ECLI:NL:PHR:2025:221

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
16 februari 2025
Zaaknummer
22/04288
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van voorhanden hebben van een wapen en munitie in de context van eerdere veroordelingen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is veroordeeld voor medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. De verdachte is op 3 november 2022 veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, met aftrek van voorarrest. Het cassatieberoep is ingesteld door de advocaten R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, die twee middelen van cassatie hebben voorgesteld. Het eerste middel richt zich tegen de bewezenverklaring van het medeplegen, waarbij de verdediging aanvoert dat de verdachte niet als pleger of medepleger kan worden aangemerkt, omdat hij het wapen slechts kort in handen heeft gehad. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte en zijn medeverdachte voldoende nauwe en bewuste samenwerking hebben vertoond, wat leidt tot de conclusie dat het medeplegen wettig en overtuigend bewezen is.

Het tweede middel betreft de strafoplegging en de vraag of het hof rekening heeft gehouden met een eerdere veroordeling van de verdachte in Duitsland. De verdediging stelt dat het hof in strijd met het Kaderbesluit 2008/675 niet heeft aangetoond dat deze eerdere veroordeling is meegewogen in de strafmaat. De Hoge Raad oordeelt dat het hof geen meerdaadse samenloop heeft aangenomen en dat de eerdere veroordeling niet als een veroordeling in de zin van artikel 63 Sr kan worden beschouwd. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep, met uitzondering van de duur van de opgelegde gevangenisstraf, die moet worden verminderd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van berechting.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04288
Zitting18 februari 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
hierna: de verdachte.

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 3 november 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens “medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III” (voor wat betreft het in de bewezenverklaring genoemde vuurwapen) en “medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” (voor wat betreft de in de bewezenverklaring genoemde munitie) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, met aftrek van voorarrest.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel richt zich tegen de bewezenverklaring en het tweede middel bevat klachten over de strafoplegging en -motivering.

2.Het eerste middel

2.1
Het middel klaagt dat het bewezenverklaarde medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie ontoereikend is gemotiveerd.
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 4 september 2019 te Utrecht tezamen en in vereniging met een ander
- een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool, van het merk Tactical Hulk, type PT 11-PRO, kaliber 7.65mm, zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer pistool, en
- munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten vier scherpe patronen, van het kaliber 7.65mm,
voorhanden heeft gehad.”
2.3
De bewezenverklaring is gebaseerd op de zeven bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aanvulling op het arrest.
2.4
Het bestreden arrest bevat de volgende bewijsoverweging:

Overweging met betrekking tot het bewijs
De raadsman heeft bepleit dat verdachte vrijgesproken dient te worden van het aan hem tenlastegelegde feit. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat medeverdachte [betrokkene] het vuurwapen en het magazijn korte tijd voor hun aanhouding aan verdachte heeft getoond en in zijn handen heeft gedrukt. Verdachte wilde niets van het wapen weten en heeft het met het magazijn onmiddellijk teruggegeven aan medeverdachte die vervolgens het magazijn in het wapen heeft geplaatst. Verdachte dacht dat medeverdachte het wapen in zijn jaszak had gedaan. De raadsman acht de verklaring van de medeverdachte dat hij niet wist van het wapen niet geloofwaardig, wat een verankering is voor de geloofwaardigheid van de verklaring van verdachte. Gelet op de verklaring van verdachte was het moment dat hij het wapen en het magazijn in zijn handen had zo kort, dat verdachte niet als pleger of medepleger aangemerkt kan worden, aldus de raadsman.
Het hof is van oordeel dat het door de raadsman gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt in het bijzonder als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een veroordeling van het – als pleger – voorhanden hebben van een wapen of munitie vereist is dat de verdachte bewust was van de aanwezigheid van het wapen of de munitie. Voorts vergt het aanwezig hebben van een wapen of munitie dat de verdachte feitelijke macht over het wapen of de munitie kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken.
Het hof stelt vast dat het wapen met het geplaatste patroonmagazijn met daarin de munitie is aangetroffen in de auto waarvan verdachte de bestuurder was. Het hof stelt voorts vast dat op de ruwe delen van het wapen, op de loop van het wapen en op het patroonmagazijn DNA is aangetroffen dat matcht met het DNA van verdachte. Op de loop van het wapen en het magazijn is voorts DNA aangetroffen dat matcht met het DNA van de medeverdachte.
De verklaring van verdachte dat [betrokkene] het wapen en het magazijn apart van elkaar kort voor de aanhouding in de handen van verdachte heeft gedrukt en het magazijn vervolgens in het wapen heeft geplaatst, acht het hof onaannemelijk. Dit geldt te meer nu verdachte deze verklaring pas heeft afgelegd nadat hem bekend werd dat zijn DNA op het wapen en het magazijn was aangetroffen. Het hof komt derhalve tot een bewezenverklaring van het voorhanden hebben van de wapen en de munitie.
Medeplegen
Het hof stelt voorop dat betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Gelet op het feit dat het wapen met daarin de munitie is aangetroffen in de auto waarin verdachte en zijn medeverdachte(n) zich bevonden, dat deze lag op de bijrijdersstoel waarop medeverdachte zat en gelet op het feit dat er zowel DNA van verdachte als DNA van medeverdachte [betrokkene] op de loop van het wapen en de munitie is aangetroffen, acht het hof, anders dan de politierechter, medeplegen wettig en overtuigend bewezen. Verdachte en zijn medeverdachte [betrokkene] konden immers beide als heer en meester over het wapen en de munitie beschikken.”
2.5
De stellers van het middel betogen dat de door het hof genoemde omstandigheden weliswaar kunnen leiden tot het oordeel dat de verdachte en de medeverdachte als individuele plegers van het voorhanden hebben van het wapen en de munitie kunnen worden aangemerkt, maar niet zonder meer voldoende zijn voor het oordeel dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachte.
2.6
In zijn arrest van 21 december 2021 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“5.2.1. […] Voor een veroordeling voor het – als pleger – voorhanden hebben van een wapen of munitie is vereist dat de verdachte het wapen of de munitie bewust aanwezig had. De in de rechtspraak van de Hoge Raad in dit verband gebruikte aanduiding van “een meerdere of mindere mate” van bewustheid geeft aan dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad.
Daarnaast vergt het aanwezig hebben van een wapen of munitie dat de verdachte feitelijke macht over het wapen of de munitie kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Daarvoor hoeft het wapen of de munitie zich niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. In bijzondere gevallen volstaat de enkele mogelijkheid tot het uitoefenen van feitelijke macht over het wapen of de munitie niet voor het oordeel dat de verdachte dat wapen of die munitie voorhanden had in de zin van artikel 26 lid 1 WWM. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand onverhoeds of ongewild kortstondig een wapen of munitie van een ander in handen krijgt of wanneer iemand onverwacht kennis krijgt van de aanwezigheid in zijn nabijheid van een wapen of munitie van een ander, terwijl hij redelijkerwijs daarvan niet direct afstand kan nemen. (Vgl. HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504.)
5.2.2.
In het geval dat het medeplegen van het voorhanden hebben van een wapen of munitie is tenlastegelegd, moet komen vast te staan dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking door de verdachte met een of meer anderen die was gericht op het voorhanden hebben van een wapen of munitie. Ook dan is vereist dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Daarnaast moet vaststaan dat de verdachte tezamen met de mededader(s) feitelijke macht over het wapen of de munitie heeft kunnen uitoefenen in de hiervoor onder 5.2.1 weergegeven zin.” [1]
2.7
Uit deze overwegingen kan worden afgeleid dat de feitenrechter in dit soort zaken aan het bestanddeel medeplegen apart aandacht dient te besteden. Het enkele feit dat de verdachte zich samen met iemand anders bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van een wapen of munitie, zoals is vereist voor het als pleger voorhanden hebben van een wapen of munitie, is voor een bewezenverklaring van het medeplegen daarvan op zichzelf niet voldoende. Daarvoor moet komen vast te staan dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking die was gericht op het voorhanden hebben van een wapen of munitie.
2.8
In eerdere zaken waarin het medeplegen van het voorhanden hebben van een wapen of munitie ter discussie werd gesteld, kon het medeplegen worden gelinkt aan een gezamenlijk plan tussen de verdachte en zijn medeverdachte(n) om een ander feit te plegen. Zo had de verdachte in HR 28 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9380 met zijn mededaders het plan opgevat om onder meer met behulp van vuurwapens een beroving te plegen en lagen er bovendien vuurwapens op tafel in het appartement waar de verdachte en zijn mededaders zich bevonden. Volgens de Hoge Raad getuigde het oordeel van het hof dat de verdachte ook wat betreft het voorhanden hebben van die wapens zo bewust en nauw heeft samengewerkt met zijn mededaders dat sprake is van medeplegen, niet van een onjuiste rechtsopvatting en was het toereikend gemotiveerd, waarbij in aanmerking werd genomen dat de vuurwapens kennelijk een belangrijk onderdeel vormden van het door de verdachte en zijn mededaders opgevatte plan. [2] Kortom, als er sprake is van een gezamenlijk plan waarvan een vuurwapen een belangrijk onderdeel is, ligt een bewezenverklaring van medeplegen van het aanwezig hebben daarvan voor de hand. [3]
2.9
In het onderhavige geval is het vuurwapen aangetroffen op de bijrijdersstoel van de auto waarin de verdachte (als bestuurder) en de medeverdachte (als bijrijder) zich bevonden. Zoals de stellers van het middel terecht aanvoeren, heeft het hof geen vaststellingen gedaan die erop duiden dat er sprake was van een gezamenlijk plan waarbij het vuurwapen kennelijk een belangrijke rol speelde. Maar dat betekent nog niet dat de bewezenverklaring van het medeplegen ontoereikend is gemotiveerd.
2.1
In de op het medeplegen toegespitste overweging van het hof heeft het overwogen dat (i) het vuurwapen is aangetroffen in de auto waarin de verdachte en de medeverdachte zaten, (ii) dat het vuurwapen lag op de bijrijdersstoel waarop de medeverdachte zat en (iii) dat er op de loop van het vuurwapen en de munitie DNA is aangetroffen van zowel de verdachte als de medeverdachte. Het op deze omstandigheden gebaseerde oordeel van het hof dat sprake was van medeplegen, acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Dat er zowel op het vuurwapen zelf als op de zich in het vuurwapen bevindende munitie DNA is gevonden van de verdachte en de medeverdachte, wijst erop dat zij beiden – zoals het hof ook heeft vastgesteld – als heer en meester konden beschikken over het vuurwapen en de munitie. In dat verband is nog van belang dat het hof in zijn bewijsoverweging de verklaring van de verdachte dat hij het vuurwapen en het magazijn kort daarvoor apart van elkaar in zijn handen gedrukt heeft gekregen door de medeverdachte, onaannemelijk heeft geacht. Dat het vuurwapen is aangetroffen op de bijrijdersstoel in de auto waarin de verdachte en de medeverdachte zich in elkaars gezelschap bevonden, is voorts redengevend voor het oordeel dat sprake was van medeplegen. Op grond van deze omstandigheden heeft het hof wat mij betreft kunnen oordelen dat de verdachte en de medeverdachte het vuurwapen en de munitie niet alleen individueel (en dus los van elkaar) voorhanden hebben gehad, maar dat er tussen hen sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking die was gericht op het voorhanden hebben daarvan.
2.11
Het middel faalt.

3.Het tweede middel

3.1
Het middel richt zich tegen verschillende onderdelen van de strafoplegging en -motivering en valt in drie deelklachten uiteen.
De eerste deelklacht
3.2
De eerste deelklacht houdt in dat het oordeel van het hof dat sprake is van meerdaadse samenloop, onjuist althans onbegrijpelijk is.
3.3
De bewezenverklaring is hiervoor onder 2.2 weergegeven. Het hof heeft het bewezen verklaarde als volgt gekwalificeerd:

voor wat betreft het vuurwapen:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
voor wat betreft de munitie:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
3.4
Het bestreden arrest houdt onder het kopje “Toepasselijke wettelijke voorschriften” het volgende in:
“Het hof heeft gelet op artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.”
3.5
Uit de bewijsoverweging van het hof blijkt dat de in de bewezenverklaring genoemde munitie zich bevond in het patroonmagazijn dat in het vuurwapen was geplaatst. Als het hof inderdaad zou hebben geoordeeld dat er onder die omstandigheden sprake is van meerdaadse samenloop tussen het voorhanden hebben van het vuurwapen en het voorhanden hebben van de munitie, is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk. [4] Maar volgens mij heeft het hof – anders dan de stellers van het middel menen – hier helemaal niet geoordeeld dat sprake was van meerdaadse samenloop.
3.6
Ik wijs daartoe op de door het hof aangehaalde wettelijke voorschriften. Anders dan in bijvoorbeeld HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1079, wordt art. 57 Sr daar niet genoemd. Ook de overwegingen van het hof elders in het arrest duiden er wat mij betreft niet op dat het hof het voorhanden hebben van het vuurwapen en de munitie heeft gezien als twee op zichzelf staande handelingen. In zijn bewijsoverwegingen spreekt het hof bijvoorbeeld van “het voorhanden hebben van het wapen en de munitie” en van “het wapen met daarin de munitie”. In de strafmaatoverwegingen overweegt het hof dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan “het in vereniging voorhanden hebben van een geladen vuurwapen”.
3.7
Al met al ga ik er – gelet op het voorgaande – vanuit dat het hof geen meerdaadse samenloop heeft aangenomen. Het middel mist daarom feitelijke grondslag.
3.8
Ten overvloede geldt nog het volgende. Zelfs als ervan uit zou moeten worden gegaan dat het hof wel meerdaadse samenloop heeft aangenomen, dan heeft de verdacht onvoldoende rechtens te respecteren belang bij vernietiging van het arrest. In het onderhavige geval ligt de door het hof opgelegde gevangenisstraf van acht maanden namelijk ver onder het strafmaximum van vier jaren dat op grond van art. 55 lid 3 WWM zou gelden in het geval van eendaadse samenloop. [5] Ook als met de stellers van het middel zou worden meegegaan, kan het middel daarom niet tot cassatie leiden.
De tweede deelklacht
3.9
De tweede deelklacht houdt in dat het hof in strijd met het Kaderbesluit 2008/675 niet heeft doen blijken dat rekening is gehouden met de omstandigheid dat de verdachte in Duitsland is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 32 maanden voor een feit dat is gepleegd voor het in de onderhavige zaak bewezen verklaarde feit.
3.1
Over de vraag of de strafrechter gehouden is rekening te houden met een buitenlandse veroordeling, heeft de Hoge Raad zich al vaker uitgelaten. In HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9198 werd geklaagd dat het hof had verzuimd toepassing te geven aan art. 63 Sr in verband met een veroordeling tot gevangenisstraf in België. De Hoge Raad oordeelde dat een buitenlandse rechterlijke beslissing waarin de verdachte een straf is opgelegd, geen veroordeling oplevert als bedoeld in art. 63 Sr. [6] Een zaak van 6 maart 2018 bevatte een vergelijkbare klacht over een veroordeling in Denenmarken, waarbij de steller van het middel een beroep deed op het Kaderbesluit 2008/675. De Hoge Raad overwoog als volgt:
“2.3. Art. 3, eerste en vijfde lid, kaderbesluit 2008/675/JBZ van de Raad van 24 juli 2008 betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten van de Europese Unie (PbEU 2008, L 220/32) luidt:
“1. Elke lidstaat zorgt ervoor dat in een strafrechtelijke procedure tegen een persoon rekening wordt gehouden met in andere lidstaten tegen de betrokkene uitgesproken, eerdere veroordelingen wegens andere feiten, waarover krachtens de geldende rechtsinstrumenten inzake wederzijdse rechtsbijstand of inzake de uitwisseling van gegevens uit het strafregister informatie is verkregen, zulks voor zover in de lidstaat zelf met eerdere veroordelingen rekening wordt gehouden, en dat aan die in andere lidstaten uitgesproken eerdere veroordelingen rechtsgevolgen worden verbonden, gelijkwaardig aan die welke de nationale wetgeving verbindt aan eerdere veroordelingen in de lidstaat zelf.
