Conclusie
1.Inleiding en samenvatting
2.Feiten en procesverloop
3.De peildatum en de eliminatieregel
van de onteigeninglijdt, komt schade die voorafgaand aan de peildatum is geleden, in de regel niet voor vergoeding in aanmerking. Niettemin komt het in de praktijk geregeld voor dat de onteigende al vóór de peildatum schade lijdt door activiteiten van de onteigenaar. [8] Zo kan de grond van de onteigende al voor de peildatum onverkoopbaar worden, omdat de plannen voor het werk waarvoor onteigend wordt al ter inzage zijn gelegd. Ook kan de onteigende al voor de peildatum hinder hebben ondervonden van werkzaamheden die de onteigenaar heeft verricht in de directe omgeving van het onteigende. Zulke schade geldt in beginsel niet als een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van het verlies van de zaak en wordt daarom in beginsel niet in de schadeloosstelling wegens onteigening betrokken.
nietwordt gebaseerd op de eigenschappen van de zaak op het moment van de peildatum. In het bijzonder valt te denken aan gevallen van vervroegde ingebruikneming van het onteigende door de onteigenaar met toestemming van de onteigende. [12] Dat de onteigende zo de onteigenaar ter wille heeft willen zijn, is iets waarvoor hij niet behoort te worden gestraft.
Niet-uitgebreide tuinbouwkasuit 1998. [14] Als geen sprake was geweest van onteigening, zou de onteigende volgens de rechtbank een gedeelte van het onteigende perceel hebben gebruikt om zijn tuinbouwkas uit te breiden. In het zicht van de onteigening had de onteigende besloten die uitbreiding voorlopig uit te stellen, met inkomensschade tot gevolg. De rechtbank oordeelde dat ook de inkomensschade die de onteigende vóór de peildatum had geleden, kon worden aangemerkt als schade die de onteigende als rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening had geleden. Uw Raad achtte dit oordeel van de rechtbank juist: [15]
Stichting Selva/Gemeente Amsterdamhad de onteigenende gemeente Amsterdam de huurders van een pand al voor de inschrijving van het onteigeningsvonnis uitgeplaatst vanwege de op handen zijnde onteigening. Naar het oordeel van de rechtbank waren de huurinkomsten die de onteigende (de verhuurder) had gederfd in de periode vóór de inschrijving van het onteigeningsvonnis geen onteigeningsgevolg. Uw Raad bevond de tegen dit oordeel gerichte cassatieklacht gegrond: [16]
Telders, nieuw voor oudde waarschuwing tegen dat de onteigende zich moet hoeden voor al te veel eigen initiatief in de periode vóór de onteigening, omdat hij anders het risico loopt schade te lijden die niet wordt vergoed. [18] Die waarschuwing houdt verband met een arrest uit 1935. In die zaak hadden de onteigenden besloten hun bedrijf te verplaatsen nadat zij een brief van de gemeente hadden ontvangen waarin het voornemen tot onteigening werd medegedeeld. Sinds de verplaatsing van het bedrijf stond het perceel leeg en huurden de onteigenden elders een pand. De rechtbank oordeelde dat alle schade als gevolg van de bedrijfsverplaatsing, ook al was die verplaatsing erop gericht onteigeningsschade te voorkomen, geen rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening was: de onteigenden waren immers niet verplicht geweest om hun pand te verlaten en de schade zou ook voor hun rekening zijn gebleven indien de gemeente alsnog van haar voornemen tot onteigening zou hebben afgezien. De brief van de gemeente bevatte ook niet de toezegging dat een eventuele eigendomsontneming zou worden geacht in te treden op de dag van een eerder vertrek van het onteigende. Uw Raad liet dit oordeel in stand:
Telders, nieuw voor oud [25] nog een tweede arrest noemt waaruit zou blijken dat de onteigende zich dient te hoeden voor te veel eigen initiatief in de periode vóór de onteigening. Dit betreft het arrest van uw Raad van 18 november 1970. [26] Deze vermelding lijkt mij niet op haar plaats. Voor zover het arrest al van belang is (in cassatie lag de kwestie niet meer voor), illustreert de zaak eerder dat het arrest van 1935 toen reeds achterhaald was. Hoewel de onteigende in die zaak al vóór de onteigening was verhuisd, oordeelde de rechtbank dat de gevolgen van die verhuizing en de daardoor noodzakelijk geworden aanschaf van een nieuw pand onteigeningsgevolg waren. Dit oordeel werd in cassatie niet bestreden; de klachten hadden enkel betrekking op de wijze waarop de rechtbank de verhuisschade had vastgesteld.
niets anders dan de onteigeningteweeggebracht zijn; de regel beoogt te voorkomen dat de onteigende een waarde vergoed krijgt die
enkel omdatonteigend wordt tot het vermogen van de onteigende behoort, enzovoort enzovoort. De eliminatieregel behoort met terughoudendheid te worden toegepast.
nietworden geëlimineerd, omdat die omstandigheid een eigenschap van de zaak betrof (hiervoor 3.20).
met terughoudendheidtoegepast.’
Telders, nieuw voor oudis dit door Van Wijmen aldus verwoord: [61]
4.Bespreking van het principaal cassatieberoep
€ 277.350,–.De Staat is voornemens dit aanbod bij dagvaarding te herhalen. Voor het geval dit aanbod niet alsnog wordt aanvaard, worden deskundigen met nadruk verzocht om zelfstandig te beoordelen of zich een verwachtingswaarde voordoet.
nihil.’
Werkelijke waarde van het onteigende: 11.094 vierkante meter vermenigvuldigd met € 125,00 per vierkante meter = € 1.386.750,00.
Waardevermindering van het overblijvende:48.751 vierkante meter vermenigvuldigd met (€125,00 - €110,25 =) € 14,75 per vierkante meter = € 719.077,25.
EUR 887,520,--.’
Keuze van de commissie
Slotsom
subonderdeel Ib. Dit subonderdeel klaagt dat het oordeel van de rechtbank, volgens welk [eisers] door de eerdere verkoop van het overblijvende op de peildatum niet meer in staat was het gehele perceel (als complex) te verkopen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting over de eliminatieregel uit art. 40c Onteigeningswet, althans onbegrijpelijk is. De rechtbank heeft miskend dat, als op grond van art. 40c Onteigeningswet de onteigening, het werk waarvoor onteigend wordt en het (ontwerp)Tracébesluit worden weggedacht, ter bepaling van de waarde van het onteigende de vraag moet worden beantwoord wat er redelijkerwijs zou zijn gebeurd als de onteigening, het werk waarvoor onteigend wordt en het (ontwerp)Tracébesluit er niet waren geweest. [eisers] , de deskundigen en de commissie-Mulder waren van mening dat de koper van het overblijvende in dat hypothetische geval ook het onteigende zou hebben gekocht. Gelet hierop is het zojuist genoemde oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk.
uitgangspunt.Op grond van redelijkheidsoverwegingen kan dit uitgangspunt uitzondering lijden en kan bijvoorbeeld de waarde van de onteigende zaak worden gebaseerd op andere eigenschappen dan die waarover de zaak op de peildatum beschikte (hiervoor 3.6). Dat in werkelijkheid op de peildatum een relevant verschil bestond tussen het overblijvende en het onteigende (het één was wel verkocht, het ander niet) is dus niet beslissend. De onteigeningsrechter moet zich de vraag stellen of het redelijk is om bij het bepalen van de werkelijke waarde van het onteigende de omstandigheid dat het onteigende niet (tezamen met het overblijvende) is verkocht, te elimineren. Uit het vonnis blijkt niet dat de rechtbank aan de redelijkheid heeft getoetst. Voorts is de overweging onbegrijpelijk dat de
transactieniet hoeft te worden weggedacht, omdat ‘ [eisers] het overblijvende geheel vrijwillig en op eigen initiatief heeft verkocht en niet vooruitlopend op de onteigening op verzoek van en/of met medewerking van en/of met toestemming van de onteigenaar’. Volgens zowel partijen als deskundigen heeft de onteigening haar schaduw vooruitgeworpen op de verkooptransactie ter zake van het overblijvende, omdat de grenzen van het overblijvende door niets anders zijn bepaald dan door het werk waarvoor onteigend wordt (hiervoor 4.17). Daarom hanteren zij de fictie dat het onteigende tezamen met het overblijvende zou zijn verkocht, indien de onteigening wordt weggedacht. De crux is derhalve niet dat een transactie heeft plaatsgevonden (dat het overblijvende is verkocht), maar dat die transactie in omvang beperkt was tot het overblijvende (dus dat
enkelhet overblijvende is verkocht). Gelet hierop is de overweging van de rechtbank onbegrijpelijk. Voor zover de rechtbank de rechtspraak van uw Raad zo heeft begrepen dat slechts in de hiervoor genoemde gevallen (geheel vrijwillig verkocht, op eigen initiatief enzovoorts) grond bestaat om af te wijken van het uitgangspunt dat bij het bepalen van de werkelijke waarde wordt uitgegaan van de feiten en omstandigheden op de peildatum, gaat ook dat niet op. Die gevallen zijn niet meer dan toepassingen van het criterium van de redelijkheid (hiervoor 3.37).
subonderdelen Ic en Idzijn een variatie op subonderdeel Ib. Uit wat zojuist is gezegd, volgt mede dat ook de subonderdelen 1c en 1d slagen.
Waardevermindering overblijvende
vande onteigende (als bedoeld in art. 41 Onteigeningswet). Tegen de genoemde overweging uit rechtsoverweging 2.13 kwam [eisers] met subonderdeel Ia al met succes op. Onderdeel II slaagt in het voetspoor hiervan. In het verwijzingsgeding zal opnieuw moeten worden onderzocht of zich waardevermindering van het overblijvende voordoet.
5.Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
Kosten van juridische en deskundige bijstand
onder 1.1veronderstelt dat de rechtbank onder 2.23.3 en 2.23.4 tot uitgangspunt heeft genomen dat de hoogte van de kosten voor juridische bijstand ook redelijk is indien [eisers] niet daadwerkelijk uitgebreid verweer heeft gevoerd tegen het rapport van de schaduwcommissie. [100] De klacht mist feitelijke grondslag. In de overweging onder 2.23.4 dat [eisers] ‘vanzelfsprekend het zekere voor onzekere [heeft] genomen en de keuze [heeft] gemaakt uitgebreid op die rapportage in te gaan’ ligt onmiskenbaar besloten dat [eisers] volgens de rechtbank uitgebreid verweer heeft gevoerd tegen het rapport van de schaduwcommissie.
onder 1.2veronderstelt dat de rechtbank heeft beslist ‘dat [eisers] daadwerkelijk (zodanig) uitgebreid (inhoudelijk) verweer heeft gevoerd’ tegen het rapport van de schaduwcommissie dat de hoogte van de door [eisers] gevraagde vergoeding voor kosten van rechtsbijstand redelijk is. Volgens de steller van het middel is die beslissing onbegrijpelijk, omdat [eisers] slechts beperkt inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen het rapport van de schaduwcommissie en de daarin opgenomen zes scenario’s.
buitensporigekosten die de onteigende gemaakt heeft voor het voeren van een
bij voorbaat kansloosverweer tegen de vordering tot vervroegde onteigening, niet of in verminderde mate voor vergoeding in aanmerking komen.’
inhoudelijkeverweer aan haar redelijkheidsoordeel ten grondslag heeft gelegd, mist dit feitelijke grondslag. [119] Met de overweging dat [eisers] logischerwijs de keuze heeft gemaakt om uitgebreid op het rapport van de schaduwcommissie in te gaan, heeft de rechtbank kennelijk zowel het oog op de reactie op de inhoud van het rapport als die op de keuze van de Staat om een schaduwcommissie een rapport te laten opstellen.
onder 1.3is het redelijkheidsoordeel onder 2.23.4 onbegrijpelijk, omdat de kosten van rechtsbijstand die vóór 25 april 2023 zijn gemaakt geen verband kunnen houden met het voeren van verweer tegen het rapport van de schaduwcommissie, welk rapport pas op 25 april 2023 verscheen. Een substantieel deel van de kosten van rechtsbijstand is voor 25 april 2023 gemaakt (hiervoor 5.9), terwijl die kosten niet (zonder meer) in verhouding staan tot de hoogte van de declaratie van de rechtbankdeskundigen. Onbegrijpelijk is dat de rechtbank ook de omvang van die kosten redelijk heeft geacht op grond van de noodzaak voor [eisers] om verweer te voeren tegen het rapport van de schaduwcommissie. Dit geldt te meer, daar de rechtbank niet kenbaar is ingegaan op de bezwaren die de Staat in het pleidooi van 26 mei 2023 tegen de hoogte van die kosten heeft gemaakt (hiervoor 5.7).
onder 1.4komt op hetzelfde neer als de klacht onder 1.3 en slaagt eveneens.
nder 1.5bevat een rechtsklacht en een motiveringsklacht over rechtsoverweging 2.23, waarvan ik de inhoud hier voor het gemak van de lezer opnieuw weergeef: