ECLI:NL:PHR:2025:189

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
22/03990
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in een strafzaak betreffende belaging en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om de verdachte, geboren in 1957, die door het gerechtshof Den Haag is veroordeeld voor belaging in twee periodes: van 1 februari 2012 tot en met 5 februari 2013 en van 22 september 2013 tot en met 19 februari 2014. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster, zijn ex-vrouw, door haar te volgen en te stalken. De aangeefster heeft herhaaldelijk aangifte gedaan van belaging, wat heeft geleid tot veroordelingen en het opleggen van contact- en straatverboden. De Hoge Raad behandelt de cassatie van de verdachte, die klaagt over de bewijsvoering en de toekenning van wettelijke rente op de schadevergoeding. De conclusie van de plv. AG is dat het hof de wettelijke rente terecht heeft toegewezen vanaf de aanvangsdatum van de bewezenverklaarde periode. De AG concludeert tot strafvermindering vanwege overschrijding van de redelijke termijn en verwerping van het beroep voor het overige. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de toepassing van de wettelijke rente in zaken van belaging en de beoordeling van de bewijsvoering betreft.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/03990
Zitting11 februari 2025
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
hierna: de verdachte.
1.
Inleiding
1.1 De verdachte is bij arrest van 13 oktober 2022 door het gerechtshof Den Haag in de zaken met parketnummers 09-817243-14 en 09­113599-13 wegens telkens “belaging” veroordeeld tot een gevangenisstraf van 75 dagen, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij, zoals nader omschreven in het arrest.
1.2 Er bestaat samenhang met de zaak 22/03989. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3 Namens de verdachte heeft S.W.M. Stevens, advocaat in Den Haag, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Inleidende opmerkingen
1.4 De onderhavige zaak en de samenhangende zaak betreffen beide de belaging van dezelfde aangeefster door haar (inmiddels ex-)man, de verdachte. Het gaat in totaal om drie bewezenverklaarde periodes. De onderhavige zaak betreft de periode van 1 februari 2012 tot en met 5 februari 2013 (de gevoegde zaak met parketnummer 09-113599-13) en de periode van 22 september 2013 tot en met 19 februari 2014 (de zaak met parketnummer 09-817243-14). De samenhangende zaak betreft de periode van 16 juni 2014 tot en met 14 november 2014. Beide zaken zijn gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld door het hof Den Haag.
1.5 Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken maak ik op dat de aangeefster en haar man in juli 2011 apart zijn gaan wonen [1] en vervolgens verwikkeld zijn geraakt in een echtscheidingsprocedure. De aangeefster verklaart dat de verdachte haar vanaf februari 2012 hinderlijk is gaan volgen. [2] Het gedrag van de verdachte is, blijkens de tot het bewijs gebezigde verklaring van zijn zoon, vanaf dat moment “echt erger” geworden. [3] De aangeefster heeft op 11 januari 2013 voor de eerste keer aangifte van belaging gedaan tegen haar man. Dit heeft geresulteerd in een veroordeling voor belaging gepleegd van 1 februari 2012 tot en met 5 februari 2013 (periode 1). Op 16 juli 2013 heeft de voorzieningenrechter een contact- en straatverbod voor de duur van een jaar opgelegd aan de verdachte. [4] Dit haalde kennelijk onvoldoende uit, want op 27 november 2013 heeft de aangeefster opnieuw aangifte gedaan van belaging. Dit heeft geresulteerd in een veroordeling voor belaging gepleegd van 22 september 2013 tot en met 19 februari 2014 (periode 2). Dan volgt in augustus 2014 de derde aangifte. Dit resulteert in de veroordeling voor belaging gepleegd van 16 juni 2014 tot en met 14 november 2014 (periode 3; de samenhangende zaak betreft deze veroordeling).
2.
Het eerste middel
2.1 Het eerste middel klaagt dat het hof de bewezenverklaring heeft gebaseerd op bewijsmiddelen die niet overeenkomstig art. 301 Sv ter terechtzitting zijn voorgelezen en waarvan evenmin de korte inhoud is medegedeeld, hetgeen nietigheid tot gevolg heeft.
2.2 Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“Zaak met parketnummer 09-817243-14:
hij in de periode van 22 september 2013 tot en met 19 februari 2014 te [plaats] wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [aangeefster] met het oogmerk die [aangeefster] te dwingen iets te dulden, immers heeft verdachte in die periode
- zich vele malen in de nabijheid van de woning van die [aangeefster] opgehouden (ook nadat hem bij vonnis van 16 juli 2013 een contactverbod en een gebiedsverbod was opgelegd) en
- zich vele malen verplaatst rond de woning van die [aangeefster] (ook nadat hem bij vonnis van 16 juli 2013 een contactverbod en een gebiedsverbod was opgelegd) en
- een poststuk in de brievenbus van die [aangeefster] gedaan;
Zaak met parketnummer 09-113599-13 (gevoegd):
hij in de periode van 1 februari 2012 tot en met 5 februari 2013 te [plaats] wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [aangeefster] met het oogmerk die [aangeefster] te dwingen iets te dulden, immers heeft verdachte:
- meermalen in of bij de tuin/woning van die [aangeefster] opgehouden en
- (onder een valse naam) het reisbureau van die [aangeefster] gebeld en (daarbij) gegevens gevraagd over de vakantie van die [aangeefster] .”
2.3 Het hof heeft zich hierbij gebaseerd op de volgende bewijsmiddelen. Nu voor bespreking van het middel de inhoud van de bewijsmiddelen niet relevant is, heb ik die steeds weggelaten.
Ten aanzien van de zaak met parketnummer 09-817243-14:
“1.
Een proces-verbaal van aangifte met bijlaged.d. 27 november 2013 van de politie Hollands Midden, district Gouwe IJssel, Team Rijn en Gouwe met proces-verbaalnummer PL1621-2013161643-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 9 t/m 11):
[…]
2.
Een proces-verbaal van ontvangst klacht door hulpofficier van justitied.d. 27 november 2013 van de politie Hollands Midden, district Gouwe IJssel, Team Rijn en Gouwe met proces-verbaalnummer PL1621-2013161643-2 Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 12 t/m 13):
[…]
3.
