ECLI:NL:PHR:2025:330

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
14 maart 2025
Zaaknummer
22/04429
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen niet-ontvankelijk verklaring in hoger beroep wegens onbekendheid met veroordeling

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1965, bij arrest van 21 november 2022 door het gerechtshof Den Haag niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte door advocaten R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo. De kern van de zaak betreft de vraag of de verdachte terecht niet-ontvankelijk is verklaard in het hoger beroep, omdat hij niet op de hoogte zou zijn geweest van de einduitspraak. De verdachte was eerder veroordeeld tot een taakstraf van tachtig uren wegens overtredingen van de Opiumwet. Het gerechtshof heeft geoordeeld dat de verdachte op de hoogte was van zijn veroordeling, omdat hij was opgeroepen voor een DNA-onderzoek. De verdediging stelt echter dat de verdachte niet bekend was met de aard of zwaarte van de opgelegde straf, wat volgens hen betekent dat de niet-ontvankelijkheid onterecht is. De Hoge Raad zal nu beoordelen of de overwegingen van het hof voldoende zijn om de niet-ontvankelijkheid te rechtvaardigen. De conclusie van de plv. AG is dat de Hoge Raad de uitspraak van het hof zou moeten vernietigen en de zaak zou moeten terugwijzen naar het gerechtshof voor verdere behandeling van het hoger beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/04429

Zitting18 maart 2025
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 21 november 2022 door het gerechtshof Den Haag niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben een middel van cassatie voorgesteld.

Het middel

2.1
Het middel bevat de klacht dat het hof de verdachte onterecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep.
2.2
Uit een zich tussen de stukken van het geding bevindende Aantekening mondeling vonnis blijkt dat de verdachte op 9 maart 2011 door de politierechter van de rechtbank Rotterdam in de zaak met parketnummer 10/812224-10 is veroordeeld tot een taakstraf van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis, wegens het “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod” (feit 1) en het “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod” (feit 2).
2.3
Tegen dit vonnis is namens de verdachte op 27 juli 2020 hoger beroep ingesteld, naar ik begrijp (uit een aan de akte rechtsmiddel gehechte bijlage) nadat de verdachte in een e-mail gericht aan de “executie-administratie” van het arrondissementsparket Rotterdam had aangegeven hiertegen “bezwaar” te willen aantekenen.
2.4
Het gerechtshof heeft de niet-ontvankelijkheid als volgt gemotiveerd:

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
In het dossier bevindt zich een aan de verdachte gericht bevel van de officier van justitie van het arrondissementsparket te Rotterdam van 18 april 2011 In de desbetreffende brief staat onder meer het volgende:
‘Datum 18 april 2011
Ons kenmerk 10-812224-10
Onderwerp Bevel tot DNA onderzoek (art. 2, lid 1 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden)
De officier van justitie beveelt, gelet op artikel 2, lid 1 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, dat van
Naam [verdachte]
Voornamen [verdachte]
Geboren [geboortedatum] 1965 te [geboorteplaats]
Wonende te [a-straat 1]
[plaats]
Die op 09-03-2011 door de rechtbank te Rotterdam is veroordeeld terzake van art. 3/B jo 11 Opiumwet, celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van een DNA-onderzoek.
U dient zich op 01-06-2011 te 12:30 uur (Oproep verzet naar 03-08-2011 te 13:30 uur, meneer vertelde dat hij beginnende longontsteking heeft/ Oproep verzet naar 17-08-2011 te 13:30 uur, hij moet 2 aug. naar het ziekenhuis) op onderstaand adres te melden voor het afnemen van het celmateriaal:
Pol-R'dam-Rijnmond, be. Maashaven
Noordzijde 5
3072 AE Rotterdam’
Voorts bevindt zich in het dossier een proces-verbaal van afname van DNA-materiaal, d.d. 17 augustus 2011, opgemaakt door de verbalisant [verbalisant] , inhoudende dat, ingevolge het hiervoor genoemde bevel, op 17 augustus 2011 te 13:35 wangslijm van de verdachte is afgenomen.
Op basis van deze feiten en omstandigheden stelt het hof vast dat de verdachte gehoor heeft gegeven aan het bevel van de officier van justitie, zoals neergelegd in de hierboven gedeeltelijk weergegeven brief van 18 april 2011. Dit brengt mee dat de verdachte kennis heeft genomen van de in de brief opgenomen mededelingen, waaronder ook de mededeling dat hij op 9 maart 2011 door de rechtbank te Rotterdam is veroordeeld ter zake van art. 3/B jo 11 Opiumwet.
Derhalve was de verdachte in ieder geval (uiterlijk) op 17 augustus, 2011, toen van hem in verband met deze veroordeling wangslijm is afgenomen, op de hoogte van dat vonnis, althans van datgene wat voor hem van belang was voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van hoger beroep, zoals de aard van de bij het vonnis van 9 maart 2011 opgelegde straf (max straf 2 jaar).
De verdachte had derhalve op grond van artikel 408 lid 2, van het Wetboek van Strafvordering, uiterlijk binnen 14 dagen na 17 augustus 2011 hoger beroep moeten instellen. De verdachte heeft echter eerst op 27 juli 2020 hoger beroep ingesteld, zodat hij daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.”
Cassatieklachten
2.5
Tegen deze overweging van het hof wordt door de stellers van het middel opgekomen met de klacht dat hieruit niet blijkt dat de verdachte op 17 augustus 2011 bekend was met de “daadwerkelijke aard of zwaarte van de aan hem opgelegde straf”. In dat verband wijzen zij ook op het feit dat in de brief die aan de verdachte is gestuurd alleen wordt gesproken over een veroordeling ter zake van feit 1 (overtreding van art. 3 onder B Opiumwet) en niet over feit 2 (overtreding van art. 3 onder C Opiumwet).
Juridisch kader
2.6
Art. 408 lid 2 Sv bepaalt - kort gezegd - dat indien zich geen omstandigheid voordoet op grond waarvan vaststaat dat de verdachte met de dag van de terechtzitting in eerste aanleg bekend was, hoger beroep moet worden ingesteld “binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is.” Het hof heeft toepassing gegeven aan deze bepaling.
2.7
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat “[v]an een 'omstandigheid waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is' (…) sprake [is] als de verdachte op de hoogte wordt gesteld van datgene wat voor hem van belang is voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van hoger beroep (…) zoals de aard of zwaarte van de bij het vonnis opgelegde straf(fen) of maatregel(en)” [1] .
2.8
Uit de diverse arresten waarin deze regel is toegepast, blijkt dat in beginsel onvoldoende is dat de verdachte weet heeft van een (veroordelend) vonnis. [2] Daaruit volgt immers niet dat de opgelegde straf de verdachte bekend is. Dat geldt ook indien op de mededeling vonnis die de verdachte heeft bereikt een parketnummer wordt vermeld maar niet de opgelegde straf, waardoor de verdachte dit zelf had kunnen navragen. [3] Evenmin voldoende is het als de opgelegde straf wel aan de verdachte bekend is geworden, maar niet de last tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf. [4]
2.9
Wel genoeg was het toen het hof op basis van de rapportage van de reclassering had vastgesteld dat de verdachte op een bepaalde datum telefonisch contact had gehad met een reclasseringsmedewerker over de uitvoering van de werkstraf die aan de verdachte was opgelegd de strafzaak die toen aan de orde was. [5] En wanneer op de mededeling vonnis abusievelijk als datum van het vonnis de datum van de mededeling staat vermeld, brengt dat niet zonder meer mee dat de veertiendagentermijn pas vanaf die datum gaat lopen. [6]
Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
In de onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld dat de verdachte op de hoogte moet zijn geweest van een veroordelend vonnis omdat hij is opgeroepen voor een DNA-onderzoek als gevolg van die veroordeling. [7] Meer specifiek heeft het hof vastgesteld dat de verdachte op de hoogte is gesteld van het feit waaraan hij schuldig is bevonden (althans één van de twee feiten), de oproeping vermeldt immers een veroordeling “ter zake van art. 3/B jo 11 Opiumw”. Het hof heeft niet vastgesteld dat de verdachte op de hoogte is gesteld van de aan hem concreet opgelegde straf. Voor het hof is klaarblijkelijk voldoende dat aan de verdachte de relevante wetsartikelen zijn medegedeeld terwijl deze feiten
in abstractobedreigd worden met een maximumstraf van 2 jaar gevangenisstraf.
2.11
Gelet op deze vaststellingen meen ik dat het oordeel van het hof dat zich een omstandigheid heeft voorgedaan als bedoeld in art. 408 lid 2 Sv niet begrijpelijk is. Uit de hiervoor door mij besproken jurisprudentie volgt immers dat geëist wordt dat de verdachte de straf is medegedeeld die in de aan de orde zijnde zaak concreet is opgelegd. Dat veel mensen, indien zij kennisnemen van een hen treffende veroordeling ter zake van een (Opiumwet-)feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, wellicht zelf onderzoek zullen doen naar de overige inhoud van dit vonnis maakt dit voor mij niet anders, nu uit de hiervoor besproken jurisprudentie volgt dat dergelijk onderzoek niet van de verdachte wordt gevergd.

Afronding

3.1
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep op 23 november 2022. Indien de Hoge Raad mij volgt en het eerste middel laat slagen, kan dit eventueel na terugwijzing bij het hof aan de orde worden gesteld.
3.2
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing naar het gerechtshof Den Haag, teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Vgl. eerst (verspreid over een vooropstelling en een toepassingsverweging) in HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1940, rov. 2.3 en 2.5, onder verwijzing naar HR 3 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9722, waarna herhaald - als vooropstelling - in HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2011, rov. 2.4.1, HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:930, rov. 2.4.1 en HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1933, rov. 2.4.1. Vgl. voorts - voor een gesplitste benadering - HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3353, rov. 2.3-2.4. En vgl. HR 22 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:746, rov. 2.4.
2.HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1940. HR 22 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:746
3.HR 22 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:746. Vgl. in dit verband de daaraan voorafgaande conclusie van AG Vellinga (CAG van 27 maart 2018, ECLI:NL:PHR:2018:246, onder 11), die - onder verwijzing naar HR 20 april 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL7689) - schrijft dat de opvatting dat de verdachte met die informatie zelf had moeten informeren naar de uitspraak, geen steun vindt in het recht.
4.HR 3 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9722. Of andersom, is de start van de tenuitvoerlegging van de in eerste aanleg opgelegde straf op zichzelf niet voldoende om aan te nemen dat de verdachte op de hoogte was van alle voor hem relevante omstandigheden, vgl. HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:930.
5.HR 2 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1821.
6.HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1933.
7.Een oproeping tot DNA-onderzoek volgt immers in beginsel op een veroordeling voor een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan (art. 2 lid 1 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden).