ECLI:NL:PHR:2025:346

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
17 maart 2025
Zaaknummer
24/04404
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een verdachte aan de Verenigde Staten in verband met deelname aan een criminele organisatie en drugshandel

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een verdachte aan de Verenigde Staten, die wordt verdacht van deelname aan een wereldwijde criminele organisatie die zich bezighield met de verspreiding van versleutelde telefoons en drugshandel. De rechtbank Rotterdam heeft op 3 oktober 2024 de uitlevering toelaatbaar verklaard. De verdediging heeft drie middelen van cassatie ingediend, waarbij onder andere werd geklaagd over het ontbreken van pagina's van de pleitnota en de genoegzaamheid van de stukken met betrekking tot de pleegplaats en -periode van de misdrijven. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, V.M.A. Sinnige, concludeert dat de opgeëiste persoon geen belang heeft bij cassatie, omdat de beschikbare stukken voldoende inzicht geven in de verweren van de verdediging. De rechtbank heeft geoordeeld dat de stukken voldoen aan de eisen van het uitleveringsverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten. De verdediging heeft ook aangevoerd dat er sprake is van een ne bis in idem-situatie, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat deze toets voorbehouden is aan de Minister. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/04404 U
Zitting25 maart 2025
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[de opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de opgeëiste persoon

1.Inleiding

1.1
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 3 oktober 2024 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de VS) toelaatbaar verklaard “ter strafvervolging van de feiten zoals omschreven in het (…) uitleveringsverzoek [1] en de daarbij gevoegde Affidavit” (zie daarvoor nader hieronder onder randnummers 3.2 en 3.3).
1.2
Namens de opgeëiste persoon heeft P. van Dongen, advocaat in Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
1.3
Er bestaat samenhang met de zaken 22/00838 U en 23/01843 U, waarin de Hoge Raad al op 8 november 2022 [2] respectievelijk 19 december 2023 [3] uitspraak heeft gedaan.

2.Het eerste middel

2.1
Het eerste middel klaagt dat het onderzoek op de zitting van 30 maart 2023 en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak nietig zijn, omdat de door de raadsman op de zitting van 30 maart 2023 voorgedragen en overgelegde pleitnotities zich niet (volledig) bevinden bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken.
2.2
Het onderzoek is aangevangen op de zitting van 30 maart 2023. Blijkens het proces-verbaal van die zitting heeft de raadsman van de opgeëiste persoon aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde en aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnotities.
2.3
Bij tussenbeslissing van 13 april 2023 heeft de rechtbank – naar aanleiding van het namens de opgeëiste persoon gevoerde verweer – het onderzoek heropend en de stukken in handen gesteld van de officier van justitie, met de opdracht om nadere informatie te verkrijgen over de vraag in hoeverre de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht, overeenkomen met die waarvoor het Landelijk Parket van het Openbaar Ministerie in de zaak met parketnummer 08/963578-21 vervolging heeft ingesteld tegen de opgeëiste persoon.
2.4
Op de zitting van 28 maart 2024 heeft de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de schorsing op de zitting van 13 april 2023. Met instemming van alle betrokkenen is het onderzoek, ondanks een andere samenstelling van de rechtbank, niet opnieuw aangevangen. Uit het proces-verbaal van die zitting blijkt dat de raadsman van de opgeëiste persoon aldaar het woord heeft gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde en aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnotities. In genoemd proces-verbaal staat voorts als beslissing van de rechtbank gerelateerd dat de behandeling van het uitleveringsverzoek wordt aangehouden, teneinde het op 9 april 2024 verwachte vonnis inclusief de bewijsmiddelen in de Nederlandse strafzaak tegen de verdachte met parketnummer 08/963578-21 in het (uitleverings)dossier te laten voegen, om op die manier meer informatie te krijgen over de ten laste gelegde handelingen in de Nederlandse zaak.
2.5
Op de zitting van 11 juli 2024 is het onderzoek op de zitting, wegens een toegewezen aanhoudingsverzoek van de raadsman van de opgeëiste persoon, geschorst tot de zitting van 19 september 2024.
2.6
Op deze zitting van 19 september 2024 heeft de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de schorsing op de zitting van 28 maart 2024 en 11 juli 2024. Met instemming van alle betrokkenen is het onderzoek, ondanks een andere samenstelling van de rechtbank, niet opnieuw aangevangen. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van deze zitting heeft de raadsman van de opgeëiste persoon het woord tot verdediging gevoerd en in dat verband ook verwezen naar de standpunten die de verdediging eerder op de voorgaande zittingen heeft ingenomen, waaronder begrepen de eerder overgelegde pleitnota’s.
2.7
Bij uitspraak van 3 oktober 2024 heeft de rechtbank de uitlevering toelaatbaar verklaard.
2.8
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevinden zich onder meer de op de zitting van 30 maart 2023 overgelegde pleitnotities. Daarvan ontbreekt een aantal pagina’s. Overeenkomstig het Procesreglement heeft de raadsvrouw van de opgeëiste persoon op 7 januari 2025 verzocht om een afschrift van de volledige pleitnotities. Naar aanleiding van dit verzoek is bij de rechtbank nadere informatie ingewonnen. De ter griffie van de Hoge Raad op 28 januari 2025 binnengekomen verklaring van de griffier van de rechtbank houdt kort gezegd in dat de ontbrekende pagina’s in het ongerede zijn geraakt en niet meer kunnen worden aangeleverd. Aldus moet worden aangenomen dat de volledige versie van de pleitnota niet meer beschikbaar zal komen. Het middel klaagt daarover terecht. [4]
2.9
Tot cassatie hoeft dit in de onderhavige zaak naar mijn inzicht evenwel niet te leiden. Ik meen dat op basis van de inhoud van de beschikbare pagina’s van meergenoemde pleitnota van 30 maart 2023, de pleitnota van 28 maart 2024, alsook gezien hetgeen de processen-verbaal van de verschillende zittingen, de tussenbeslissing en de uitspraak van de rechtbank inhouden omtrent de door de verdediging gevoerde verweren, in cassatie voldoende inzichtelijk is welke verweren namens de opgeëiste persoon naar voren zijn gebracht. Daarbij weeg ik mee dat het om een aantal pagina’s gaat van de pleitnotities van de eerste zitting en dat het uitleveringsverzoek hierna op nog twee zittingen inhoudelijk is behandeld, alwaar de raadsman van de opgeëiste persoon – blijkens de gang van zaken zoals geverbaliseerd in de processen-verbaal – het op de zitting van 30 maart 2023 gevoerde verweer heeft herhaald, dan wel daarop nader heeft voortgeborduurd. [5] Gelet hierop meen ik dat het ontbreken van een volledige versie van de eerste pleitnota in dit specifieke geval niet in de weg staat aan een beoordeling van de overige cassatiemiddelen en de opgeëiste persoon in zoverre dan ook geen rechtens te respecteren belang heeft bij cassatie.

3.Het tweede middel

3.1
Het middel keert zich tegen het oordeel van de rechtbank over de genoegzaamheid van de stukken. Geklaagd wordt dat de rechtbank:
- niet heeft gereageerd op het door de verdediging gevoerde verweer dat uit de stukken niet duidelijk wordt waar en wanneer de feiten zouden zijn gepleegd;
- op onbegrijpelijke wijze het verweer van de verdediging, inhoudende dat op basis van de beschikbare stukken niet blijkt op welke grond de VS rechtsmacht baseren, heeft verworpen, althans niet of onvoldoende begrijpelijk inzichtelijk heeft gemaakt op basis waarvan kan worden vastgesteld dat de VS rechtsmacht hebben.
3.2
De rechtbank heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de VS toelaatbaar verklaard met het oog op strafvervolging wegens de volgende feiten:
“samenzwering met anderen om de Racketeering Influenced and Corrupt Organizations (RICO) zoals genoemd in titel 18 van de United States Code (hierna: U.S.C.), par. 1962 te schenden, via een patroon van misdadige praktijken bestaande uit:
a. meerdere overtredingen ten aanzien van de handel in gereguleerde stoffen met schending van 21 U.S.C. par. 841, 846, 952, 953, 959, 960, en 963;
b. meerdere handelingen die strafbaar zijn onder titel 18, par. 1512 U.S.C. (obstructie van de rechtsgang);
c. meerdere overtredingen waarbij witwassen van de opbrengsten van de handel in gereguleerde stoffen was betrokken, met schending van titel 18 U.S.C. par. 1956.”