Een proces-verbaal van aangifted.d. 21 januari 2014 van de politie Hollands Midden, district Gouwe IJssel, Team Rijn en Gouwe met proces-verbaalnummer PL1621-2014008371-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 35 t/m 38):
[…]
4.
Een proces-verbaal van ontvangst klacht door hulpofficier van justitied.d. 21 januari 2014 van de politie Hollands Midden, district Gouwe IJssel, Team Rijn en Gouwe met proces-verbaalnummer PL1621-2014008371-9 Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 39 t/m 40):
[…]
5.
Een geschrift, zijnde 'Vervolg logboek 2012 - [aangeefster] '. Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 14 t/m 16):
[…]
6.
Een proces-verbaal van bevindingend.d. 22 januari 201 van de politie Hollands Midden, district Gouwe IJssel, Team Rijn en Gouwe met proces-verbaalnummer PL1621-2014008371-14. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 56 t/m 62):
[…]
7. Een
geschrift, zijnde een vonnis van de rechtbank Den Haag d.d. 16 juli 2013, opgemaakt en ondertekend door de voorzieningenrechter mr. L. Alwin. Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 17 t/m 20):
[…]
8.
Een proces-verbaal van verhoor getuiged.d. 23 december 2013 van de politie Hollands- Midden, district Gouwe IJssel, Team Rijn en Gouwe met proces-verbaalnummer PL1621-2013161643-6. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 23 t/m 26):
[…]
9.
Een proces-verbaal van bevindingend.d. 21 januari 201 van de politie Hollands Midden, district Gouwe IJssel, Team Rijn en Gouwe met proces-verbaalnummer PL1621-2014008371-3. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 27 t/m 34):
[…]
10.
Een proces-verbaal van verhoor getuiged.d. 21 januari 2014 van de politie Hollands Midden, district Gouwe IJssel, Team Rijn en Gouwe met proces-verbaalnummer PL1621-2014008371-4. Dit proces-verbaal. houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 43 t/m 44):
[…]
11.
Een proces-verbaal van verhoor getuiged.d. 21 januari 2014 van de politie Hollands Midden, district Gouwe IJssel, Team Rijn en Gouwe met proces-verbaalnummer PL1621-2014008371-5. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven. - (blz. 47 f/m 48):
[...]
12.
Een proces-verbaal van verhoor getuiged.d. 21 januari 2014 van de politie Hollands Midden, district Gouwe IJssel, Team Rijn en Gouwe met proces-verbaalnummer PL1621-2014008371-6. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 50 t/m 51):
[…]
13.
Een proces-verbaal van verhoor getuiged.d. 23 januari 2014 van de politie Hollands Midden, district Gouwe IJssel, Team Rijn en Gouwe met proces-verbaalnummer PL1621-2014008371-18. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 54 t/m 48):
[…]
14.
Een proces-verbaal van verhoor verdachted.d. 23 januari 2014 van de politie Hollands Midden, district Gouwe IJssel, Team opsporing opvang met proces-verbaalnummer PL1620-2014008371-19. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 90 t/m 99):
[…]

15.De verklaring van de verdachte

De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 15 april 2014 verklaard - zakelijk weergegeven -:
[…]”
Ten aanzien van de zaak met parketnummer 09-113599-13:
“1.
Een proces-verbaal van aangifte met bijlaged.d. 15 januari 2013 van de politie Hollands Midden, district Gouwe IJssel, Team Rijn en Gouwe met proces-verbaalnummer PL1621-2012169708-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 23 t/m 34):
[…]
2.
Een proces-verbaal van ontvangst klacht door hulpofficier van justitied.d. 15 januari 2013 van de politie Hollands Midden, district Gouwe IJssel, Team Rijn en Gouwe met proces-verbaalnummer PL1621-2012169708-3. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 35 t/m 36):
[…]
3.
Een proces-verbaal van bevindingend.d. 29 januari 2013 van de politie Hollands Midden, district Gouwe IJssel, Team Rijn en Gouwe met proces-verbaalnummer PL1621-2012169708-6. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 39 t/m 40):
[…]
4.
Een proces-verbaal van bevindingend.d. 12 februari 2013 van de politie Hollands Midden, divisie Operationele Ondersteuning, RVHT met proces-verbaalnummer PL16T2- 2012169708-9. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 41 t/m 42):
[…]
5.
Een proces-verbaal van verhoor getuiged.d. 25 april 2013 van de politie Hollands Midden, district Gouwe IJssel, Team Rijn en Gouwe met proces-verbaalnummer PL1621-2012169708-15. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 51 t/m 53):
[…]

6.De verklaring van de verdachte

De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 15 april 2014 verklaard - zakelijk weergegeven -:
[…]
7.
Een proces-verbaal van verhoor verdachted.d. 12 februari 2013 van de politie Hollands Midden, district Gouwe IJssel, Team Rijn en Gouwe met proces-verbaalnummer PL1623-2012169708-8. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 16 t/m 21):
[…]”
2.4
Uit de toelichting op het middel maak ik op dat de steller van het middel meent dat in ieder geval de volgende stukken niet zijn voorgehouden, maar wel tot het bewijs zijn gebezigd:
Ten aanzien van zaak 09-817243-14:
- PL1621-2013161643-1 (bewijsmiddel 1);
- PL1621-2013161643-2 (bewijsmiddel 2);
- PL1621-2013161643-6 (bewijsmiddel 8); en
- PL1620-2014008371-19 (bewijsmiddel 14).
Ten aanzien van zaak 09-113599-13:
- PL1621-2012169708-1 (bewijsmiddel 1);
- PL1621-2012169708-3 (bewijsmiddel 2);
- PL1621-2012169708-6 (bewijsmiddel 3);
- PL16T2-2012169708-9 (bewijsmiddel 4); en
- PL1621-2012169708-15 (bewijsmiddel 5).
Bespreking van het middel
2.5
Voor de beoordeling van het middel is van belang dat art. 301 lid 4 Sv, dat ingevolge art. 415 Sv in hoger beroep overeenkomstig van toepassing is verklaard, zich ertegen verzet dat ten bezware van de verdachte acht wordt geslagen op stukken die niet zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud niet overeenkomstig art. 301 lid 3 Sv is meegedeeld. Uit rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat onder “de stukken” zoals bedoeld in dit artikellid moeten worden verstaan “stukken die van invloed kunnen zijn op het bewijs van het tenlastegelegde, de strafbaarheid van het bewezene en van de verdachte of de oplegging van straf of maatregel”. [5]
2.5
In de onderhavige zaak maak ik uit de processen-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep op dat het hof geen stukken heeft voorgehouden. Ingevolge art. 417 Sv mogen echter ook stukken die in eerste aanleg zijn “voorgelezen”, waaronder tevens wordt begrepen de mondelinge mededeling van de korte inhoud van de stukken door de voorzitter als bedoeld in art. 301 lid 3 Sv [6] , bij de behandeling in hoger beroep als voorgelezen worden aangemerkt. [7]
2.6
Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 14 april 2014 houdt onder meer in:
“De politierechter deelt mede de korte inhoud van:
(…)
5. een bundel ambtsedig(e) proces(sen)-verbaal, nummer PL1623 2013024277, van politie Hollands Midden (doorgenummerd blz. 1 t/m 55).
6. een bundel ambtsedig(e) proces(sen)-verbaal, nummer PL1621-2014022896, van politie Hollands Midden (doorgenummerd blz. 1 t/m 10).
7. een bundel ambtsedig(e) proces(sen)-verbaal, nummer PL1620-2014008371, van politie Hollands Midden (doorgenummerd blz. 1 t/m 87).”
2.7
Ik heb een blik achter de papieren muur geworpen en daaruit afgeleid dat wat betreft zaak 09-817243-14:
- PL1621-2013161643-1 (bewijsmiddel 1);
- PL1621-2013161643-2 (bewijsmiddel 2); en
- PL1621-2013161643-6 (bewijsmiddel 8)
zich in de “bundel ambtsedig(e) proces(sen)-verbaal, nummer PL1620-2014008371, van politie Hollands Midden (doorgenummerd blz. 1 t/m 87)” bevinden. Voor zover ten aanzien van deze zaak nog wordt geklaagd dat bewijsmiddel 5 (“Een geschrift, zijnde ‘Vervolg logboek 2012 – [aangeefster] ’ (blz. 14 t/m 16))” niet is voorgehouden, [8] geldt dat dit stuk zich ook in deze bundel bevindt.
2.8
Dat PL1620-2014008371-19 (bewijsmiddel 14) zich niet onder deze voorgehouden stukken bevindt, klopt. Dit hoeft echter niet tot cassatie te leiden. Dit betreft een verklaring die de verdachte bij de politie heeft afgelegd. De verdachte mag worden geacht op de hoogte te zijn van de door hemzelf afgelegde verklaring [9] . Overigens kan ook met weglating van dit bewijsmiddel de bewezenverklaring uit de bewijsmiddelen worden afgeleid, omdat bewijsmiddel 15 tevens een door de verdachte afgelegde verklaring behelst met nagenoeg dezelfde inhoud. [10] De verdachte heeft dus hoe dan ook geen belang bij cassatie.
2.9
Wat betreft zaak 09-113599-13 leert de blik achter de papieren muur mij dat:
- PL1621-2012169708-1 (bewijsmiddel 1);
- PL1621-2012169708-3 (bewijsmiddel 2);
- PL1621-2012169708-6 (bewijsmiddel 3);
- PL16T2-2012169708-9 (bewijsmiddel 4); en
- PL1621-2012169708-15 (bewijsmiddel 5);
zich bevinden in de ”bundel ambtsedig(e) proces(sen)-verbaal, nummer PL1623 2013024277, van politie Hollands Midden (doorgenummerd blz. 1 t/m 55)”.
2.1
Voor zover het middel ook bedoelt te klagen [11] dat de ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 6) en de verklaring van de verdachte afgelegd bij de politie (bewijsmiddel 7) niet zijn voorgehouden geldt dat ook ten aanzien hiervan kan worden aangenomen dat de inhoud hiervan aan de verdachte bekend was. Ten aanzien van bewijsmiddel 7 geldt bovendien dat deze zich ook in de bundel genoemd onder 2.9 bevindt.
2.11
Het middel faalt.
3.
Het tweede middel
3.1
Het tweede middel klaagt over het oordeel van het hof dat de wettelijke rente voor de immateriële schade telkens wordt toegekend vanaf de aanvangsdatum van de bewezenverklaarde periode. Dit ten onrechte, omdat dit strijdig is met het in het arrest besloten liggende oordeel dat de immateriële schade is geleden door het geheel van de bewezenverklaarde gedragingen die stelselmatig over een bepaalde periode hebben plaatsgevonden.
3.2
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zich twee verzoeken tot schadevergoeding. Beide verzoeken houden onder meer in dat de benadeelde partij wettelijke rente vordert, vanaf de datum dat de schade is ontstaan. Het eerste verzoek heeft betrekking op de periode van 1 februari 2012 tot en met 5 februari 2013 (periode 1). Het daaraan gehechte schade-onderbouwingsformulier houdt onder meer het volgende in:

Korte situatieschets
Door verdachte is gedurende deze gehele periode dagelijks opzettelijk inbreuk gemaakt op de
persoonlijke levenssfeer van benadeelde. Zij heeft hiervan veel leed en last ondervonden.
(…)
Immateriële schade:
Psychisch gevolg
Zie hiervoor ook de schriftelijke slachtofferverklaring. Benadeelde heeft een zéér beperkte bewegingsvrijheid door de verregaande stalking van verdachte. Dit is een grote inbreuk op haar privacy, mede doordat de stalking zo structureel van aard is en er nooit een dag voorbij gaat dat
benadeelde niet ergens verdachte voor haar huis ziet, of achter de klikobak of in haar tuin. Het gevolg is dat benadeelde voortdurend achterom kijkt en niet meer alleen over straat durft te lopen of alleen thuis te komen. Alle deuren zijn altijd op slot en de luxaflex en gordijnen zijn altijd dicht. Zij durft niet meer in de tuin te zitten of op haar balkon. Zij kijkt ook altijd in haar achteruitkijkspiegel van de auto. Benadeelde doet nu veel met de auto omdat zij bang is hem tegen te komen of te zien in [plaats] en zich veiliger voelt in haar auto. Benadeelde heeft veel last van deze stalking en slaapt slecht en is niet fit. Ze voelt zich moedeloos en machteloos in deze situatie. Benadeelde heeft gesprekken gehad met een psycholoog maar omdat de situatie nog steeds voortduurt zijn de gesprekken gestaakt. Wel heeft benadeelde een kastje op haar lichaam die zorgt dat zij in directe verbinding staat met de politie die haar dan onmiddellijk ter hulp schiet. Zij heeft reeds een keer gebruik moeten maken van dit hulpmiddel. Ook heeft zij maandelijks een gesprek met een van de medewerkers van [A] . Haar hele leven draait momenteel om deze stalking en verstikt haar. Zij is haar eigen leven kwijt.”
3.3
Het tweede verzoek heeft betrekking op de periode van 22 september 2013 tot en met 21 januari 2014 (periode 2). Het daaraan gehechte schade-onderbouwingsformulier houdt wat betreft de vordering tot immateriële schadevergoeding onder meer het volgende in:

Korte situatieschets
Door verdachte is gedurende deze gehele periode dagelijks opzettelijk inbreuk gemaakt op de
persoonlijke levenssfeer van benadeelde. Zij heeft hiervan veel leed en last ondervonden. (…)
Immateriële schade:
Psychisch gevolg
Zie hiervoor ook de schriftelijke slachtofferverklaring. Benadeelde heeft (nog steeds) een zéér beperkte bewegingsvrijheid door de verregaande stalking van verdachte. Er is nog niet veel veranderd sinds de eerdere aangifte van benadeelde wegens stalking en de beide contact- en straatverboden (zowel door de civiele rechter als de strafrechter). Dit is een grote inbreuk op haar privacy, mede doordat de stalking zo structureel van aard is en er nooit een dag voorbij gaat dat benadeelde niet ergens verdachte voor haar huis ziet, of achter de klikobak of in haar tuin. Het gevolg is dat benadeelde (nog steeds) voortdurend achterom kijkt en niet meer alleen over straat durft te lopen of alleen thuis te komen. Alle deuren zijn altijd op slot en de luxaflex en gordijnen zijn altijd dicht. Zij durft nog altijd niet in de tuin te zitten of op haar balkon. Zij kijkt ook nog altijd in haar achteruitkijkspiegel van de auto. Benadeelde doet nog altijd veel met de auto omdat zij bang is hem tegen te komen of te zien in [plaats] en zich veiliger voelt in haar auto. Benadeelde heeft veel last van deze stalking en slaapt slecht en is niet fit. Ze voelt zich moedeloos en machteloos in deze situatie. Benadeelde heeft nog altijd het kastje op haar lichaam die zorgt dat zij in directe verbinding staat met de politie die haar dan onmiddellijk ter hulp schiet. Zij heeft reeds een keer gebruik moeten maken van dit hulpmiddel. Ook heeft zij maandelijks een gesprek met een van de medewerkers van [A] . Haar hele leven draait nog altijd om deze stalking en verstikt haar. Zij is haar eigen leven kwijt.”
3.4
De blijkens het proces-verbaal overgelegde en als voorgedragen beschouwde schriftelijke slachtofferverklaring van de aangeefster van 28 september 2022 luidt als volgt:
“Onder handhaving van mijn eerder ingediende verklaringen bij de rechtbank en het Hof wil ik graag het volgende zeggen.
De periode van stalking en bedreiging is de donkerste uit mijn leven. Het gevoel van machteloosheid, angst en onveiligheid is niet te beschrijven. Met psychologische hulp, ondersteuning van [A] Centrum, politie, mijn familie en schoonfamilie heb ik mij kunnen herpakken. Heel belangrijk daarin is de wetenschap geweest dat verdachte opgesloten zat en daarna continue sprake was van een contact- en straatverbod, wat nu ook nog geldt. Daardoor is het hem niet alleen verboden om zich op de [a-straat] te begeven (waar ik woon) maar ook verboden om aan de achterkant van mijn huis (overkant [plaats] ) te komen, waar hij in de zomer van 2020 nog regelmatig heen- en weer fietste.
Sinds dat huidige verbod is het rustig. Dankzij die rust gaat het nu goed met mij. Wel heb ik zorg over het feit dat verdachte nog steeds op mij gefocust is. Dat blijkt uit een ogenschijnlijk onbeduidend voorval enkele weken geleden. Mijn schoonzus en ik zaten in het winkelcentrum in [plaats] voor de ijssalon op een bankje. Zij zag verdachte 100 meter verderop uit de Jumbo komen en het winkelcentrum uitfietsen. Ter hoogte van de ijssalon gekomen, zag hij ons zitten en keerde direct met de fiets terug om het winkelcentrum weer in te fietsen. Ikzelf zat er met mijn rug naar toe en heb mij bewust niet omgedraaid. Hoewel wij hem vervolgens niet meer gezien hebben en wij (om te voorkomen dat wij hem zouden tegenkomen) via de garage het winkelcentrum verlaten hebben, toont dit aan dat hij nog steeds op mij let en/of door mij getriggerd wordt.
De situatie is wat dat betreft onzeker en kwetsbaar. Ik realiseer mij heel goed dat ik bij hervatting van zijn gedrag zo maar weer in een uiterst broze positie zal zitten waarbij er opnieuw sprake zal zijn van continue druk en angst.
Dat is ook de reden waarom ik zelf niet naar de zitting ben gekomen. Graag zou ik persoonlijk het belang van het contact- en straatverbod benadrukken maar dat betekent dat ik met hem in dezelfde ruimte ben en hij mij ziet en hoort. Dat wil ik niet.
Ik blijf bevreesd voor de toekomst als hij niet behandeld wordt en het huidige contact- en straatverbod niet gehandhaafd blijft.”
3.5
Ook de ter terechtzitting van 15 april 2014 door de politierechter voorgehouden schriftelijke slachtofferverklaring, waarnaar de aangeefster verwijst en die zij handhaaft, bevindt zich bij de stukken. Deze houdt onder meer in:
“Mijn ex-echtgenoot stalkt mij nu al twee jaar. Hij doet dat door mij en mijn huis veelvuldig in de gaten te houden en me overal te volgen.
Dat is een enorme inbreuk op mijn persoonlijke levenssfeer en mijn privacy. Mijn bewegingsvrijheid is zeer beperkt geworden en ik moet mijn hele leven aanpassen aan zijn stalkingsgedrag.
Omdat hij zich steeds ophoudt rond mijn huis, voel ik me in en buiten huis onveilig. Ik houd er altijd rekening mee dat hij mij in de gaten houdt en begluurt. Hij doet dat zowel overdag als 's ochtends vroeg en 's avonds laat, tot na middernacht. Hij komt mijn tuin in en heeft zelfs geprobeerd op mijn balkon te klimmen. Daarom houd ik continue de gordijnen dicht, heb ik altijd alle deuren op slot en doe ik de voordeur niet meer open als ik niet weet wie er voor de deur staat. In de tuin werken of zitten is er niet meer bij.
Hij bekijkt en volgt mij ook buitenshuis. Daarom loop en fiets ik al bijna twee jaar nooit meer alleen op straat. Ik doe alles met de auto, waarbij ik steeds in mijn achteruitkijkspiegel kijk of ik door hem gevolgd word. Ik mijd het dorp en doe mijn boodschappen ergens anders.
Dit alles legt een enorme psychische druk op me. Ik slaap er slecht van en het kost me heel veel energie. Ik heb er met een psycholoog over gesproken. Erover praten, kan en doe ik ook met mijn familie en vriendinnen. Van hen voel ik veel steun.
Politie en de hulpverleningsinstantie [A] Midden Holland begeleiden mij. Maar om veiligheidsredenen wil ik daarover hier niet uitweiden. En eens per maand heb ik een gesprek met een maatschappelijk werker van [A] om mezelf op de been te houden.
Het gedrag van mijn ex-echtgenoot beangstigt mij, door wat hij zegt en wat hij doet. Ik ben ook bang voor de toekomst. HIJ accepteert de scheiding niet En ik vrees ook dat hij ergere dingen gaat doen waarmee hij mij bedreigd heeft. Hij houdt maar niet op. Hij lijkt al zijn agressie over zijn huidige situatie op mij af te reageren. Hij ziet mij als schuldige voor zijn omstandigheden. Dat benauwt mij, want hij maakt mij inderdaad kapot. Daarom leef ik bij de dag, maak geen plannen en zie geen uitkomst.
Dat hij binnen twee weken het contactverbod heeft geschonden waarmee hij uit voorlopige hechtenis is gekomen, geeft mij geen enkele hoop op verbetering.
Mijn werk als bedrijfsjurist bij KPN houdt me nog wat overeind. Mijn baas is op de hoogte van alle narigheid. Als ik me in mijn werk stort, kan ik de stalking even wegstoppen. Ik functioneer nog goed maar het kost mij steeds meer energie. Ik ben oververmoeid door het slechte slapen en kort aangebonden. Ik ervaar het zelf steeds meer als niet realistisch - werken alsof er niets aan de hand is terwijl mijn hele leven op zijn kop staat.
Het gaat er nu allereerst om dat de stalking stopt! Pas daarna kan ik verder met mijn eigen leven. Nu kan ik niet verder kijken dan de dag van vandaag, omdat hij mij gevangen houdt.
Ik vind het heel naar om mijn gevoelens hierover in zijn tegenwoordigheid te uiten. Want daaruit blijkt wat dit allemaal met mij doet En ik vrees dat hem dit in zijn stalking bevestigt.
Na lang wikken en wegen heb ik bestoten zelf niet op de zitting te komen, omdat Ik hoe dan ook ieder contact met hem wil vermijden. Ik durf en ik wil geen contact meer met hem.”
3.6
In eerste aanleg had de politierechter de verdachte vrijgesproken van het in de zaak met parketnummer 09-113599-13 tenlastegelegde (periode 1) en veroordeeld wegens het in de zaak met parketnummer 09-817243-14 tenlastegelegde (periode 2). De daarop betrekking hebbende vordering van de benadeelde partij werd toegewezen tot een bedrag van € 750,00. De gevorderde wettelijke rente werd eveneens toegewezen, met ingang van de aanvangsdatum van de bewezenverklaarde periode, “nu vast is komen te staan dat de schade met ingang van 22 september 2013 is ontstaan.” Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt niet in dat de verdediging iets heeft aangevoerd over het ontstaansmoment van de schade of ten aanzien van de aanvangsdata van de wettelijke rente.
3.7
Ten aanzien van de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schade en de gevorderde wettelijke rente heeft het hof het volgende overwogen en beslist:

Vorderingen tot schadevergoeding [aangeefster]
In het onderhavige strafproces heeft [aangeefster] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte in de zaak met parketnummer 09-817243-14 tenlastegelegde tot een bedrag van € 2.251,02.
Voorts heeft [aangeefster] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte in de zaak met parketnummer 09-113599-13 tenlastegelegde tot een bedrag van € 10.598,51.
In hoger beroep zijn beide vorderingen aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep door het hof als gehandhaafd beschouwde bedrag. Het hof merkt op dat geen handhavingsformulier van de vordering tot schadevergoeding inzake parketnummer 09-113599-13 is ingediend, maar dat eveneens de griffie van dit gerechtshof geen handhavingsformulier aan de benadeelde partij heeft gestuurd. Deze fout kan dan ook niet aan de benadeelde partij worden toegerekend. Het hof is van oordeel dat de verdachte met 's hofs oordeel dat beide vorderingen in hoger beroep als gehandhaafd dienen te worden beschouwd niet in zijn belangen is geschaad, omdat het toegewezen schadebedrag - zoals hierna blijkt - een lager bedrag behelst dan de vordering tot schadevergoeding ad € 2.251,02 die door het handhavingsformulier van 11 september 2014 hoe dan ook in zijn geheel in hoger beroep aan de orde is.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vorderingen van de benadeelde partij tot een bedrag van € 1.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vorderingen van de benadeelde partij zijn namens de verdachte betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het in de zaak met parketnummers 09-817243-14 en 09-113599-13 bewezenverklaarde. De vorderingen lenen zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een totaal bedrag van € 1.500,00, waarvan € 750,00 dient te worden toegewezen in de zaak met parketnummer 09-817243-14 en vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 22 september 2013 en € 750,00 dient te worden toegewezen in de zaak met parketnummer 09-113599-19 en vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 februari 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vorderingen van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vorderingen tot vergoeding van de geleden schade. Deze kunnen in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vorderingen heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [aangeefster]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 1.500,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [aangeefster] .
[…]
Beslissing
Het hof
[…]
Legt aan de verdachte de
verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [aangeefster] , ter zake van het in de zaak met parketnummers 09-817243-14 en 09-113599-13 bewezenverklaarde
een bedrag te betalen van € 1.500,00 (vijftienhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
[…]
Bepaalt de aanvangsdatum van de
wettelijke rentevoor de immateriële schade voor een bedrag van
€ 750,00 op 1 februari 2012.
Bepaalt de aanvangsdatum van de
wettelijke rente voor de immateriële schade voor een bedrag van
€ 750,00 op 22 september 2013.
Juridisch kader
3.8
Art. 51f Sv bepaalt dat diegene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces met een vordering tot vergoeding van die schade. Op de vordering van de benadeelde partij is het materiële burgerlijk recht van toepassing. De benadeelde partij kan voorts betaling van de – overeenkomstig de criteria van het Burgerlijk Wetboek te berekenen – wettelijke rente vorderen over het bedrag dat zij aan schade heeft geleden. In beginsel is de wettelijke rente ingevolge art. 6:83, aanhef en onder b, BW zonder ingebrekestelling verschuldigd vanaf het moment waarop de schade die het gevolg is van de onrechtmatige daad van de verdachte, is ingetreden. [12]
3.9
Voor schadevergoeding aan de benadeelde partij komt overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van art. 6:98 BW aan de verdachte kan worden toegerekend. Deze schade kan bestaan uit vermogensschade en, voor zover de wet daarop aanspraak geeft, ander nadeel (art. 6:95, eerste lid, BW).
3.1
Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, waaronder aantasting in de persoon ‘op andere wijze’. Daarvoor is niet altijd het bestaan van geestelijk letsel vereist. Ook de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde kunnen meebrengen dat daarvan sprake is. [13] De wet geeft geen omschrijving van ‘ander nadeel dan vermogensschade’. Bij ander nadeel dan vermogensschade gaat het – aldus Lindenbergh – om gevallen waarin sprake is van ernstige ‘negatieve emoties’ of vermindering van welzijn. [14] De vergoeding in geld voor schade die bestaat uit ‘ander nadeel dan vermogensschade’ (of ‘immateriële schade’), wordt smartengeld genoemd. [15]
3.11
Volgens art. 6:106 BW heeft de benadeelde recht op een ‘naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding’. Ander nadeel dan vermogensschade laat zich immers naar zijn aard niet berekenen. In dat kader is goed om op te merken dat schadevergoeding ertoe dient om de door gebeurtenissen waarvoor een ander aansprakelijk is veroorzaakte negatieve veranderingen feitelijk ongedaan te maken (herstel) of anderszins te vereffenen (bijvoorbeeld compensatie). Van concreet herstel zal in geval van ander nadeel dan vermogensschade geen sprake kunnen zijn. Het zal gaan om compensatie. [16]
3.12
Uit de memorie van antwoord op Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat de wetgever de vraag naar de opeisbaarheid van de vordering tot schadevergoeding koppelt aan de vraag wanneer de schade “geacht moet worden te zijn geleden”:
“Wanneer de vordering tot schadevergoeding opeisbaar is, zal in de regel worden bepaald door de vraag wanneer de schade geacht moet worden te zijn geleden. De wijze waarop zij begroot wordt kan daarbij van groot belang zijn. Wordt de schade abstract berekend naar het tijdstip van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust (bijv. in geval van waardevermindering van een zaak, HR 13 december 1963, NJ 1964, 449), dan zal zij terstond opeisbaar worden, ook al staat het bedrag van de schade nog niet vast (HR 2 februari 1962, NJ 1964, 329). Maar wordt de schade vastgesteld op bepaalde in concreto gemaakte kosten (bijv. in geval van letselschade, ziekenhuiskosten), dan zal men kunnen aannemen dat de opeisbaarheid pas ontstaat, doordat de benadeelde deze kosten opeisbaar verschuldigd wordt. Zo zal ook bij schade die van een toekomstige onzekere gebeurtenis afhangt (artikel 6.1.9.10), verschil maken of deze bij voorbaat wordt vastgesteld op een bedrag ineens, dan wel aan de aansprakelijke persoon een uitkering wordt opgelegd waarvan de termijnen pas in de toekomst telkens opeisbaar zullen worden.” [17]
3.13
Het ontstaansmoment van het recht op smartengeld is het moment waarop is voldaan aan de door de wet gestelde eisen. [18] Ingevolge art. 6:106 BW is dat het moment waarop sprake is van een van de daar genoemde gevallen. In het geval van art. 6:106 onder b BW betreft dat het moment waarop de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Vanaf dat moment mag de aanwezigheid van – enige – immateriële schade in beginsel worden verondersteld, aldus Lindenbergh. [19] Wat betreft het moment waarop de schade wordt geleden, is verder relevant dat bij ‘ander nadeel dan vermogensschade’ in het algemeen niet sprake zal zijn van schade die op één enkel moment wordt geleden, maar gedurende een langere periode. Hebly noemt dit ‘duurschade’. [20] Het zal dan ook voorkomen dat ten tijde van de vaststelling van de omvang van de schade een deel van die schade in de toekomst is gelegen. Art. 6:105 lid 1 BW geeft de rechter de vrijheid om daarmee rekening te houden. Hij kan de begroting van nog niet ingetreden schade geheel of gedeeltelijk uitstellen dan wel bij voorbaat verrichten. In het laatste geval kan de rechter de schuldenaar veroordelen tot betaling van een bedrag ineens dan wel tot betaling van periodiek uit te keren bedragen. [21] Mede tegen die achtergrond noemt Hebly de immateriële schade een ‘hybride’ figuur: “waar de rechter alle ter zake dienende omstandigheden op het moment van zijn beoordeling dient mee te wegen, wordt de (gehele) schade geacht te zijn geleden op het – soms veel eerder gelegen – moment van de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis.” [22]
3.14
In het verlengde van het voorgaande heeft te gelden dat de wettelijke rente over smartengeld begint te lopen op het moment dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is. Dat verzuim treedt ingevolge art. 6:83, aanhef en onder b, BW zonder ingebrekestelling in wanneer de verbintenis voortvloeit uit onrechtmatige daad en de verbintenis niet terstond wordt nagekomen. Vanaf welk moment de verbintenis opeisbaar is, hangt af van het moment waarop de schade ‘geacht moet worden te zijn geleden’. De wijze waarop de schade wordt begroot, kan daarbij van groot belang zijn. Vaak zal deze opeisbaarheid ontstaan op het tijdstip van de onrechtmatige daad zelf, [23] in het bijzonder indien de schade geacht moet worden direct op dit tijdstip te zijn ontstaan, waarvoor niet nodig is dat ook de omvang van de schade direct vaststaat. [24] Dat gezegd hebbende, volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad dat de rechter die over de feiten oordeelt een grote mate van vrijheid heeft bij de vaststelling van de uitgangspunten die voor de schadebegroting passend zijn en de concrete invulling van die uitgangspunten. En dus ook voor het aanvangsmoment van de wettelijke rente. De grote vrijheid van de rechter is niet onomstreden, maar staat tot op heden overeind. [25] Deze vrijheid is ook zichtbaar in zaken die in het kader van een vordering van een benadeelde partij aan de strafkamer van de Hoge Raad zijn voorgelegd. Ter illustratie bespreek ik een aantal van die zaken.
3.15
Vermeldenswaardig is in de eerste plaats een zaak uit 2010. De verdachte in die zaak was veroordeeld wegens een verkrachting gepleegd op 14 oktober 2005. Het hof had de vordering van de benadeelde partij wegens materiële en immateriële schadevergoeding toegewezen, maar verzuimd een beslissing te nemen over de gevorderde wettelijke rente. De Hoge Raad deed de zaak zelf af en bepaalde de ingangsdatum van de wettelijke rente op 14 oktober 2005, zijnde de pleegdatum van het bewezenverklaarde feit. [26] Dat wekt geen verbazing. Er was sprake van één schadeveroorzakende gebeurtenis, die op die dag had plaatsgevonden.
3.16
In een zaak waarin de Hoge Raad uitspraak deed op 26 maart 2024 was sprake van een bewezenverklaarde periode van 1 maart 2016 tot en met 31 maart 2016 waarin meermalen ontuchtige handelingen hadden plaatsgevonden met een minderjarige. Het hof wees de vordering tot vergoeding van immateriële schade toe, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2016. De Hoge Raad overwoog dat het hof daarmee heeft geoordeeld dat wat betreft de verschuldigdheid van de wettelijke rente de datum van 1 maart 2016, zijnde de aanvangsdatum van de bewezenverklaarde periode, moet worden aangemerkt als de datum waarop de volledige immateriële schade is ingetreden en vervolgde:
“Mede gelet op de omstandigheid dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 maart 2016 tot en met 31 augustus 2016 ‘meermalen’ ontuchtige handelingen heeft gepleegd met [benadeelde], is niet zonder meer begrijpelijk het oordeel van het hof dat de schade die het gevolg is van die handelingen, volledig is ingetreden op 1 maart 2016, de aanvangsdatum van de bewezenverklaarde periode.” [27]
3.17
De Hoge Raad deed de zaak zelf af, overwoog dat geen omstandigheden zijn gebleken die erop duiden dat de schade anders dan geleidelijk is opgelopen gedurende de periode waarin de bewezenverklaarde gedragingen hebben plaatsgevonden en bepaalde de aanvangsdatum van de wettelijke rente in het midden van die periode, dus op 1 juni 2016. Uit deze uitspraak is af te leiden dat - indien sprake is van meerdere schadeveroorzakende gebeurtenissen die zich gedurende een bepaalde periode hebben voorgedaan - het problematisch is om de wettelijke rente te laten aanvangen aan het begin van de periode.
3.18
In een zaak uit 2020 was de verdachte veroordeeld wegens ontucht met een minderjarige, meermalen gepleegd, in de periode van 26 november 2008 tot en met 24 maart 2015. Het hof had vastgesteld dat de benadeelde partij daardoor immateriële schade had geleden, de vordering van de benadeelde partij toegewezen en daarbij bepaald dat dit bedrag werd vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 maart 2015 tot de algehele voldoening. De Hoge Raad overwoog dat het hof daarmee heeft geoordeeld dat wat betreft de verschuldigdheid van de wettelijke rente de datum van 24 maart 2015 moet worden aangemerkt als de datum waarop de immateriële schade is ingetreden en besliste als volgt:
“Dat oordeel getuigt, gelet op wat onder 4.3 is vooropgesteld (VS: de vooropstellingen uit HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793), niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het hof is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen de aard van de schade en de – in de vaststellingen van het hof besloten liggende – omstandigheid dat de schade is geleden door het geheel van de bewezenverklaarde gedragingen die tot 24 maart 2015 stelselmatig hebben plaatsgevonden over een zeer lange periode.” [28]
3.19
Tot slot is noemenswaardig de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 30 januari 2024. Evenals in de onderhavige zaak was in die zaak sprake van belaging. Bewezen was verklaard dat de verdachte zich in het jaar 2018 telkens in de periodes van 11 januari tot en met 27 maart, 9 mei tot en met 28 juni en 23 juli tot en met 7 september schuldig had gemaakt aan belaging, door het hof gekwalificeerd als “de voortgezette handeling van belaging, belaging en belaging”. Het hof wees de vordering van benadeelde partij wegens geleden immateriële schade toe, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 januari 2018, zijnde de begindatum van de bewezenverklaarde periode. Onder verwijzing naar de rechterlijke vrijheid hierbij concludeerde A-G Paridaens dat het oordeel van het hof niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is. [29] De Hoge Raad deed de zaak af met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. [30]
3.2
Wat betreft het aanvangsmoment van de wettelijke rente ten aanzien van de immateriële schade heb ik overwogen om te volstaan met een verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad dat is genoemd onder het vorige randnummer van deze conclusie. Omdat die uitspraak in het licht van de andere genoemde arresten mijns inziens niet direct evident is, wijd ik er toch nog enkele woorden aan.
Algemene opmerkingen ten aanzien van het aanvangsmoment van belaging
3.21
De verdachte in de onderhavige zaak is veroordeeld wegens belaging. Belaging vereist onder meer dat stelselmatig inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer, wat betekent dat verdachtes gedragingen een bepaalde intensiteit, duur en/of frequentie moeten bezitten. [31] Ook belaging is dus in zekere zin een hybride figuur: vanwege de vereiste stelselmatigheid kan op moment A nog niet worden gezegd dat sprake is van belaging, [32] maar achteraf kan wel worden vastgesteld dat moment A het beginpunt van de belaging was. Dat heeft ook tot gevolg dat een bewezenverklaring van belaging in een bepaalde periode in beginsel geen meerdaadse samenloop oplevert. Het is strafrechtelijk gezien één feit. Voor het schadevergoedingsrecht betekent dat mijns inziens één onrechtmatige daad, dus één schadeveroorzakende gebeurtenis, die is aangevangen op moment A.
3.22
In deze zaak is de verdachte, zoals gezegd, veroordeeld voor belaging in de periodes van 1 februari 2012 tot en met 5 februari 2013 en 22 september 2013 tot en met 19 februari 2014. In de samenhangende zaak is de verdachte veroordeeld voor belaging in de periode van 16 juni 2014 tot en met 14 november 2014. Die periodes hangen samen met de aangiften die zijn gedaan. Voor het strafproces zijn de tenlastegelegde periodes de relevante periodes. Het hof heeft geoordeeld dat het gedrag van de verdachte in elk van die periodes kwalificeert als belaging. Elke bewezenverklaarde periode levert dus een afzonderlijk strafbaar feit op.
Bespreking van het middel
3.23
Tegen de achtergrond van hetgeen onder 3.12 en 3.13 is overwogen, kan worden betoogd dat de begindatum van de bewezenverklaarde periode het moment is waarop de aantasting in de persoon ‘op ander wijze’ van de benadeelde partij is begonnen en de aanwezigheid van – enige – immateriële schade kan worden verondersteld. Bij de begroting van de omvang van de schade, die op een later moment plaatsvindt, zal de rechter – onder meer – rekening kunnen houden met de duur van de belaging en aldus het voortduren van ernstige ‘negatieve emoties’ of vermindering van welzijn. Daarbij moet in het achterhoofd worden gehouden dat van daadwerkelijk herstel geen sprake zal kunnen zijn. Het smartengeld dient ‘slechts’ ter compensatie, als genoegdoening voor de benadeelde.
3.24
Het hof heeft (in de onderhavige zaak) bewezenverklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan belaging in de periode 1 februari 2012 tot en met 5 februari 2013 (feit 2) en de periode van 22 september 2013 tot en met 19 februari 2014 (feit 1). Het hof heeft geoordeeld dat de benadeelde partij gedurende deze periode immateriële schade heeft geleden. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de schade geacht moet worden te zijn geleden vanaf het eerste moment van de bewezenverklaarde periodes en heeft de schade naar dat moment begroot en daarbij de later bekend geworden omvang van de schade betrokken. In het verlengde daarvan heeft het hof de begindatum van de periode als aanvangsdatum voor de wettelijke rente aangemerkt. Gezien het voorgaande getuigt dat niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk, waarbij ik mede in aanmerking neem dat de verdediging in hoger beroep noch ten aanzien van het moment waarop de schade is geleden noch over het aanvangsmoment van de wettelijke rente opmerkingen heeft gemaakt of verweer heeft gevoerd.
4.
Slotsom
4.1
Beide middelen falen en in ieder geval het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM op 26 oktober 2024 is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering. [33] Verder heb ik ambtshalve geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg.
2.Bewijsmiddel 1 in de zaak met parketnummer 09-113599-13.
3.Bewijsmiddel 5 in de zaak met parketnummer 09-113599-13.
4.Bewijsmiddel 7 in de zaak met parketnummer 09-817243-14.
5.HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0403,
6.HR 14 oktober 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC377,
7.Art. 417 lid 2 Sv bepaalt weliswaar dat aan een verzoek van de verdachte om bepaalde stukken opnieuw voor te lezen binnen redelijke grenzen gevolg moet worden gegeven, maar in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep lees ik niet dat de verdachte – die werd bijgestaan door een rechtsgeleerd raadsman – een dergelijk verzoek heeft gedaan.
8.Dit geschrift komt wel voor in de opsomming onder 2.6 van de schriftuur, maar betreft niet één van de processen-verbaal waarnaar onder 2.12 wordt verwezen.
9.Vgl. HR 14 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:76 (HR: art. 81 RO).
10.Vgl. het tweede overzichtsarrest 80a van HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005,
11.In de opsomming onder 2.6 van de schriftuur worden de bewijsmiddelen 6 en 7 niet genoemd, maar onder 2.13 wordt – in zijn algemeenheid – verwezen naar “de bewijsmiddelen die het hof heeft gebruikt voor het bewijs van het bij parketnummer 09-113599-13 tenlastegelegde”.
12.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
13.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
14.S.D. Lindenbergh,
15.S.D. Lindenbergh,
16.S.D. Lindenbergh,
17.C.J. van Zeben, J.W. du Pon & M.M. Olthof (red.),
18.S.D. Lindenbergh,
19.Lindenbergh,
20.M.R. Hebly,
21.Maar periodieke begroting of periodieke uitkering vindt volgens Lindenbergh in de praktijk niet plaats, vgl. S.D. Lindenbergh,
22.M.R. Hebly,
23.In de praktijk wordt op basis van onder meer HR 17 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2461,
24.C.J. van Zeben, J.W. du Pon & M.M. Olthof (red.),
25.Vgl. de conclusie van A-G Valk van 17 januari 2025, ECLI:NL:PHR:2025:68, r.o. 3.8-3.10 en de aldaar genoemde verwijzingen.
26.HR 20 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL4038.
27.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:466, NJ 2024/132 m. red. aant.
28.HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:918, r.o. 4.4.2. Zie ook HR 19 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:445 (HR: art. 81 RO).
29.Conclusie A-G Paridaens voor HR 30 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:125.
30.HR 30 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:125 (HR: art. 81 RO).
32.Wat niet wil zeggen dat op dat moment nog geen sprake is van gedrag met een bepaalde intensiteit waarmee inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer. De aangeefster heeft immers verklaard dat de verdachte haar vanaf februari 2012 (d.i. de begindatum van de bewezenverklaarde periode) hinderlijk is gaan volgen (bewijsmiddel 1 in de zaak met parketnummer 09-113599-13). Het gedrag van de verdachte is vanaf dat moment, volgens de voor het bewijs gebruikte verklaring van zijn zoon, “echt erger” geworden (bewijsmiddel 5 in de zaak met parketnummer 09-113599-13).
33.HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:229, r.o. 3.