5. Indien het strafbare feit waarover de nieuwe procedure wordt gevoerd, gepleegd is voordat de eerdere veroordeling is uitgesproken of volledig ten uitvoer is gelegd, hebben de leden 1 en 2 niet tot gevolg dat vereist wordt dat lidstaten hun nationale voorschriften betreffende het opleggen van straffen toepassen, wanneer het toepassen van die voorschriften op in een andere lidstaat uitgesproken veroordelingen voor de rechter een beperking zou inhouden bij het opleggen van een straf in de nieuwe procedure.
De lidstaten zien er evenwel op toe dat eerdere, in andere lidstaten uitgesproken veroordelingen door rechters in dergelijke gevallen anderszins in aanmerking kunnen worden genomen.”
2.4.
Voornoemd kaderbesluit is geïmplementeerd bij de Wet van 20 mei 2010 tot implementatie van het kaderbesluit nr. 2008/675/JBZ van de Raad van 24 juli 2008 betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten van de Europese Unie (PbEU L 220), Stb. 2010, 200. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot deze wet heeft geleid, houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - in:
“Het kaderbesluit bevat twee specifieke uitzonderingen op de hoofdregel rekening te houden met vroegere buitenlandse veroordelingen. Deze zijn neergelegd in artikel 3, derde en vierde lid, respectievelijk in artikel 3, vijfde lid, van het kaderbesluit. In beide gevallen heeft de uitzondering betrekking op de situatie dat naar het nationale recht van de lidstaat die verplicht is rekening te houden met een vroegere buitenlandse veroordeling de bij de vroegere veroordeling opgelegde straf moet worden verwerkt of verdisconteerd in de nog op te leggen straf in de nieuwe strafprocedure.
(...)
De tweede uitzondering op de hoofdregel van het kaderbesluit, neergelegd in artikel 3, vijfde lid, ziet op een voor Nederland relevante situatie. Ook het Nederlandse strafrecht kent een mechanisme dat ertoe strekt dat bij de strafoplegging in een nieuwe strafzaak rekening wordt gehouden met de hoogte van een eerder opgelegde straf. Het gaat om de situatie dat iemand na een vroegere veroordeling wordt berecht voor een feit dat is gepleegd vóór de genoemde vroegere veroordeling. Regels hieromtrent zijn neergelegd in de artikelen 55 tot en met 63 Sr betreffende de samenloop van strafbare feiten. De ratio van deze regeling is de verdachte alsnog het voordeel te bieden dat hij zou hebben gehad wanneer de zaken gelijktijdig waren behandeld. Aldus wordt de al dan niet bewuste keuze van het openbaar ministerie de feiten niet gelijktijdig te vervolgen als het ware achteraf gecorrigeerd. (...) in het Nederlandse stelsel [blijft] de eerder opgelegde straf ongewijzigd, maar dient de rechter die eerder opgelegde straf wel te verdisconteren in de nog op te leggen straf. Hij is daarbij gebonden aan het maximum dat zou hebben gegolden wanneer beide feiten gelijktijdig waren berecht. De uitzondering, neergelegd in artikel 3, vijfde lid, van het kaderbesluit strekt ertoe de toepassing van deze samenloopbepalingen te beperken tot vroegere nationale veroordelingen. Gelet op de verschillen in strafklimaat die bestaan tussen de lidstaten van de Europese Unie zou toepassing van deze regeling op vroegere veroordelingen afkomstig uit andere lidstaten tot onredelijke resultaten kunnen leiden (zie ook de conclusie van AG Machielse in HR 31 maart 2009, NJ 2009, 176). Immers, de in een andere lidstaat opgelegde straf kan aanzienlijk hoger uitvallen dan in Nederland voor een vergelijkbaar feit het geval zou zijn geweest omdat bijvoorbeeld de veroordeelde aldaar veel eerder dan in Nederland voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld. Zou de samenloopregeling onverkort van toepassing zijn op eerder in het buitenland opgelegde straffen, dan zou dit ertoe kunnen leiden dat, gelet op de hoogte van de eerder in het buitenland opgelegde straf, er voor de nieuwe zaak geen straf meer over is. De Nederlandse rechter zou in een dergelijk geval moeten volstaan met strafbaarverklaring zonder dat een straf wordt opgelegd. Als gevolg van de uitzondering neergelegd in artikel 3, vijfde lid, van kaderbesluit behoeft artikel 63 Sr, waarin de hierboven bedoelde regeling is neergelegd, niet te worden aangepast.
Het feit dat artikel 63 Sr niet van toepassing is op vroegere veroordelingen afkomstig uit een andere lidstaat van de Europese Unie, laat overigens onverlet dat de rechter uiteraard wel anderszins rekening kan houden met eerdere veroordeling (artikel 3, vijfde lid, tweede alinea, van het kaderbesluit). Hij behoudt immers de beoordelingsvrijheid om een straf op te leggen die hij, gegeven de omstandigheden van het geval, passend en geboden acht.”
(Kamerstukken II 2009/10, 32 257, nr. 3, p. 3-4)
2.5.
Het staat de rechter vrij een eerdere, in een andere lidstaat van de Europese Unie uitgesproken veroordeling bij de straftoemeting in aanmerking te nemen. Echter, indien bij een buitenlandse rechterlijke beslissing aan de verdachte straf is opgelegd, levert die strafoplegging niet een veroordeling op als bedoeld in art. 63 Sr (vgl. HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9198, NJ 2009/176). Art. 3 van voormeld kaderbesluit noopt, mede in aanmerking genomen de onder 2.4 aangehaalde wetsgeschiedenis, niet tot een ander oordeel indien het een rechterlijke beslissing betreft die in een andere lidstaat van de Europese Unie is genomen.” [7]
3.11
De stellers van het middel zijn het niet eens met dit arrest van de Hoge Raad en menen dat het hof op grond van art. 3 van het Kaderbesluit de in Duitsland uitgesproken veroordeling in aanmerking had moeten nemen bij de strafoplegging in de onderhavige zaak.
3.12
Voor dat standpunt valt best iets te zeggen. Art. 3 lid 5 van het Kaderbesluit houdt weliswaar in dat niet is vereist dat nationale voorschriften over straffen worden toegepast op een buitenlandse veroordeling als dat ertoe zou leiden dat de op te leggen straf in de nieuwe procedure wordt beperkt (zoals bij het toepassen van art. 63 Sr op een buitenlandse veroordeling wel het geval zou zijn). Maar het houdt óók in dat de lidstaten erop moeten toezien dat de rechter buitenlandse veroordelingen anderszins in aanmerking kunnen nemen. Uit de overwegingen voorafgaand aan het Kaderbesluit blijkt voorts dat wordt beoogd “de lidstaten de minimumverplichting op te leggen rekening te houden met in andere lidstaten uitgesproken veroordelingen.” Men kan zich afvragen in hoeverre de wel zeer vrijblijvende opmerking van de Hoge Raad dat het de rechter ‘vrij staat’ een buitenlandse veroordeling bij de straftoemeting in aanmerking te nemen, zich verhoudt tot deze doelstelling. Impliceert die doelstelling niet meer dan enkel een vrijblijvende mogelijkheid voor de rechter?
3.13
Maar tegelijk is het hiervoor geciteerde arrest van de Hoge Raad van 6 maart 2018, alsook de door de Hoge Raad onder 2.4 aangehaalde wetsgeschiedenis, duidelijk genoeg. En ik zie geen aanleiding om aan te nemen dat de Hoge Raad op grond van de toelichting op het middel terug zal komen op dit arrest. De kritische noot van Klip bij het arrest van 6 maart 2018 [8] waarop de stellers van het middel wijzen, is al eerder uitgebreid besproken door mijn voormalig ambtgenoot Vegter en leidde zowel hem als (vervolgens) de Hoge Raad niet tot een ander oordeel. [9]
3.14
Ook de door de stellers van het middel genoemde andersluidende uitspraken van het Grondwettelijk Hof van België [10] en Belgische Hof van Cassatie [11] brengen mij niet tot een ander oordeel. De Belgen maken kennelijk op een andere manier gebruik van de mogelijkheid om rekening te houden met eerdere in andere lidstaten uitgesproken veroordelingen. Datzelfde geldt eigenlijk ook voor de in de toelichting aangehaalde uitspraken van het Hof van Justitie, de zaken
Lada [12] en
MV [13] . Ook hier bevat de toelichting op het middel vooral een samenvatting van deze uitspraken zonder dat concreet wordt aangegeven waarom de lijn die in het arrest van 6 maart 2018 door de Hoge Raad is gevolgd daarmee in strijd zou zijn.
3.15
De klacht dat het hof op grond van het Kaderbesluit 2008/675 gehouden was rekening te houden met de veroordeling in Duitsland, treft daarmee geen doel.
3.16
Voor zover de stellers van het middel verder nog aanvoeren dat het hof ten onrechte niet gerespondeerd heeft op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, faalt het middel eveneens. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 20 oktober 2022 blijkt dat de raadsman van de verdachte in het kader van een breder strafmaatverweer onder meer het volgende heeft opgemerkt:
“Hij heeft een flinke straf gehad in Duitsland. Artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht is niet van toepassing ten aanzien van de Duitse strafzaak, maar u zou er wel rekening mee kunnen houden bij het opleggen van een straf.”
3.17
Dat het hof deze opmerking niet heeft aangemerkt als een responsieplichtig strafmaatverweer, is niet onbegrijpelijk.
3.18
De deelklacht faalt.
De derde deelklacht
3.19
De derde deelklacht richt zich tegen de overweging van het hof dat het bij de strafoplegging niet kan meewegen dat de medeverdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van negen maanden.
3.2
Het hof heeft in het kader van de strafoplegging onder meer het volgende overwogen:
“Dat de medeverdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, zoals door de raadsman gesteld, kan het hof niet meewegen in zijn beslissing nu onbekend is (en voor het hof niet te controleren) wat de redenen voor deze strafoplegging zijn geweest.”
3.21
Volgens de stellers van het middel is de overweging dat de redenen voor de strafoplegging onbekend zijn onbegrijpelijk, omdat het hof zelf heeft vastgesteld dat sprake is van medeplegen. Daarmee gaan zij er echter aan voorbij dat de strafoplegging niet alleen is gebaseerd op de ernst van het strafbare feit, maar ook op de persoon van de verdachte. Dat het hof heeft geoordeeld dat de veroordeling van de medeverdachte niet kan worden meegewogen omdat niet alle redenen voor de strafoplegging in die zaak bekend zijn, is niet onbegrijpelijk.
3.22
Het middel faalt.

4.Slotsom

4.1
Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2
Ambtshalve merk ik op dat er sinds het instellen van het cassatieberoep reeds twee jaren zijn verstreken. Dat betekent dat inbreuk is gemaakt op het in artikel 6 lid 1 EVRM neergelegde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Dat moet leiden tot strafvermindering.
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1938,
2.HR 28 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9380, rov. 3.4. Zie in dezelfde zin de conclusie van mijn ambtgenoot Paridaens ECLI:NL:PHR:2024:89, onder 11 en 12. De Hoge Raad deed deze zaak af met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
3.Zie de noot van Lindenberg, onder 15, bij HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1938,
4.HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1079, rov. 2.4.1.
5.Zie HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1079, rov. 2.4.2. Zo ook HR 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:831,
6.HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9198, rov. 3.2.
7.HR 6 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:306,
8.Zie
9.HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1458, en de daaraan voorafgaande conclusie van voormalig AG Vegter, ECLI:NL:PHR:2019:573, onder 14 e.v.
10.Arrest nr. 8/2020 van 16 januari 2020 Rolnummer 7260.
11.Hof van Cassatie 29 juni 2021, ECU :BE:CASS:2021:ARR.20210629.2N.17.
12.HvJ EU 5 juli 2018, C390/16, ECLI:EU:C:2018:532 (
13.HvJ EU 12 januari 2023, C583/22, ECLI:EU:C:2023:5 (