3.3
Bij het verzoek tot uitlevering is gevoegd een Affidavit van de Assistant United States Attorney S.R. Prewitt van het Southern District of California, waarin de feiten waarvoor uitlevering is verzocht en waarvoor uitlevering door de rechtbank toelaatbaar is verklaard, (in de Nederlandse vertaling) als volgt worden omschreven:
“I. OVERZICHT VAN HET ONDERZOEK
5. In of omstreeks oktober 2019 is het Federal Bureau of Investigation (FBI) in San Diego een onderzoek begonnen dat gericht was op de niet meer bestaande, leverancier van harde versleutelde apparaten, Anom. Harde versleutelde apparaten zijn de werkinstrumenten voor gesofisticeerde transnationale criminele organisaties (TCO’s). Deze sector bestaat inderdaad uitsluitend voor crimineel gebruik. De harde versleutelde apparaten gebruikt dóór TCO’s kosten ongeveer USD 1000-2000 voor een uitgekleed apparaat met alleen messaging-mogelijkheden. Apparaten van Anom, bijvoorbeeld, hoewel ze eruitzien als gewone smartphones, konden alleen tekstberichten, foto’s, video en audioberichten naar andere apparaten van Anom sturen. Telefooncommunicatie, GPS-navigatie, internettoegang en de mogelijkheid om te communiceren met niet-Anom apparaten was niet mogelijk. De hoog geprijsde apparaten van Anom met beperkte
functies werden verkocht voor de zeer specifieke en gedeelde doelen van zijn criminele gebruikers:
ervoor zorgen dat de wethandshavingsautoriteiten de berichten niet zien. Daartoe, naast de uitgeklede capaciteiten die apparaten van Anom veiliger maakten, liet Anom een agent of distributeur van Anom ook toe om op afstand de inhoud van een apparaat te wissen indien dit door
wethandshavingsautoriteiten in beslag werd genomen. Gebruikers van Anom werden tijdens het instellen van een apparaat ook aangemoedigd om een dwangwachtwoord in te stellen dat de telefoon wiste in geval wethandshavingsautoriteiten in staat waren om iemand te dwingen een wachtwoord in te voeren. Met deze ultieme privacybescherming planden en voerden TCO's openlijk criminele activiteiten via Ahorn uit wegens het verondersteld verminderd risico om te worden ontwricht door wethandshavingsautoriteiten.
6. Apparaten van Anom konden niet op de open markt worden gekocht, maar alleen indien men een agent of distributeur van Anom-apparaten kende. Om zelfs maar toegang te krijgen tot de met een wachtwoord beveiligde Anom-website moest een mogelijke koper een agent kennen om het wachtwoord te krijgen. Anom bestond uit administrateurs, distributeurs, agenten, beïnvloeders en kanten en genereerde winst via verkoop van apparaten en diensten van Anom die aan Anom gerelateerd waren:
(…)
b. Distributeurs waren verantwoordelijk voor een groot netwerk van agenten (d.w.z. wederverkopers), ontvingen betalingen voor lopende abonnementsgelden, stuurden geassocieerde fondsen (min persoonlijke winst) naar administrateurs en boden technische tweedelijnsondersteuning. Distributeurs coördineerden ook rechtstreeks met administrateurs en hadden de macht en bevoegdheid om accounts op te stellen en te deactiveren, alsook om apparaten op afstand te wissen en te resetten. De meeste distributeurs hadden ook toegang tot verscheidene "portals" van Anom (d.w.z. interne archiveringssystemen) waarmee de distributeurs diensten voor hun agenten en klanten konden beheren en anderszins het geografische gebied waarvoor ze verantwoordelijk waren konden "controleren".
(…)
7. (…), (…), (…), [de opgeëiste persoon] en (…) waren topdistributeurs voor Anom. Als distributeurs van Anom wist elk van hen dat ze allen het gemeenschappelijke doel hadden om een methode van beveiligde communicatie te creëren, onderhouden, gebruiken en controleren om de import, export en distributie van illegale verdovende middelen te bevorderen in Australië, Azië, Europa en Noord-Amerika; om de opbrengsten van deze drugshandel te witwassen en onderzoeken door wethandshavingsautoriteiten te dwarsbomen door een systeem te creëren, aanhouden, gebruiken en controleren waarbij Anom op afstand bewijs van deze illegale activiteiten verwijderde.
8. (…), (…), (…), [de opgeëiste persoon], (…) en andere distributeurs van Anom waren zeer succesvol in hun gedeelde doel. Op het moment dat Anom werd opgerold in of omstreeks 7 juni 2021, waren er minstens 9.500 apparaten van Anom in gebruik over de hele wereld, met inbegrip van de Verenigde Staten. Dat omvatte de distributie van apparaten aan meer dan 300 criminele groepen die in meer dan 100 landen actiefwaren, met inbegrip van de Italiaanse georganiseerde misdaad, motorbendes en diverse internationale drugshandelorganisaties. Ingevolge wettelijke bevoegdheid onderschepten, controleerden, registreerden en vertaalden Amerikaanse autoriteiten bijna alle berichten die door gebruikers van Anom werden verzonden en ontvangen sinds de oprichting van Anom. Een controle van de berichten gaf weer dat apparaten, van Anom exclusief werden gebruikt door criminelen en/of criminele organisaties. Bovendien waren diegene die Anom gebruikten voornamelijk sturend en controlerend leiderschap van TCO’s die de apparaten gebruikten om de import en distributie van grootschalige transacties met verdovende middelen en de repatriëring van opbrengsten van verkoop van verdovende middelen te coördineren.
(…)
III. DE AANKLACHT EN RELEVANTE AMERIKAANSE WETGEVING
12. Op 28 mei 2021 heeft een federale grand jury in het Zuidelijk Arrondissement van Californië een enkelvoudige tenlastelegging uitgevaardigd in Zaak (…), waarbij (…), (…), (…), [de opgeëiste persoon] en (…) (en anderen) werden beschuldigd van samenzwering met elkaar en anderen om de Racketeering Influenced and Corrupt Organizations (RICO) Act, 18 U.S.C. § 1952(c) te schenden, via een patroon van misdadige praktijken bestaande uit: (a) meerdere overtredingen waarbij handel in gereguleerde stoffen was betrokken met schending van 21 U.S.C. §§ 841,846,952, 953, 959, 960, en 963; (b) meerdere handelingen die strafbaar zijn onder 18 U.S.C. § 1512 (obstructie van de rechtsgang); en (c) meerdere overtredingen waarbij witwassen van de opbrengsten van de handel in gereguleerde stoffen was betrokken, met schending van 18 U.S.C. § 1956. (…)
13. Volgens de Amerikaanse wetgeving is samenzwering een overeenkomst om een of meer strafbare feiten te begaan. De overeenkomst waarop de samenzwering is gebaseerd moet schriftelijk of in woorden zijn uitgedrukt, maar kan eenvoudig een stilzwijgende overeenkomst zijn door twee of meer personen om iets illegaal te doen. Een samenzweerder kan strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld voor alle redelijk voorzienbare acties die worden ondernomen door andere samenzweerders ter bevordering van het criminele partnerschap. Bovendien zijn, wegens deze partnerschap, verklaringen gedaan door een samenzweerder tijdens de loop van en terwijl hij een lid is van de criminele samenzwering ontvankelijk tegen alle andere leden van de samenzwering. Dit omdat een samenzweerder handelt als een agent of vertegenwoordiger van de andere samenzweerders wanneer hij handelt ter bevordering van hun onwettige regeling.
14. Om (…), (…), (…), [de opgeëiste persoon] en (…) te veroordelen van een RICO-samenzwering, moeten de Verenigde Staten tijdens een rechtszaak bewijzen dat: (1) Anom een feitelijk verenigde onderneming was; (2) Anom zich inliet met handel tussen staten of buitenlandse handel of zijn activiteiten enigszins handel tussen staten of buitenlandse handel beïnvloedden (of zo werden enigszins beschouwd); (3) (…), (…), (…), [de opgeëiste persoon] en (…) werden tewerkgesteld door of waren geassocieerd met Anom; en (4) (…), (…), (…), [de opgeëiste persoon] en (…) rechtstreeks of onrechtstreeks de zaken van Anom uitvoerden of eraan deelname via een patroon van misdadige praktijken. Uitvoeren of deelnemen betekent dat de gedaagde moest betrokken zijn in de exploitatie of het beheer van Anom.
15. Een “onderneming” omvat een groep mensen die samen zijn verbonden voor een gemeenschappelijk doel om zich gedurende een periode in te laten met een handelwijze. De groep hoeft geen wettelijke entiteit te zijn. Zij moet een blijvende organisatie hebben, hetzij formeel of informeel, maar er is geen specifieke structuur vereist, het personeel ervan kan na verloop van tijd veranderen. De onderneming moet enig minimaal effect hebben op de handel tussen staten of buitenlandse handel, d.w.z., een aangetoond verband of link met handel tussen staten in de Verenigde Staten of tussen de Verenigde Staten en een ander land. Het is niet nodig om te bewijzen dat de onderneming of de gedaagde wist of beoogde dat de handelwijze de handel zou beïnvloeden. Het minimale effect op handel kan worden aangetoond door, bijvoorbeeld, het gebruik door de onderneming van communicatieapparaten tussen staten of buitenlandse communicatieapparaten (zoals mobiele telefoons of het internet), bezit en gebruik van vuurwapens die staatsgrenzen of internationale grenzen hebben overschreden en verplaatsing door leden over staats- of internationale grenzen. De vermeende onderneming hier is Anom, een feitelijk verenigde onderneming.
16. Een “patroon van misdadige praktijken” is twee of meer “misdadige handelingen” die een relatie met elkaar hebben (zoals hetzelfde of vergelijkbare doel, resultaten, deelnemers, slachtoffers of uitvoeringsmethoden hebben) en die een dreiging van voortdurende criminele activiteit vormen. “Misdadige handelingen” omvatten, onder andere, handel in verdovende middelen, witwasactiviteiten, vergelding tegen getuigen, manipulatie van getuigen en obstructie van rechtsgang. Een patroon van misdadige activiteiten kan bestaan uit hetzelfde type van misdadige handelingen. Het strafbaar feit van samenzwering van misdadige praktijken is daarom instemmen om de zaken van een onderneming – hier Anom – uit te voeren of eraan deelnemen via een overwogen patroon van misdadige activiteit. Er hoeft geen misdadige handeling te worden gepleegd of zelfs gepoogd. De onwettelijke overeenkomst is op zichzelf voldoende.
17. De vermelde wetten in de tenlastelegging die toepasselijk zijn op de gedaagden in deze zaak zijn hierbij ingesloten als Bewijsstuk A. Een schending van deze wetten is een misdrijf volgens Amerikaanse wetgeving. Elk van deze wetten was de naar behoren vastgestelde wet van de Verenigde Staten op het moment dat de misdrijven werden begaan, op het moment dat de tenlastelegging werd ingediend en is nu van kracht.
(…)
IV. SAMENVATTING VAN DE FEITEN
21. Berichten van Anom onderschept door wethandshavingsinstanties hebben (tot heden) geresulteerd in meer dan 800 aanhoudingen en inbeslagnames van meer dan acht ton cocaïne, 22 ton marihuana, twee ton methamfetamine/amfetamine, zes ton chemische precursoren, 250 vuurwapens en meer dan USD 48 miljoen in diverse wereldwijde valuta. Tientallen overheidscorruptiezaken werden aangevat en meer dan 50 clandestiene druglabo’s werden opgerold, waaronder een van de grootste clandestiene labo’s in de Duitse geschiedenis. Als topdistributeurs van Anom, faciliteerden (…), (…), (…), [de opgeëiste persoon] en (…) niet alleen de activiteiten van anderen, maar gebruikten ook Anom om hun eigen illegale activiteiten te coördineren, waaronder drugshandel, witwasactiviteiten en/of obstructie van rechtsgang.
(…)
[de opgeëiste persoon] geïdentificeerd als een distributeur van Anom en zijn misdadige activiteiten
39. [de opgeëiste persoon] is een staatsburger van Nederland, geboren op 1 april 1977 in Nederland. (…) Tijdens het onderzoek werd [de opgeëiste persoon] geïdentificeerd als een internationale distributeur van apparaten van Anom in Nederland die goed wist dat Anom bestond om de communicatiebehoeften van criminelen te verzorgen. In of omstreeks januari 2021 nam [de opgeëiste persoon] inderdaad deel aan een reeks gesprekken in een groepchat van administrateurs en distributeurs van Anom, waaronder het gesprek waarbij (…) voorstelde dat ze Anom promoten door dit te beschrijven als “Gebouwd door criminelen voor criminelen.”
40. [de opgeëiste persoon] werd geïdentificeerd via berichten op het Anom-platform en gesprekken met wethandshavingsdiensten in Nederland. [de opgeëiste persoon] is naar verluidt de gebruiker van drie Anom JID’s. Met betrekking tot de eerste JID die [de opgeëiste persoon] naar verluidt gebruikte, stuurde de eerste JID, in of omstreeks 7 april 2020, een foto van een brief aan “[de opgeëiste persoon]” van de openbare aanklager van Weisbaden, met vermelding van de aanklachten van bezit van cannabis en vroeg, “Hoe lang moet ik naar de gevangenis”. Met betrekking tot de tweede JID die [de opgeëiste persoon] naar verluidt gebruikte, stuurde de tweede JID, in of omstreeks 29 april 2020, een selfie. De persoon in de foto kwam overeen met verschillende selfies die door de eerste JID die [de opgeëiste persoon] naar verluidt gebruikte werden verstuurd. Een foto van een selfie verstuurd door [de opgeëiste persoon] op het Anom-platform is hierbij gevoegd als Bewijsstuk J. Met betrekking tot de derde JID die [de opgeëiste persoon] naar verluidt gebruikte, identificeerde de tweede JID die [de opgeëiste persoon] naar verluidt gebruikte, in of omstreeks 2 januari 2021, de derde JID als zijn “privé anom.” De Nederlandse politie ontving verder op 29 april 2021 een rapport van een vrouw dat haar stiefbroer aan het “trippen” was na drugs te gebruiken. De vrouw was bezorgd om haar veiligheid. De Nederlandse politie reageerde en vond [de opgeëiste persoon] in bed met een pistool onder zijn kussen. Ze hielden [de opgeëiste persoon] aan. Na zijn aanhouding doorzocht de politie het huis van [de opgeëiste persoon] en nam 50.000 euro’s, een geldtelmachine en meerdere apparaten (alsook andere items) in beslag. Twee van de apparaten in zijn bezit waren Anom-apparaten geassocieerd met de tweede en derde JID's die [de opgeëiste persoon] naar verluidt gebruikte.
41. Een controle van berichten verzonden en ontvangen door [de opgeëiste persoon] op het Anom-platform geeft weer dat hij samenzwoer met anderen in Anom om RICO te overheden door, rechtstreeks of onrechtstreeks, de zaken van Anom uit te voeren of eraan deel te nemen via een patroon van misdadige handelingen, waaronder handel in gereguleerde stoffen, witwasactiviteiten en obstructie van rechtsgang. Bijvoorbeeld, in of omstreeks 25 maart 2020 communiceerde [de opgeëiste persoon] met een andere Anom-gebruiker, die zich in Duitsland bevond en contacten had met kleine luchtvaartbedrijven en luchthavens, over het smokkelen van verdovende middelen van Bolivia naar Duitsland. [de opgeëiste persoon], die zich op dat moment in Bolivia bevond en verantwoordelijk was voor het coördineren van de met verdovende middelen geladen vluchten vanuit Bolivia zei, “de baas kwam naar mij gisteren, hij zei dat hij 6000 kg klaar had en volgende maand 9000... Kun je niet meer laden, vroeg hij me, ik begon te lachen. .. .” [de opgeëiste persoon] voegde toe, “We kunnen gemakkelijk elke maand 20 ton vervoeren vanaf hier in de toekomst…” Het gesprek ging door, waarbij men probeerde extra piloten te identificeren.
42. In een afzonderlijk geval vroeg dezelfde Anom-gebruiker, in of omstreeks 21 april 2020, aan [de opgeëiste persoon], “Nieuws over het product voor hier?” [de opgeëiste persoon] antwoordde, “Ermee bezig… Probeer goed spul te vinden waarvan ik onmiddellijk enkele 100 gram kan krijgen”. De Anomgebruiker zei daarna dat hij “had gesproken met iemand van Eurocontrol” (d.w.z. luchtvaartondersteuning voor de Europese Unie) die zei dat, “Ze niet bezig zijn met Corona, het luchtruim is leeg vergeleken met normaal en ze kijken heel goed wie er vliegt omdat ze nu tijd hebben, maar dat is Eurocontrol, ze geven geen info aan de overheid en ze werden niet gevraagd om goed op te letten, dus alles goed”. Later zei [de opgeëiste persoon] dat hij “spul voor 32 euro per gram had gevonden, haal het vanavond of [betrokkene 1] morgen 300 gram”. De Anom-gebruiker antwoordde, “stuur foto wanneer je het product hebt”. Later stuurde [de opgeëiste persoon] meerdere foto’s van cocaïne en beschreef het als “Puur... 92%... Zeer sterk… Jetset spul… Uitsluitend voor rijkelui dit spul”. [de opgeëiste persoon] voegde toe dat “Het is zuiver spul maar verdomd sterk... Men gaat uit zijn dak... Dit spul krijgt niemand gemakkelijk in Holland... als het te sterk is, laat me weten en we versnijden het professioneel... Maar iedereen wil je beste vriend zijn met dit spul”. Enkele dagen later bespraken [de opgeëiste persoon] en de Anom-gebruiker een levering van pillen van [de opgeëiste persoon]. [de opgeëiste persoon] zei dat het ecstasy was en dat hij een zak met gemengde kleuren en ontwerpen had gestuurd. [de opgeëiste persoon] zei ook, “in Holland verkopen ze voor tussen 5 en 10 euro per stuk”.
43. [de opgeëiste persoon] gebruikte ook Anom om zich in te laten met witwasactiviteiten. Bijvoorbeeld, in of omstreeks 23 oktober 2020, vertelde [de opgeëiste persoon] een Anom-gebruiker die met hem contact had opgenomen over een abonnement voor een Anom-apparaat, “Je hebt vorige keer om shards gevraagd, er zijn geen goede shards, alleen suiker 86%”. De Anom-gebruiker antwoordde dat hij het zou navragen en vroeg ongeveer een uur later om [de opgeëiste persoon] te ontmoeten. Tijdens het gesprek bood [de opgeëiste persoon] ook geldwisselingsdiensten aan de Anom-gebruiker aan en zei, “als jullie in de toekomst goed geld willen uitwisselen, heb ik dit alles online”. De Anom-gebruiker antwoordde en vroeg het tarief voor Liverpool.
44. Bovendien, zoals hierboven besproken, in of omstreeks eind februari of begin maart 2021, hebben Nederlandse autoriteiten twee personen aangehouden en 1,8 miljoen euro's in beslag genomen die verbonden was met een georganiseerde misdaadgroep. [de opgeëiste persoon] lijkt een Anom-apparaat te hebben verstrekt aan een van de personen die werd aangehouden aangezien de eerste berichten verstuurd van dit apparaat “Test”-berichten aan [de opgeëiste persoon] waren. In verband met de inbeslagname, in of omstreeks 4 maart 2021, vroeg een Anom-gebruiker om het apparaat en een ander apparaat dat in beslag werd genomen “dringend te wissen”. [de opgeëiste persoon] antwoordde, “Okay, buddy." Hij vroeg ook, “Heb je het al geïmplementeerd via ondersteuning? Er lijkt geen antwoord op de vraag van [de opgeëiste persoon] te zijn verstuurd. In een afzonderlijk geval, in of omstreeks 14 maart 2021, vertelde [betrokkene 2] [de opgeëiste persoon], “Deze moeten worden gewist, a.u.b. Kun je a.u.b. deze account wissen”. [de opgeëiste persoon] voldeed aan het verzoek om te wissen.
(…)”
3.4
Het bestreden oordeel van de rechtbank luidt als volgt:

5. Genoegzaamheid van de stukken
Onder de overgelegde stukken bevinden zich een afschrift van de toepasselijke wetsbepalingen en de overige noodzakelijke gegevens met betrekking tot de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht en het vaststellen van de identiteit en nationaliteit van de opgeëiste persoon.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat er niet voldaan is aan het vereiste van artikel 9, tweede lid, sub b en e van het Verdrag. Uit de overgelegde stukken volgt namelijk niet welke concrete gedragingen van de opgeëiste persoon hebben geleid tot de verdenkingen en ook volgt niet waar en wanneer de gestelde misdrijven zich hebben afgespeeld. Het is daarom onduidelijk op grond waarvan de Verenigde Staten haar rechtsmacht op baseren.
De rechtbank overweegt hierover dat uit de overlegde stukken voldoende kan worden opgemaakt op grond waarvan de Verenigde Staten rechtsmacht hebben, gelet op de in die stukken vernielde verdenkingen. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten tot twijfel hierover en ziet ook geen aanleiding hierover nadere informatie te laten verstrekken.
In artikel 9, derde lid onder b, van het Verdrag wordt ook geëist dat in geval van vervolgingsuitlevering ‘het bewijsmateriaal dat, volgens het recht van de aangezochte Staat, de aanhouding en de dagvaarding van die persoon zou rechtvaardigen, indien de feiten in die Staat zou zijn gepleegd’ wordt overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat ook aan deze eis is voldaan. In de Affidavit is het verloop en het resultaat van het strafrechtelijk onderzoek uiteengezet. Daarin is voldoende concreet omschreven waaruit de handelingen van de opgeëiste persoon, zijn vermeende rol en zijn aandeel in de strafbare feiten zou hebben bestaan. Uit het daarin vermelde bewijsmateriaal vloeit een zodanig redelijk vermoeden van schuld van de opgeëiste persoon voort aan de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht, dat naar Nederlands recht zijn aanhouding en (enig nader onderzoek met het oog op) dagvaarding gerechtvaardigd zou zijn.
De stukken voldoen aan de eisen van artikel 9, tweede en derde lid, van het Verdrag en aan artikel 18 van de Uitleveringswet.”
3.5
De verdediging heeft zich bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat de stukken niet genoegzaam zijn ten aanzien van de pleegperiode en de pleegplaats van de tenlastegelegde feiten, alsook wat betreft de rechtsmacht van de VS, en daarmee niet voldoen aan de eisen die in art. 9 Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (hierna: het Verdrag) jo. art. 18 Uitleveringswet (hierna: Uw) zijn gesteld. Daartoe is onder meer aangevoerd dat in de Affidavit niet exact wordt toegelicht waar en wanneer de feiten zijn gepleegd en dat daarom ook geen vaststellingen kunnen worden gedaan over de rechtsmacht van de VS.
3.6
De rechtbank heeft dit verweer verworpen en geoordeeld dat de stukken voldoen aan de eisen van art. 9 lid 2 en 3 Verdrag en art. 18 Uw. In de overwegingen van de rechtbank dat de overgelegde stukken de “overige noodzakelijke gegevens” bevatten met betrekking tot de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht, ligt mede als oordeel besloten dat in deze stukken het tijdstip waarop en de plaats waar deze feiten zijn begaan, genoegzaam zijn omschreven. De rechtbank heeft voorts overwogen dat in de Affidavit voldoende concreet is omschreven waaruit de handelingen van de opgeëiste persoon, zijn vermeende rol en zijn aandeel in de strafbare feiten zouden hebben bestaan. Het oordeel dat de stukken genoegzaam de feiten uiteenzet als bedoeld in art. 9 lid 2, onder b, Verdrag, acht ik niet onbegrijpelijk en ook voldoende gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking de tekst van art. 9 lid 2, onder b, Verdrag, die inhoudt dat de vereiste uiteenzetting van de desbetreffende feiten slechts “indien mogelijk” ook het tijdstip waarop en de plaats waar het misdrijf werd gepleegd omvat [6] , alsook de aard van de strafbare feiten waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft en hetgeen de Affidavit inhoudt over de locaties en tijdstippen die verband houden met de strafbare feiten waarbij de opgeëiste persoon vermoedelijk betrokken is, zoals hiervoor onder randnummer 3.3 beschreven. Ik verwijs in dat verband naar de arresten van de Hoge Raad van 8 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1589 en 19 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1763, waarin uitlevering van de opgeëiste persoon werd verzocht door de VS in het kader van hetzelfde strafrechtelijk onderzoek naar Anom en waarin eveneens werd geklaagd over de genoegzaamheid van de stukken. Zoals A-G Hofstee overwoog in zijn daaraan voorafgaande conclusie van 4 oktober 2022, ECLI:NL:PHR:2022:877 (randnummers 18-19), heeft dit onderzoek niet betrekking op één geïsoleerd strafbaar feit dat met exactheid naar een bepaalde tijd en plaats kan worden gepreciseerd, maar gaat het om een verdenking van deelname aan een internationale criminele organisatie die via digitale communicatienetwerken opereerde, in welk geval de pleegplaats en pleegdatum van het gestelde misdrijf zich niet zonder meer vast laat omlijnen, te minder als de zaak zich nog in een onderzoeksfase bevindt.
3.7
Voor zover het middel ook klaagt over het oordeel van de rechtbank dat uit de overlegde stukken voldoende de rechtsmacht van de VS kan worden opgemaakt, is het mijns inziens eveneens tevergeefs voorgesteld. Art. 9 lid 2, onder e, Verdrag schrijft voor dat de stukken slechts ingeval het strafbare feit buiten het grondgebied van de verzoekende staat is gepleegd, de wetsbepalingen houdende toekenning van rechtsmacht bevatten. De rechtbank heeft kennelijk vastgesteld dat de strafbare feiten waarvoor de rechtbank de uitlevering heeft toegestaan, mede zijn begaan op het grondgebied van de VS. Dat oordeel kan ik goed volgen, gezien het feit dat de opgeëiste persoon blijkens de hiervoor aangehaalde Affidavit wordt verdacht van deelname aan een wereldwijde criminele organisatie die onder meer in de VS actief was. [7] En voor het geval dat anders zou zijn, zou ik menen dat aan de in art. 9 lid 2, onder e, Verdrag gestelde eis is voldaan, nu bij de Affidavit de relevante wettelijke bepalingen zijn bijgevoegd, waaronder sectie 21 U.S.C. § 959, die, volgens paragraaf (d), ook betrekking heeft op “acts committed outside territorial jurisdicition of United States”. [8]
3.8
Het tweede middel treft geen doel.

4.Het derde middel

4.1
Het derde middel valt uiteen in de volgende drie deelklachten:
- de rechtbank heeft ten onrechte de uitlevering toelaatbaar geacht en geoordeeld dat de toets of sprake is van een ne bis in idem-situatie is voorbehouden aan de Minister, zodat de rechtbank niet toekomt aan het bespreken van het door de verdediging gevoerde verweer;
- de rechtbank heeft ten onrechte in het geheel niet gereageerd op het verzoek om de VS (nogmaals) te verzoeken de verdenkingen tegen de opgeëiste persoon nader te concretiseren;
- de rechtbank heeft het aanhoudingsverzoek op onbegrijpelijke wijze afgewezen, omdat de uitspraak van het Hof van Justitie, gelet op hetgeen door de verdediging uitvoerig is betoogd, evident van belang is voor de onderhavige zaak.
4.2
Zoals ik hiervoor bij de bespreking van het eerste middel reeds kort aanstipte, is namens de opgeëiste persoon bij de rechtbank aangevoerd dat sprake is van overlap tussen de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht en feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Nederland wordt vervolgd in de zaak met parketnummer 08/963578-21, namelijk enerzijds de deelname aan een criminele organisatie die zich richt op de handel in ANOM-telefoons en het gebruik daarvan door de opgeëiste persoon zelf voor onder andere de handel in drugs, en anderzijds de deelname aan een drugsorganisatie en het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de invoer van drugs. De verdediging heeft op de zitting van 30 maart 2023 primair verzocht om de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren op grond van art. 9 lid 1, onder a, Uw en subsidiair om de zaak aan te houden om het uitleveringsverzoek te laten verduidelijken. De rechtbank heeft in dat subsidiaire verzoek bewilligd. Haar tussenbeslissing van 13 april 2023 houdt daaromtrent het volgende in:
“De verdediging heeft aangevoerd dat sprake is van overlap tussen de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht en de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Nederland wordt vervolgd. Primair is daarom verzocht de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren op grond van artikel 9 Uitleveringswet. Subsidiair is verzocht de zaak aan te houden om het uitleveringsverzoek te laten verduidelijken.
De officier van justitie heeft zich hiertegen verzet. Zij is van mening dat, mogelijk met uitzondering van het derde feit in de Nederlandse zaak, geen sprake is van overlap. De feiten in het uitleveringsverzoek zien op de handel in ANOM-apparaten, die (vervolgens) gebruikt werden voor de handel in drugs. De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toelaatbaarheid van de uitlevering.
De rechtbank overweegt dat de verdenking zoals omschreven in het uitleveringsverzoek niet alleen lijkt te zien op de handel in de ANOM-apparatuur, maar ook op het gebruik daarvan door de opgeëiste persoon zelf voor onder andere de handel in drugs. De handelingen die daaronder vallen, komen mogelijk overeen met de gedragingen die zijn opgenomen in de Nederlandse zaak met parketnummer 08/963578-21. De verdenking in het uitleveringsverzoek is echter zo ruim omschreven, dat op dit moment niet vastgesteld, maar ook niet uitgesloten kan worden dat sprake is van dezelfde feiten zoals bedoeld in artikel 9 Uitleveringswet.
De rechtbank ziet daarom aanleiding tot heropening van het onderzoek ter zitting en aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek teneinde nadere informatie te verkrijgen over in hoeverre de feiten waar de opgeëiste persoon in Nederland van verdacht wordt en waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht, met elkaar overeenkomen.”
4.3
Op de zitting van 28 maart 2024 heeft de verdediging nogmaals stilgestaan bij de gestelde overlap tussen de feiten waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft en de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Nederland wordt vervolgd. In reactie op het standpunt van het OM dat een oordeel over art. 9 lid 1, onder a, Uw in dit geval is voorbehouden aan de Minister, is een beroep gedaan op het door de Hoge Raad in zijn arrest van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463,
NJ2017/276, m.nt. N. Rozemond in rov. 3.5 geformuleerde uitgangspunt dat het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een
dreigendeinbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer art. 3 EVRM voorbehouden is aan de Minister, maar dat het de uitleveringsrechter is die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren wanneer sprake is van een
voltooideinbreuk op zijn fundamentele rechten. In dat kader heeft de verdediging naar voren gebracht dat de bevoegdheidsverdeling rondom art. 9 Uw in samenhang moet worden beoordeeld met de te verkrijgen terugkeergarantie en het recht van iedere Unieburger om toegang te krijgen tot een onafhankelijke rechterlijke instantie bij een schending van zijn rechten. Daarbij is als hypothetisch scenario geschetst het geval waarin de opgeëiste persoon in de VS uiteindelijk wordt vrijgesproken van de handelingen die zien op het witwassen en op de verstrekking van ANOM-telefoons, maar wel wordt veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie die tot doel had het verkopen van verdovende middelen, terwijl hij in Nederland ook voor dat feit definitief is veroordeeld. In dat geval zou de opgeëiste persoon volgens de verdediging niet van een eventuele terugkeergarantie gebruik kunnen maken, omdat art. 7 WOTS dwingend voorschrijft dat een verzoek tot overname van tenuitvoerlegging van een straf die is opgelegd voor een feit ter zake waarvan de betrokkene reeds eerder in Nederland is veroordeeld, wordt afgewezen. Aldus wordt de opgeëiste persoon in een situatie gebracht dat er sprake zou kunnen zijn van een schending van het verbod op een vervolging/bestraffing voor dezelfde feiten, terwijl hij tegen die schending vanwege de geldende bevoegdheidsverdeling in de uitleveringsprocedure niet in rechte kan opkomen, en bovendien op voorhand niet kan worden gegarandeerd dat zijn terugkeergarantie in dat geval kan wordt geëffectueerd. De verdediging meent dat de uitleveringsrechter in dit geval aan zet is en de uitlevering ontoelaatbaar moet verklaren.
4.4
Subsidiair is door de verdediging verzocht de behandeling van het uitleveringsverzoek aan te houden teneinde de beantwoording af te wachten van de aan het Hof van Justitie door de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 26 oktober 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:6739 gestelde prejudiciële vragen of in het kader van een overlevering tussen lidstaten van de EU op grond van de WETS een niet-rechterlijke autoriteit een terugkeergarantie mag frustreren en of de bevoegdheidsverdeling in de Nederlandse uitleveringsprocedure in overeenstemming is met het oordeel van het Hof van Justitie. Volgens de verdediging moet de beantwoording van deze vragen naar analogie ook gevolgen hebben voor de voorliggende zaak.
4.5
De rechtbank heeft op de zitting van 28 maart 2024 uiteindelijk beslist de behandeling van het uitleveringsverzoek opnieuw aan te houden, teneinde het op 9 april 2024 verwachte vonnis inclusief de bewijsmiddelen in de Nederlandse strafzaak tegen de opgeëiste persoon in het (uitleverings)dossier te laten voegen. Het vonnis en de pagina’s van het onderliggende strafdossier zijn respectievelijk op 15 april 2024 en 12 september 2024 aan het dossier gevoegd.
4.6
Op de zitting van 19 september 2024 heeft de verdediging het hiervoor aangehaalde verweer dat sprake is van een overlap tussen de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht en de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Nederland wordt vervolgd herhaald. Daarbij is benadrukt dat de discussie in deze zaak – in de bewoordingen van de raadsman van de opgeëiste persoon – uiteindelijk gaat over de positie van de rechtbank ten opzichte van de positie van de minister ten aanzien van het ne bis in idem-beginsel. Tegen die achtergrond is primair verzocht om concretisering door de autoriteiten van de VS van hun verdenking en subsidiair verzocht om aanhouding totdat het Hof van Justitie de hiervoor genoemde prejudiciële vragen heeft beantwoord.
4.7
In zijn uitspraak van 3 oktober 2024 heeft de rechtbank het gevoerde ne bis in idem-verweer verworpen. De bestreden beslissing houdt daarover het volgende in:
“8.1
Ne bis in idem-verweer
Standpunt verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat sprake is van overlap tussen de feiten waarvoor de Uitlevering wordt verzocht en de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Nederland wordt vervolgd met het parketnummer 08/963578-21. De verdenking zoals omschreven in het uitleveringsverzoek ziet niet alleen op de handel in de ANOM-apparatuur, maar ook op het gebruik daarvan door de opgeëiste persoon zelf voor onder andere de handel in drugs. De handelingen die daaronder vallen, komen mogelijk overeen met de gedragingen die zijn opgenomen in de Nederlandse zaak met parketnummer 08/963578-21. Voorts is een overlap in tijd en plaats. Om te kunnen beoordelen of sprake is van dubbele vervolging van dezelfde feiten zullen de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika hun verdenking dienen te concretiseren of de uitlevering dient ontoelaatbaar te worden verklaard.
(…)
Beoordeling
Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d van de Uitleveringswet, wordt uitlevering van de opgeëiste persoon niet toegestaan voor een feit waarvoor de opgeëiste persoon in Nederland wordt vervolgd, dan wel al is vervolgd en hernieuwde vervolging naar Nederlands recht is uitgesloten. Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een zelfde feit dient te worden beoordeeld of er ‘een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en de samenhang in het handelen en de schuld bestaat’ dat deze gedragingen als een zelfde feit dienen te worden aangemerkt.
De uitlevering van de opgeëiste persoon wordt door de Amerikaanse autoriteiten verzocht met het oog op een tegen de opgeëiste persoon ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten omschreven in het aanhoudingsbevel van de rechtbank van het Southern District of California te San Diego van 28 mei 2021 en bevestigd in de tenlastelegging van 16 december 2021 van de Grand Jury van dezelfde rechtbank te San Diego. Hij wordt ervan verdacht in de periode van tenminste oktober 2019 tot en met 28 mei 2021 te Californië en elders deel te hebben genomen aan een
RICO-conspiracy, daarin bestaande dat hij als distributeur van versleutelde ANOM-telefoons optrad, wetende dat ANOM bestond om te voorzien in de communicatiebehoeften van criminelen. Daarnaast zou hij zelf de ANOM-apparatuur hebben gebruikt voor onder andere de handel in verdovende middelen, witwassen en obstructie van de rechtsgang.
In Nederland is de opgeëiste persoon in het vonnis van de rechtbank Overijssel op 9 april 2024 (met het parketnummer 08/963578-21) veroordeeld tot een gevangenisstraf van 65 maanden met aftrek van voorarrest ter zake van de volgende feiten:
- feit 1: deelneming aan een drugsorganisatie van 2 februari 2020 tot en met 29 april 2021 in Nederland;
- feit 2: medeplegen van voorbereidingshandelingen betreffende de invoer van cocaïne omstreeks de periode van 2 februari 2020 tot en met 24 augustus 2020 in Nederland;
- feit 3: medeplegen van voorbereidingshandelingen betreffende de in- en uitvoer van synthetische drugs, te weten amfetamine, metamfetamine en MDMA, omstreeks de periode van 2 september 2020 tot en met 29 april 2021 in Nederland;
- feit 4: medeplegen van het aanwezig hebben en handelen in ketamine omstreeks de periode van 24 maart 2021 tot en met 19 april 2021 in Nederland.
Samen met de raadsman ziet de rechtbank mogelijk een verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en de samenhang in het handelen en de schuld ten aanzien van de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht met de feiten 2 en 3 van het veroordelende Nederlandse strafvonnis. Dit verband wordt gezien ten aanzien van de tenlastegelegde periode, maar ook de pleegplaats. Immers is in het uitleveringsverzoek als pleegplaats ‘California en elders’ opgegeven en betreffen de feiten 2 en 3 van het voornoemde Nederlandse vonnis internationale handel vanuit Nederland. Ook ziet de rechtbank een verband tussen de ten laste gelegde gedragingen: de Amerikaanse autoriteiten verdenken de opgeëiste persoon van deelname aan een criminele organisatie ten aanzien van handel in ANOM-telefoons ten behoeve van de criminele doeleinden van die organisatie, waaraan ook de opgeëiste persoon aan deel zou hebben genomen, namelijk (voorbereidingshandelingen ten behoeve van) handel in de verdovende middelen, waarvoor de verdachte in het voornoemde vonnis onder de feiten 2 en 3 reeds is veroordeeld.
De rechtbank stelt tegelijkertijd vast dat de opgeëiste persoon tegen het vonnis van 9 april 2024 hoger beroep heeft ingesteld. Daarmee is de strafvervolging in Nederland nog gaande en de toets of sprake is van een ne bis in idem-situatie ten tijde van de beslissing op het verzoek tot uitlevering wanneer een strafvervolging in Nederland tegen hem gaande is, op grond van artikel 9, eerste lid onder a van de Uitleveringswet voorbehouden aan de Minister. De imperatieve weigeringsgrond staat daarom niet ter beoordeling van de uitleveringsrechter. Gelet hierop komt de rechtbank niet toe aan het bespreken van het gevoerde verweer.
Advies aan de Minister
Gelet op het vorenstaande geeft de rechtbank de Minister in overweging de beslissing tot uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika uit te stellen zolang de strafvervolging in Nederland tegen hem (in de zaak met het parketnummer 08/963578-21) nog loopt totdat er sprake is van een onherroepelijke veroordeling.”
4.8
Bij de beoordeling van het middel is het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2017 [9] van belang:
“3.5. Uitgangspunt in uitleveringszaken is dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op een uitleveringsverdrag, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het EVRM en het IVBPR zal respecteren (vgl. HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288). Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad is in uitleveringszaken – gelet op het systeem van de Uitleveringswet (hierna: UW), zoals daarvan blijkt uit de art. 8 en 10 UW, en de geschiedenis van de totstandkoming van die wet – het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer art. 3 EVRM voorbehouden aan de Minister van Veiligheid en Justitie en zal hij bij een bevestigend antwoord het verzoek tot uitlevering moeten afwijzen. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren. Er bestaat geen goede grond ten aanzien van die bevoegdheidstoedeling anders te oordelen in zaken waarin het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten van toepassing is, zij het dat het dan de Gouverneur is die de taken en bevoegdheden heeft welke de UW aan de Minister toekent.
3.6.
Bij een beroep op een inbreuk op de fundamentele rechten die de opgeëiste persoon in art. 6 EVRM zijn toegekend, geldt het volgende.
A. Indien het gaat om een verzoek tot uitlevering ter tenuitvoerlegging van een rechterlijke veroordeling en wordt aangevoerd dat in de zaak die tot die veroordeling heeft geleid, een flagrante inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM, is het aan de uitleveringsrechter te beslissen over de vraag of enig in die verdragsbepaling gegarandeerd recht van de opgeëiste persoon is geschonden. Dit is niet anders indien het gaat om een beroep op een flagrante inbreuk op art. 14, eerste lid, IVBPR. Het gaat hier dus om een beroep op een voltooide flagrante schending van voormelde verdragsbepaling(en).
B. (i) Indien het gaat om een verzoek tot uitlevering ter strafvervolging en wordt aangevoerd dat in de desbetreffende strafzaak inbreuk dreigt te worden gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR, is het in de regel niet aan de uitleveringsrechter te oordelen over de gegrondheid van zo een beroep op een dreigende mensenrechtenschending. In een dergelijk geval moet in beginsel worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat deze verdragsbepaling(en) zal eerbiedigen. Zo een verweer kan dus niet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering, zij het dat de uitleveringsrechter in het aangevoerde grond kan vinden de Minister in zijn advies als bedoeld in art. 30 UW, dan wel de Gouverneur deelgenoot te maken van zijn opvatting omtrent het aan het uitleveringsverzoek te geven gevolg, waaronder in voorkomende gevallen begrepen het vragen van garanties aan de verzoekende Staat om een dergelijke dreigende schending te voorkomen.
(ii) Op grond van het vertrouwensbeginsel moet voorts worden aangenomen dat het rechtssysteem van de verzoekende Staat de opgeëiste persoon in staat stelt om na diens uitlevering ter strafvervolging een beroep op een mensenrechtenschending voor te leggen aan de rechter van de verzoekende Staat en dat deze daar dan een oordeel over geeft met het oog op de waarborging van het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR. Daarbij verdient opmerking dat in geval van een uitlevering ter strafvervolging de vraag of inbreuk is gemaakt op het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces, in de regel eerst kan worden beantwoord na de uitspraak van de strafrechter in de verzoekende Staat, omdat pas dan kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie. De uitleveringsrechter kan daarom in de regel niet toekomen aan de inhoudelijke beoordeling van een verweer dat sprake is van een reeds voltooide schending van art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR.
(iii) Het uitgangspunt dat in de gevallen waarin de uitlevering ter strafvervolging is gevraagd, de uitleveringsrechter in beginsel niet inhoudelijk oordeelt over een beroep op dreigende en/of voltooide mensenrechtenschendingen, kan evenwel uitzondering lijden indien naar aanleiding van een bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan
(a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en tevens
(b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM respectievelijk art. 2, derde lid aanhef en onder a, IVBPR ten dienste staat.
In zo een geval staat de op de landen van het Koninkrijk rustende verplichting om de uit voormelde verdragsbepaling(en) voortvloeiende rechten van de opgeëiste persoon te verzekeren in de weg aan de nakoming van de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering. Op grond van voormelde bevoegdheidstoedeling is het derhalve - kort gezegd - de uitleveringsrechter die tot oordelen is geroepen ingeval bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting beroep is gedaan op het (dreigende) risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM onderscheidenlijk art. 14, eerste lid, IVBPR, doch uitsluitend indien tevens is aangevoerd dat en waarom de opgeëiste persoon na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als vorenbedoeld ten dienste staat.
Daarbij moet worden aangetekend dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat niet snel wordt aangenomen dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM die moet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering ter strafvervolging. In dat verband kan worden gewezen op EHRM 17 januari 2012, Othman tegen V.K., nr. 8139/09, NJ 2013/360, rov. 259 waar gevallen zijn opgesomd waarin sprake is van een 'flagrant denial of justice'.”
4.9
De
eerste deelklachtbestrijdt de beslissing van de rechtbank om het door de verdediging gevoerde ne bis in idem-verweer niet te bespreken. Geklaagd wordt dat het oordeel dat de toets of sprake is van ne bis in idem als bedoeld in art. 9 Uw is voorbehouden aan de minister, onjuist en onbegrijpelijk is, omdat door de verdediging juist is bepleit dat sprake is van een dreigende flagrante schending van de fundamentele rechten – namelijk het recht om niet tweemaal voor hetzelfde feit te worden vervolgd als bedoeld in art. 6 EVRM – en daartegen geen effectief rechtsmiddel openstaat. De rechtbank zou het gevoerde verweer aldus in de verkeerde sleutel hebben geplaatst.
4.1
Het middel steunt mijns inziens ten onrechte op de gedachte dat de verdediging het verweer heeft gevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat sprake is van een dreigende flagrante schending van de fundamentele rechten die de opgeëiste persoon in art. 6 EVRM zijn toegekend. Zoals de raadsman op de laatste zitting het gevoerde verweer heeft samengevat, was volgens de verdediging het springende punt in deze zaak de bevoegdheidsverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister ten aanzien van de vraag of zich een ne bis in idem-situatie voordoet. Het kennelijke oordeel van de rechtbank dat de verdediging hierbij het oog had op art. 9 Uw komt me dan ook allerminst onbegrijpelijk voor, mede gelet ook op het feit dat op de vorige zittingen expliciet een beroep is gedaan op deze bepaling. De verwijzing door de steller van het middel naar de voorgedragen pleitnotities van 28 maart 2024 maakt het voorgaande niet anders. Ik refereer aan mijn samenvatting van het in die pleitnotities neergelegde verweer (zie hiervoor onder randnummers. 4.3-4.4), dat kort gezegd inhield dat mogelijk sprake zal kunnen zijn van een schending van het verbod op een dubbele vervolging/bestraffing en de opgeëiste persoon tegen die schending niet in rechte kan opkomen. In dat kader is het in rov. 3.5 geformuleerde uitgangspunt van HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463,
NJ2017/276, m.nt. N. Rozemond aangehaald, maar dit uitgangspunt heeft betrekking op de bevoegdheidsverdeling bij een (dreigende) inbreuk op fundamentele rechten als bedoeld in onder meer art. 3 EVRM. Bij een beroep op een dreigende inbreuk op de fundamentele rechten als bedoeld in art. 6 EVRM geldt ten aanzien van de bevoegdheidsverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister het kader als uiteengezet in rov. 3.6, onder B. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de uitleveringsrechter in beginsel niet inhoudelijk oordeelt over dreigende mensenrechtenschendingen. Dat uitgangspunt kan uitzondering lijden indien naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer komt vast te staan dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6 lid 1 EVRM en/of art. 14 lid 1 IVBPR toekomend recht (rov. 3.6, onder B, iii). Op dat kader is door de verdediging niet een beroep gedaan. Anders dan het middel wil, lees ik in de bedoelde pleitnotities niet een voldoende onderbouwd verweer terug dat een mogelijke schending van het ne bis in idem-beginsel in dit geval een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM oplevert, hetgeen meebrengt dat het de eerste deelklacht bij gebrek aan feitelijke grondslag faalt.
4.11
Daarbij komt dat een dergelijk verweer naar mijn inzicht de opgeëiste persoon bezwaarlijk had kunnen baten. Het ne bis in idem-beginsel valt immers niet onder de reikwijdte van art. 6 EVRM, maar wordt beschermd door art. 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM [10] , dat Nederland tot op heden niet heeft geratificeerd. [11] Daarnaast betwijfel ik ten zeerste of een mogelijke toekomstige ne bis in idem-situatie zoals die zich in het onderhavige geval zou kunnen voordoen kan worden aangemerkt als een ‘flagrant denial of justice’, waarvan – zo volgt uit de rechtspraak van het EHRM – immers niet snel sprake is. [12]
4.12
De
tweede deelklachtluidt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft gereageerd op het verzoek van de verdediging om de VS te verzoeken de verdenking nader te concretiseren. Deze klacht treft mijns inziens evenmin doel. Uit haar hiervoor aangehaalde overwegingen en de daarin opgenomen samenvatting van het gevoerde verweer van de verdediging blijkt dat de rechtbank het verzoek tot het nader laten concretiseren van de verdenking door de VS in het vizier had. De rechtbank heeft vervolgens op grond van de bij het uitleveringsverzoek overgelegde stukken en het vonnis en strafdossier in de Nederlandse strafzaak van de opgeëiste persoon onderzocht in hoeverre overlap bestaat tussen de verschillende feiten. Daaruit heeft de rechtbank geconcludeerd dat mogelijk een verband bestaat met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en de samenhang in het handelen en de schuld ten aanzien van de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht met de feiten 2 en 3 van het veroordelende Nederlandse strafvonnis, waarbij de rechtbank dit verband ziet ten aanzien van (een deel van) de tenlastegelegde periode, pleegplaats en gedragingen. [13] Daarin klinkt als oordeel door dat de rechtbank zich voldoende ingelicht achtte over de verdenking van de VS en de Nederlandse strafzaak om een eventuele overlap tussen de betreffende feiten te toetsen en een nadere concretisering van de verdenking door de VS daarom niet noodzakelijk is. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk, nog daargelaten dat een dergelijke nadere concretisering niet afdoet aan het feit dat de toets of sprake is van een ne bis in idem-situatie als bedoeld in art. 9 lid 1, onder a, Uw – zoals de rechtbank met juistheid overweegt – in dit geval is voorbehouden aan de Minister, omdat de opgeëiste persoon tegen het Nederlandse strafvonnis hoger beroep heeft ingesteld en daarmee nog steeds sprake is van een lopende strafvervolging.
4.13
Dat brengt me tot slot bij de
derde deelklacht. Zoals hiervoor reeds besproken, heeft de verdediging op de zitting van 28 maart 2024 verzocht de behandeling aan te houden tot het antwoord van het Hof van Justitie op de door de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 26 oktober 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:6739 gestelde prejudiciële vragen, in bijzonder vraag III [14] , die luidt:
“Voor zover het antwoord op vraag II bevestigend luidt: verzet artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, van Kaderbesluit 2008/909/JBZ, gelezen in samenhang met artikel 25 van dat kaderbesluit alsmede in samenhang met artikel 4, punt 1, en artikel 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, zich ertegen dat een lidstaat die toepassing heeft gegeven aan artikel 7, vierde lid, van Kaderbesluit 2008/909/JBZ de eerstgenoemde bepaling zo omzet, dat,
nadat de uitvoerende rechterlijke autoriteit een vervolgingsoverlevering aan de uitvaardigende lidstaat heeft toegestaan onder een garantie van terugzending voor een feit als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ dat niet strafbaar is naar het recht van de uitvoerende lidstaat, maar ten aanzien waarvan de uitvoerende rechterlijke autoriteit uitdrukkelijk ervan heeft afgezien om de overlevering om die reden te weigeren,
andere autoriteiten van de uitvoerende lidstaat (als tenuitvoerleggingsstaat) vervolgens de erkenning en de tenuitvoerlegging van de vrijheidssanctie die in de uitvaardigende lidstaat is opgelegd voor dat feit moeten of mogen weigeren op grond van het ontbreken van de strafbaarheid naar het recht van de uitvoerende lidstaat (als tenuitvoerleggingsstaat) en dus moeten of mogen weigeren om de garantie van terugzending te effectueren?”
4.14
De rechtbank heeft het aanhoudingsverzoek afgewezen. De bestreden uitspraak vermeldt daarover het volgende:
“8.2
Verzoek tot aanhouden
Standpunt verdediging
Mocht de rechtbank de uitlevering toelaatbaar achten, dan verzoekt de verdediging subsidiair de behandeling van en beslissing op het uitleveringsverzoek aan te houden. In het geval van een toelaatbare uitlevering kan de Minister tot het oordeel komen dat geen sprake is van
ne bis in idemen de verdachte uitleveren aan de Verenigde Staten van Amerika. Als tegelijkertijd de verdachte in Nederland wordt veroordeeld voor feiten die, na nadere invulling van de verdenking tegen de opgeëiste persoon in Verenigde Staten van Amerika, toch een zodanig verband houden dat gesproken kan worden van dezelfde feiten, dan is er voor de opgeëiste persoon geen mogelijkheid meer om gebruik te maken van de terugkeergarantie. Immers kent artikel 7, tweede lid, van de Wet overdracht tenuitvoerlegging Strafvonnissen (hierna: WOTS) een dwingende weigeringsgrond, te weten: een in een vreemde staat opgelegde sanctie kan in Nederland niet ten uitvoer worden gelegd voor zover een vervolging in Nederland onverenigbaar zou zijn met het
ne bis in idem-beginsel.
Kortom: door de bevoegdheidsverdeling in de onderhavige uitleveringsprocedure en de dwingende weigeringsgronden in de WOTS kunnen grondrechten van de opgeëiste persoon zoals neergelegd in diverse Europese, en Internationale verdragen worden geschonden door bij de Nederlandse procedure betrokken instanties, terwijl de opgeëiste persoon niet tegen de voornoemde situatie in rechte kan opkomen.
In een vergelijkbare zaak (ECLI:NL:RBAMS:2023:6739) is door de rechtbank Amsterdam aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) de prejudiciële vraag (vraag III) gesteld of in het kader van een overlevering tussen lidstaten van de Europese Unie op grond van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke Sancties (hierna: WETS) een niet-rechterlijke autoriteit een terugkeergarantie mag frustreren alsmede de vraag of de bevoegdheidverdeling in de Nederlandse uitleveringsprocedure in overeenstemming is met het oordeel van het Hof van Justitie. De te verwachte uitspraak van het Hof van Justitie zou naar analogie ook gevolgen moeten hebben voor de onderhavige procedure. De verdediging verzoekt daarom de behandeling van het uitleveringsverzoek aan te houden, teneinde de te verwachten uitspraak van het Hof van Justitie in de beoordeling van het uitleveringsverzoek mee te nemen.
(…)
Beoordeling
De rechtbank wijst het verzoek van de raadsman tot aanhouding van de behandeling van en beslissing op het uitleveringsverzoek af. De zaak waarnaar de raadsman verwijst betreft een overleveringsverzoek en een mogelijk daarop volgende WETS-procedure in samenhang met het Europese Unierecht. De rechtbank zal niet vooruitlopen op een uitspraak waarvan thans onvoldoende vaststaat dat de uitkomsten van de procedure bij het Hof van Justitie betrekking hebben op de onderhavige procedure. Het gaat immers in onderhavige zaak om een oordeel over de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek van de Verenigde Staten van Amerika en een mogelijk daarop volgende WOTS-procedure.
Advies aan de Minister
Ten slotte merkt de rechtbank op dat tussen Nederland en de Verenigde Staten van Amerika een verdrag is gesloten betreffende de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafrechtelijke sancties als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Verdrag, namelijk het verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Trb. 1983,74). Ook is een algemene terugkeergarantie vastgelegd in de Notawisseling houdende een overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika inzake de overdracht en de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen van 11 juli 1991. Daarin staat dat sprake is van een terugkeergarantie in die zin dat een Nederlander die wordt uitgeleverd aan de Verenigde Staten van Amerika de garantie heeft een eventuele gevangenisstraf in Nederland te kunnen uitzitten. De rechtbank overweegt dat het ook gelet op het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van de Uitleveringswet, de taak van de Minister is om te beoordelen of het voornoemde recht op het ondergaan van de straf in Nederland voldoende is gewaarborgd.
Gelet op de voornoemde in regelgeving vastgelegde waarborgen en hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank aanleiding om de Minister te adviseren van de Verenigde Staten van Amerika, in geval van toestemming voor uitlevering, de garantie te verlangen dat iedere aan de opgeëiste persoon op te leggen vrijheidsbenemende straf in Nederland kan worden uitgevoerd en dat deze terugkeergarantie geldt ten aanzien van alle voor uitlevering vatbare ten laste gelegde feiten.”
4.15
De steller van het middel is de mening toegedaan dat de afwijzende beslissing van de rechtbank op het aanhoudingsverzoek onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is, nu door de verdediging uitvoerig is betoogd dat de prejudiciële zaak die bij het Hof van Justitie ligt naar analogie evident van groot belang is voor de onderhavige zaak, gelet op de problematiek rondom de bevoegdheidsverdeling tussen de Minister en de uitleveringsrechter en de mogelijke schending van de mensenrechten van de opgeëiste persoon die daaruit zou voortvloeien.
4.16
De rechtbank heeft het aanhoudingsverzoek afgewezen op de grond dat onvoldoende vaststaat dat de uitkomsten van de procedure bij het Hof van Justitie van belang zijn voor de onderhavige zaak, aangezien die procedure betrekking heeft op een overleveringsverzoek en een mogelijk daaropvolgende WETS-procedure, terwijl het in deze zaak gaat om een oordeel over de toelaatbaarheid van een uitleveringsverzoek van de VS en een mogelijk daaropvolgende WOTS-procedure. Dat oordeel kan ik goed volgen, mede gelet op het feit dat de gestelde prejudiciële vraag specifiek ziet op de verhouding tussen het EU Kaderbesluit 2008/909/JBZ, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en Kaderbesluit 2008/909/JBZ, en dergelijke EU-wetgeving in de voorliggende zaak niet van toepassing is. Voor zover het middel daarover klaagt, faalt het mitsdien.

5.Slotsom

5.1
De middelen falen en kunnen mijns inziens worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Het uitleveringsverzoek zelf ontbreekt in de aan de Hoge Raad toegezonden stukken. Daarover wordt niet geklaagd.
2.HR 8 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1589.
3.HR 19 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1763.
4.Vgl. HR 11 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:731.
5.Zo heeft de raadsman op de laatste zitting (van 19 september 2024) het standpunt van de verdediging als volgt samengevat: “De discussie in deze zaak gaat uiteindelijk over de positie van de rechtbank ten opzichte van de positie van de minister als het gaat om het ‘ne bis in idem-beginsel.” Op de strekking van de door de verdediging gevoerde verweren en gedane verzoeken – voor zover in cassatie van belang – kom ik nader terug bij de bespreking van het tweede en het derde middel.
6.Art. 9 Verdrag wijkt in zoverre af van art. 18 Uw, dat “een zo nauwkeurig mogelijke vermelding” van de plaats van het feit voorschrijft.
7.Vgl. HR 8 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1589, rov. 2.5.2. Zie ook de conclusie van A-G Paridaens van 21 november 2023, ECLI:NL:PHR:2023:1054, randnrs. 26-27 (vóór 19 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1763 (81 RO)).
8.Vgl. randnrs. 22-23 van voormelde conclusie van A-G Hofstee van 4 oktober 2022, ECLI:NL:PHR:2022:877.
9.HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463,
10.Vgl. bijv. HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102,
11.Zie https://verdragenbank.overheid.nl/nl/Verdrag/Details/000170 (geraadpleegd op 17 maart 2025).
12.HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463,
13.De rechtbank heeft daartoe de feiten zoals beschreven in aanhoudingsbevel van 28 mei 2021 en bevestigd in de tenlastelegging van 16 december 2021 van de Grand Jury van de rechtbank in San Diego (als ik het goed begrijp heeft de rechtbank daarbij het oog op de ‘Superseding Indictment’, waarop een stempel ‘Dec 16 2022’ staat) als uitgangspunt genomen. Daaruit volgt dat de opgeëiste persoon ervan wordt verdachte in de periode van tenminste oktober 2019 tot en met 28 mei 2021 in Californië en elders deel te hebben genomen aan een
14.Bij uitspraak van 13 februari 2024 heeft de rechtbank de prejudiciële vragen I en II ingetrokken (ECLI:NL:RBAMS:2024:1097). Voor zover mij bekend heeft het Hof van Justitie tot op heden niet beslist op de resterende vraag III.