeesters zonder het van elkaar te weten een crisismaatregel nemen. Dat zou dan weer een criterium vereisen welke crisismaatregel geldt.
3.35
Relatief bevoegd is dus mijns inziens
uitsluitendde burgemeester van de gemeente waar de betrokkene zich bevindt op het moment van het nemen van de crisismaatregel. Ik ben er dus geen voorstander van om in geval van overplaatsing uitzonderingen te maken op deze regel, bijvoorbeeld door een ander peilmoment mogelijk te maken of door de mogelijkheid van een alternatieve bevoegdheid. Dergelijke uitzonderingen vereisen maatwerk die de rechtszekerheid niet ten goede komt en dat is onwenselijk.
3.36
Ook gelet op de in de praktijk beperkte rol van de burgemeester in de voorbereidingsprocedure – anders dan de wettekst doet vermoeden (zie hiervoor onder 3.10 e.v.) – is het niet nodig dat de burgemeester die bij het opstarten van de voorbereidingsprocedure aan de zaak wordt gekoppeld bij voorkeur ook de burgemeester is die de crisismaatregel verleent.
3.37
Ik wijs er bovendien op dat de onbevoegdheid van de burgemeester een crisismaatregel te nemen, de voortzetting van deze onbevoegd genomen crisismaatregel niet in de weg hoeft te staan (zie hiervoor onder 3.32). Dat relativeert de gevolgen van de onbevoegdheid van de burgemeester. Onwenselijke, verstrekkende gevolgen van de door mij voorgestane exclusieve bevoegdheid van de burgemeester kunnen deze meer strikte regeling dus ook niet tegengeworpen worden.
Bespreking van onderdeel I
3.38
Tegen deze achtergrond keer ik terug naar de bespreking van onderdeel I.
3.39
Het onderdeel klaagt dat het oordeel van de rechtbank in r.o. 4.2 dat de burgemeester van Haarlem bevoegd was op 20 december 2024 de crisismaatregel te nemen en, naar ik begrijp, de beslissing het beroep op onbevoegdheid van de burgemeester ongegrond te verklaren onjuist, althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is. Daartoe wordt aangevoerd dat de burgemeester van Haarlem niet meer bevoegd was de crisismaatregel te nemen op het moment dat hij die beslissing nam op 20 december 2024, terwijl betrokkene al op 19 december was overgeplaatst naar Amsterdam. Betoogd wordt dat de burgemeester van Haarlem de crisismaatregel de vorige dag had moeten nemen en dat het onbegrijpelijk is dat hij de beslissing heeft uitgesteld (procesinleiding 1.2, onder a en 1.3). Verder wordt betoogd dat de burgemeester niet zonder nader onderzoek de crisismaatregel had mogen nemen, gelet op de inhoud van de medische verklaring en gelet op het vermoeden dat de burgemeester in de avond van 19 december 2024 al had van een overplaatsing (procesinleiding, 1.1, onder a-c, 1.2, onder b en 1.3).
3.4
Het onderdeel slaagt. Terecht wordt geklaagd dat de burgemeester van Haarlem op het moment dat deze de crisismaatregel verleende daartoe niet meer bevoegd was. Op dat moment was mijns inziens
uitsluitendde burgemeester van Amsterdam bevoegd, omdat betrokkene inmiddels in die gemeente verbleef ten tijde van het nemen van de crisismaatregel. Het oordeel van de rechtbank dat de burgemeester van Haarlem bevoegd was om de crisismaatregel te nemen, is dus rechtens onjuist.
3.41
Voor de beoordeling door de rechtbank of een burgemeester bevoegd is, is het irrelevant of de burgemeester had kunnen weten of hij al dan niet bevoegd was. In deze omstandigheden kan wat het onderdeel verder nog heeft aangevoerd ter onderbouwing van de klacht onbesproken blijven. Een zaak als deze toont wel het belang aan van een betrouwbaar en bijgewerkt episode journaal in Khonraad.
3.42
Overigens merk ik nog het volgende op. De rechtbank lijkt in de bestreden r.o. 4.2 niet uit te sluiten dat sprake is van een alternatieve bevoegdheid van zowel de burgemeester van Haarlem als die van Amsterdam. In dat kader verwijst zij naar de hiervoor onder 3.33 geciteerde passage uit de conclusie van voormalig plaatsvervangend P-G Langemeijer, waaruit zij afleidt dat in beginsel overleg tussen de beide burgemeesters moet plaatsvinden alvorens te beslissen. Ik begrijp de rechtbank aldus dat de burgemeester van Haarlem als (alternatief) bevoegde burgemeester in dit geval ook zonder overleg bevoegd was de crisismaatregel te nemen, omdat bij de burgemeester kennelijk onvoldoende duidelijk was gebleven of betrokkene was overgeplaatst en met welke burgemeester dan vervolgens overleg had moeten plaatsvinden. De rechtbank biedt hier mijns inziens maatwerk om de burgemeester van Haarlem toch bevoegd te laten zijn. Het is juist dit maatwerk dat leidt tot rechtsonzekerheid.
3.43
De slotsom luidt dus dat onderdeel I slaagt. Ik geef de Hoge Raad in overweging de zaak zelf af te doen door – na vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre – het beroep tegen de crisismaatregel gegrond te verklaren.
3.44
Gelet hierop zou onderdeel II onbesproken kunnen blijven. Voor de volledigheid zal ik daar toch op ingaan.
Onderdeel II: overschrijding beslistermijn burgemeester
3.45
Onderdeel IIricht zich tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 4.3 dat het tijdsverloop van 19,5 uur tussen het onderzoek door de psychiater en het nemen van de crisismaatregel door de burgemeester niet leidt tot onbevoegdheid van de burgemeester of onrechtmatigheid van de crisismaatregel (zie citaat onder 2.10). Dit oordeel is volgens betrokkene rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het betoog van betrokkene komt erop neer dat de beslistermijn van de burgemeester voor het nemen van een crisismaatregel samenhangt met de maximale termijn van tijdelijke verplichte zorg, te weten twaalf uur vanaf het moment dat betrokkene door de onafhankelijke psychiater is onderzocht (art. 7:3 lid 2 Wvggz). Daarbij is volgens betrokkene, onder meer, ook relevant dat het er anders op lijkt dat verboden verplichte zorg na de termijn van artikel 7:3 lid 2 Wvggz mag worden gefaciliteerd. Dat kan volgens betrokkene niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest, mede gelet op artikelen 5 lid 1, 8 en 3 EVRM.
3.46
Bij de bespreking van dit onderdeel stel ik het volgende voorop.
3.47
Hoofdstuk 7 van de Wvggz bevat geen voorschrift voor de burgemeester over de beslistermijn in geval van een crisismaatregel. De wet bevat ook geen bepaling die voorschrijft dat hij ‘zo snel mogelijk’, ‘onverwijld’ of ‘spoedig’ moet beslissen. [41] Ook uit de wetsgeschiedenis is een dergelijk voorschrift niet af te leiden. De Wzd bevat overigens ook geen voorschrift met betrekking tot de termijn waarbinnen de burgemeester dient te beslissen over een mogelijke inbewaringstelling (zie art. 29 e.v. Wzd). Gelet op de aard van de maatregelen is een spoedige beslissing mijns inziens wel geboden. De vanzelfsprekendheid hiervan biedt wellicht ook een verklaring voor het niet benoemen van de geboden spoed bij het nemen van de beslissing over een crisismaatregel of een inbewaringstelling.
3.48
Voorafgaand aan de beslissing over een crisismaatregel kan gedurende korte tijd tijdelijke verplichte zorg worden verleend als redelijkerwijs mag worden verondersteld dat een crisismaatregel zal worden genomen en, alleen als uiterste middel, indien dit noodzakelijk is in verband met de voorbereiding van de crisismaatregel (art. 7:3 lid 1 en 2 Wvggz). De tijdelijke verplichte zorg mag niet langer duren dan de periode die noodzakelijk is in verband met de voorbereiding van de crisismaatregel, te weten maximaal achttien uur, waarvan niet meer dan twaalf uur te rekenen vanaf het moment dat de betrokkene door een onafhankelijke psychiater wordt onderzocht [42] ten behoeve van de medische verklaring (art. 7:3 lid 2 Wvggz).
3.49
De wettelijke verankering van tijdelijke verplichte zorg in aanloop naar een crisismaatregel vond plaats bij de inwerkingtreding van de Wvggz. Onder de Wet Bopz en de Krankzinnigenwet moest bij een dreigende last tot inbewaringstelling nog een beroep op het buitenwettelijk noodrecht worden gedaan. [43]
3.5
Uit artikel 7:3 lid 2 Wvggz kan worden afgeleid dat de wetgever kennelijk meent dat de voorbereiding van de beslissing tot het nemen van een crisismaatregel ten hoogste achttien uur en vanaf het moment dat de betrokkene door de onafhankelijke psychiater wordt onderzocht, niet meer dan twaalf uur vergt. De achtergrond voor de keuze voor dit specifieke urenaantal blijkt verder niet uit de wetsgeschiedenis.
3.51
In de wetsgeschiedenis wordt ook geen koppeling gemaakt tussen de termijnen van achttien uur en twaalf uur van artikel 7:3 lid 2 Wvggz enerzijds en enige beslistermijn voor de burgemeester bij het nemen van een crisismaatregel anderzijds. [44] Hoewel uit de aard van de crisismaatregel volgt dat in de voorbereidingsprocedure voor een crisismaatregel door alle betrokken personen met spoed gehandeld wordt, [45] meen ik dat – bij gebrek aan een wettelijke basis en duidelijke aanwijzing daarvoor in de parlementaire geschiedenis [46] of in de rechtspraak – de burgemeester niet gehouden is binnen een bepaalde termijn, zijnde de termijnen van achttien en twaalf uur van artikel 7:3 lid 2 Wvggz of een andere termijn, te beslissen. Mijns inziens mag de rechter – bij gebrek aan een wettelijke beslistermijn en al helemaal bij gebrek aan sancties op overschrijding daarvan [47] – ook na het verstrijken van die termijnen een beslissing nemen over de crisismaatregel. Tijdelijke verplichte zorg mag dan echter niet meer worden verleend. [48]
3.52
Specifiek ten aanzien van de in het onderdeel gestelde
onrechtmatigheidvan de crisismaatregel wijs ik er nog op dat de Hoge Raad in twee beschikkingen van 20 november 2020 heeft geoordeeld dat het nalaten door de burgemeester om tijdig te zorgen voor toevoeging van een advocaat en om onverwijld een afschrift van de beslissing tot het nemen van een crisismaatregel en de medische verklaring toe te zenden aan de officier van justitie, de rechtmatigheid van de crisismaatregel zelf niet aantast. [49] Door het niet-naleven kan immers geen sprake zijn van een beoordelingsfout bij de vaststelling of ten aanzien van de betrokkene is voldaan aan de vereisten voor het kunnen nemen van een crisismaatregel (art. 7:1 lid 1 Wvggz), aldus de Hoge Raad.
3.53
Hoewel de in die beschikkingen aan bod zijnde procedurele verplichtingen zien op de periode ná het nemen van de crisismaatregel, zegt overschrijding van een hypothetische beslistermijn van de burgemeester bij het nemen van een crisismaatregel – wat niet een inhoudelijke maar slechts een procedurele regel is – op zichzelf ook niets over de beoordeling van de vraag of voldaan is aan de vereisten voor een crisismaatregel. In theorie kan door een (te) late beslissing het verloop van tijd wel zorgen voor de-escalatie waardoor geen noodzaak meer bestaat voor het nemen van een crisismaatregel. In dat geval zou de onrechtmatigheid van de toch genomen crisismaatregel echter niet zitten in de overschrijding van de beslistermijn op zichzelf, maar in het nemen van een crisismaatregel terwijl de medische verklaring niet meer actueel is en niet langer aan de vereisten voor een crisismaatregel wordt voldaan.
3.54
Kortom: uit wet noch wetsgeschiedenis volgt enige beslistermijn voor de burgemeester bij het nemen van een crisismaatregel. Ook in de rechtspraak is een dergelijk voorschrift niet terug te vinden. En zelfs als aangenomen zou worden dat wel enige beslistermijn van toepassing is, zou overschrijding van die procedurele regel niet tot gevolg hebben dat de burgemeester niet meer op het verzoek mocht beslissen of dat de crisismaatregel zelf onrechtmatig is. [50]
3.55
Ik keer terug bij de bespreking van het
onderdeel II. Dit onderdeel faalt. Gelet op bovenstaande gaat het onderdeel immers uit van een onjuiste rechtsopvatting. In dit licht is het oordeel van de rechtbank ook niet onvoldoende gemotiveerd of op een andere manier onbegrijpelijk. De rechtbank hoefde immers niet te toetsen of de burgemeester had beslist binnen een bepaalde termijn of, minder concreet, met een bepaalde mate van snelheid. De argumenten waarom de burgemeester volgens betrokkene in dit geval nodeloos te laat was, hoefden in dit verband dus niet, nader gemotiveerd, beoordeeld te worden door de rechtbank. Ook het partijdebat maakte dit niet noodzakelijk, nu namens betrokkene slechts is aangevoerd dat de burgemeester niet tijdig heeft beslist maar niet dat dit ook consequenties heeft voor de beoordeling van de burgemeester van de vraag of is voldaan aan de vereisten voor het nemen van een crisismaatregel, bijvoorbeeld omdat de ernst van de situatie inmiddels was afgezwakt.
3.56
Nu onderdeel I slaagt, kan de bestreden beschikking niet in stand blijven.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot afdoening als hiervoor onder 3.43 vermeld.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.De feiten en het procesverloop zijn, tenzij anders aangegeven, ontleend aan de in cassatie bestreden beschikking van rechtbank Amsterdam 6 februari 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:754,
2.Productie 8 bij de procesinleiding.
3.Rb. Noord-Holland 20 december 2024, zaak-/rekestnr. C/15/360323 / FA RK 24-6470. Productie 4 bij de procesinleiding.
4.Zaaknummer / rekestnummer: C/l 3/761496/ FA RK 24/8851 (niet gepubliceerd). Deze beschikking was niet overgelegd bij de procesinleiding of het verweerschrift. Deze is volledigheidshalve op mijn verzoek door de griffie opgevraagd en door de advocaat van betrokkene nagezonden.
6.Art. 14 Krankzinnigenwet van 1884. Vanaf de wijziging van de Krankzinnigenwet in 1970 was deze bepaling terug te vinden in art. 35b.
9.Een uitgebreid overzicht van deze momenten tot en met 2003 wordt gegeven door W.J.A.M. Dijkers in zijn proefschrift:
12.In het concept wetsvoorstel Evaluatiewet Wvggz en Wzd blijft de bevoegdheid tot het nemen van een crisismaatregel ook bij de burgemeester. Zie: Algemeen deel van de memorie van toelichting bij het concept wetsvoorstel Evaluatiewet Wvggz en Wzd, p. 29, te raadplegen via .
13.Vgl. R.H. Zuijderhoudt,
14.Zie (o.m.) J. Legemaate c.s.,
15.Zie hierover (m.n.) het algemeen deel van de memorie van toelichting van het concept wetsvoorstel Evaluatiewet Wvggz en Wzd, m.n. p. 13-14, te raadplegen via .
16.J. Legemaate c.s.,
17.J. Legemaate c.s.,
18.Dit benadrukt ook de wetgever in het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het concept wetsvoorstel Evaluatiewet Wvggz en Wzd (p. 29). De memorie van toelichting is te raadplegen via .
19.Ketenmonitor Wvggz en Wzd 2023, p. 1.
20.Ketenmonitor Wvggz en Wzd 2024, p. 6.
21.Zie vng.nl. In de onderhavige zaak is het episode journaal in Khonraad overgelegd als productie 7 bij de procesinleiding.
22.Zie ook R.H. Zuijderhoudt,
23.Art. 20 lid 1 Wet Bopz en het hiervoor onder 3.5 geciteerde art. 35b Krankzinnigenwet.
24.Te raadplegen via .
25.Zie hierna onder 3.32.
26.HR 8 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG5126,
27.Conclusie van (voormalig) A-G Meijers van 8 november 1985, ECLI:NL:PHR:1985:AG5126, onder 9.
28.HR 8 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG5126,
29.J. de Boer, ‘De Hoge Raad en de Krankzinnigenwet III’,
30.Rb. Rotterdam 22 juni 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:7301; rb. Midden-Nederland 31 maart 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:1206.
31.Zie De Jong in zijn JGz-noot onder HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1314,
32.R.H. Zuijderhoudt,
33.Zie zijn conclusie van 15 juni 2020, ECLI:NL:PHR:2020:611, onder 3.13 en ook onder 3.12, voor HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1314,
34.Zie R.B.M. Keurentjes,
35.Rb. Rotterdam 29 januari 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:6874 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl),
36.Een eveneens ongepubliceerde uitspraak van de rechtbank Rotterdam (van 10 maart 2020), waaruit de relevante rechtsoverwegingen zijn geciteerd door voormalig plv. A-G Langemeijer in zijn conclusie van 15 juni 2020, ECLI:NL:PHR:2020:611, onder 3.4, voor HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1314,
37.Vgl. ook HR 8 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG5126,
38.De Hoge Raad verwijst hier naar
39.Zie hiervoor onder 3.25.
40.Voormalig plv. A-G Langemeijer in zijn conclusie van 15 juni 2020, ECLI:NL:PHR:2020:611, onder 3.13 voor HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1314,
41.Dat gebeurt op andere plekken in de Wvggz wel. Zie bijvoorbeeld art. 8:12 lid 4 en 5 Wvggz, dat de officier van justitie verplicht ‘zo spoedig mogelijk’ te beslissen op een aanvraag tot wijziging van de zorgmachtiging en ‘onverwijld’ een verzoekschrift tot wijziging in te dienen.
42.Dit moment is in de medische verklaring het doorgaans op p. 1 vermelde tijdstip waarop de onafhankelijke psychiater de betrokkene heeft onderzocht. Keurentjes beschrijft dit moment als volgt: “zodra de psychiater bij de betrokkene arriveert”, zie R.B.M. Keurentjes,
43.Zie
44.Vgl. o.m.
45.Vgl. HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1806,
46.Zie over de vereiste behoedzaamheid bij het verbinden van conclusies aan wetsgeschiedenis: T. Hartlief, ‘Eerherstel voor de wetgever en de wet’,
47.Vgl. art. 8:12 lid 6, sub b Wvggz waarin de wet wel voorziet in een sanctie op het overschrijden van een wettelijke beslistermijn voor de rechter op een verzoek tot wijziging van een machtiging, te weten het verval van de grondslag voor voortzetting van de tijdelijke verplichte zorg. In de recente uitspraak HR 7 november 2025, ECLI:NL:HR:2025:1664, r.o. 3.1 heeft de Hoge Raad geoordeeld, onder verwijzing naar mijn conclusie van 29 augustus 2025, ECLI:NL:PHR:2025:917 (onder 3.15) voor deze uitspraak, dat overschrijding van de beslistermijn echter niet betekent dat de rechter niet meer mag beslissen op het verzoek tot wijziging van de machtiging.
48.Zo ook R.B.M. Keurentjes,
49.HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1806, r.o. 4.4, en ECLI:NL:HR:2020:1807, r.o. 4.2.2, met annotatie onder beide zaken van J. Legemaate in
50.Tot deze conclusie komt ook R.B.M. Keurentjes in zijn annotatie bij de bestreden beschikking in