ECLI:NL:PHR:2025:413

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
7 april 2025
Zaaknummer
23/05123
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conclusie AG over medeplegen van voorbereiding van moord met betrekking tot verdachte en medeverdachten

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die door het gerechtshof Amsterdam is veroordeeld tot zeven jaar gevangenisstraf voor het medeplegen van de voorbereiding van moord. De verdachte is geboren in 1976 en heeft een rol gespeeld in een moordplan dat op 3 oktober 2015 in Amsterdam werd voorbereid. De conclusie van de Advocaat-Generaal (AG) betreft de beoordeling van de betrokkenheid van de verdachte bij de voorbereidingshandelingen. De AG stelt dat de bewijsvoering niet aantoont dat de verdachte betrokken was bij de feitelijke uitvoering van het moordplan en dat zijn gedragingen pas na de voltooiing van het feit hebben plaatsgevonden. De AG betwist de kwalificatie van medeplegen door het hof en concludeert dat het oordeel van het hof niet zonder meer begrijpelijk is. De AG stelt dat de middelen van cassatie die door de verdediging zijn ingediend, falen, behalve het middel dat zich richt tegen de kwalificatie van medeplegen, dat slaagt. De conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/05123
Zitting8 april 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte.

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 22 december 2023 door het gerechtshof Amsterdam, parketnummer: 23-000190-22, wegens primair “medeplegen van voorbereiding van moord” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren, met aftrek van voorarrest.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken tegen [medeverdachte 1] (23/05033), [medeverdachte 2] (24/00023), [medeverdachte 3] (24/00081) en [medeverdachte 4] (24/00085). In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. D.N. de Jonge, advocaat in Rotterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste middel

2.1
Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring niet steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen en/of dat het hof een proces-verbaal van bevindingen van een verbalisant voor het bewijs heeft gebruikt die een voor het bewijs ontoelaatbare gevolgtrekking bevat.
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 3 oktober 2015 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, ter voorbereiding van het misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven (zijnde moord, strafbaar gesteld in artikel 289 Wetboek van Strafrecht), waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, opzettelijk
- een vuurwapen en
- (gestolen) voertuigen en
- PGP toestellen,
bestemd tot het begaan van dat misdrijf voorhanden heeft gehad.”
2.3
Uit de toelichting op het middel leid ik af dat het de steller van het middel gaat om het oordeel van het hof dat de verdachte gebruik maakte van het Ennetcom-account [account 1] en dan in het bijzonder voor zover het hof er in zijn motivering van dat oordeel op heeft gewezen dat de bijnamen van de verdachte die bij de politie bekend zijn, nagenoeg overeenkomen met de namen waaronder het account [account 1] door anderen wordt opgeslagen.
2.4
Over de identificatie van de gebruiker van het acoount [account 1] , heeft het hof het volgende overwogen:

5.3.1 Identificatie van de gebruiker van het Ennetcomadres [account 1]
Op 5 december 2015 is er tijdens een doorzoeking in het door medeverdachte [medeverdachte 2] bewoonde appartement in [plaats] (Spanje) een Blackberry in beslag genomen. In deze telefoon stond het
e-mailadres [e-mailadres 1] opgeslagen als “ [...] ”. Het hof stelt vast dat [medeverdachte 2] de gebruiker is geweest van het e-mailadres [e-mailadres 1] . In de telefoon zijn meerdere e-mailberichten tussen [medeverdachte 2] en het account [account 1] aangetroffen. Het account [account 1] staat in de telefoon van [medeverdachte 2] opgeslagen onder “ [naam 1] ”.
Bij de beoordeling van de vraag of de verdachte kan worden geïdentificeerd als de gebruiker van het account [account 1] zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang:
- Het account [account 1] heeft op 3 oktober 2015 PGP-contact met [medeverdachte 2] , onder meer over de vraag of [account 1] iets voor [medeverdachte 2] moet halen bij een eettent en langsbrengen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat [medeverdachte 2] een kennis van hem is. De medeverdachte [medeverdachte 3] noemt de verdachte een vriend van [medeverdachte 2] .
- Een deel van de communicatie tussen [medeverdachte 2] en [account 1] vindt plaats in het Papiaments. De verdachte is geboren op [geboorteplaats] , waar Papiaments een officiële taal is.
- In telefoons van andere Ennetcomgebruikers staat account [account 1] opgeslagen onder de namen [naam 2] en [naam 3] . Uit de politiesystemen is gebleken dat de verdachte gebruik maakt van de bijnamen [naam 2] , [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] . De verdachte had in 2015 rastahaar. Het hof constateert dat de bijnamen van de verdachte die bij de politie bekend zijn, nagenoeg overeenkomen met de namen waaronder het account [account 1] door anderen wordt opgeslagen. Daarbij kent het hof vooral betekenis toe aan de naam [naam 3] / [naam 4] / [naam 5] / [naam 6] .
- Op 3 oktober 2015 stuurt [account 1] naar [medeverdachte 2] : “Jaaa blood je ap niet zei zeg teeg [naam 7] wat voor tril machien ben jij”, “Alles lekker die mati van [naam 7] de vriend” en “Nee bitch zei heb teeg [naam 7] gezet wat voor grapje dit”. Enkele uren later stuurt [account 1] : “Net klaar met douchen effe ete met [naam 7] en richt A dm komen”. Op 4 oktober 2015 stuurt [account 1] aan [medeverdachte 2] : “Helemaal niets [naam 7] hier op mij vast geklampt”.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij destijds een relatie had en nog steeds heeft met [betrokkene 1] . Tevens is de verdachte op 5 oktober 2015, twee dagen na de geplande liquidatie op [slachtoffer] , in het bijzijn van [betrokkene 1] in een auto gecontroleerd.
Zowel de verdachte als de gebruiker van [account 1] hebben aldus (nauw) contact met iemand die zij [naam 7] noemen. Het hof constateert dat de naam ‘ [naam 7] ’ nagenoeg overeenkomt met de naam ‘ [betrokkene 1] ’. Het hof verwijst verder naar het proces-verbaal van verhoor van de verdachte van 1 maart 2012, waarin de verbalisant naar aanleiding van de verklaring van de verdachte heeft gerelateerd dat hij zijn sleutels van het huis en de auto aan ‘ [naam 7] ’ heeft gegeven, dat ‘ [naam 7] ’ in gesprek ging met een politieagent en in welke verklaring de verdachte het voorts heeft over een vriendin van ‘ [naam 7] ’. Het hof constateert dat de verbalisant tot drie maal toe de naam ‘ [naam 7] ’ heeft opgeschreven en gaat ervan uit dat de verbalisant dit heeft gedaan omdat de verdachte die naam heeft genoemd. Daaruit leidt het hof af dat de verdachte zijn vriendin [naam 7] noemt.
Het hof concludeert op basis van het voorgaande – in onderling verband en samenhang bezien – dat de verdachte de gebruiker is geweest van het account [account 1] .”
2.5
De vaststelling van het hof dat “uit de politiesystemen is gebleken dat de verdachte gebruik maakt van de bijnamen [naam 2] , [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] ”, is gebaseerd op bewijsmiddel 6. Dat bewijsmiddel houdt – voor zover van belang – het volgende in:

6. Een proces-verbaal van bevindingen van 27 juli 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar (map 9a, pagina 349-351).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Ik heb onderzoek verricht naar de communicatie die heeft plaatsgevonden tussen [medeverdachte 2] en de
gebruiker die wordt aangeduid met [naam 1] Deze communicatie is gevoerd met de Blackberry
van [medeverdachte 2] met goednummer 5098321. Een groot deel van de communicatie tussen [medeverdachte 2] en [naam 1] is gevoerd in de taal Papiamento. Deze communicatie is door een beëdigd tolk vertaald. Indien in dit proces-verbaal vertaalde e-mailberichten zijn gebruik, zijn deze gemarkeerd met een (*).
ONDERZOEK COMMUNICATIE MET [naam 1]
Op 4 oktober 2015 om 23:14 uur stuurt [naam 1] een bericht naar [medeverdachte 2] met de tekst:
Helemaal niets [naam 7] hier op mij vast geklampt (*)
RELATIE [medeverdachte 2] - [verdachte]
Uit een eerder onderzoek en uit onderzoek in de politiesystemen is gebleken dat er een relatie
bestaat tussen [medeverdachte 2] en [verdachte]
,geboren op [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats] .
[verdachte] was onder andere samen met [medeverdachte 2] aanwezig op het Waterfrontfeest in het
Scheepvaartmuseum op 26 mei 2013. Dit onderzoek is bekend onder de naam 13INGOOIEN.
Verder is [verdachte] op 27 juli 2013 gecontroleerd in een huurauto. Op het huurcontract stond als tweede bestuurder vermeld: [medeverdachte 2] .
Op 12 januari 2014 worden [verdachte] en [medeverdachte 2] in Rotterdam staande gehouden in een
auto. En op 14 januari 2012 worden [medeverdachte 2] en [verdachte] wederom samen in een auto door
de politie staande gehouden. [verdachte] als bestuurder en [medeverdachte 2] als passagier.
In onderzoek 131NGOOIEN is tevens een mobiele telefoon van het merk Samsung in beslag
genomen onder [medeverdachte 2] . Op de telefoon waren foto’s aanwezig waarop [verdachte] was
afgebeeld.
ONDERZOEK POLITIESYSTEMEN [verdachte]
Uit dit onderzoek is gebleken dat [verdachte] op 5 oktober 2015 wordt gecontroleerd in een auto
op het pompeiland van tankstation [A] . [verdachte] is dan in bijzijn van :
* * * [betrokkene 1] * * *
Geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats]
Uit de politiesystemen is gebleken dat [verdachte] de navolgende bijnamen gebruikt: [naam 4] , [naam 6] , [naam 5] en [naam 2] .”
2.6
De steller van het middel betoogt dat dit bewijsmiddel een ontoelaatbare conclusie/gevolgtrekking van de verbalisant bevat over wat uit de inhoud van de politiesystemen blijkt ten aanzien van de door de verdachte gebruikte bijnamen. Het gaat hier volgens haar niet om een conclusie/gevolgtrekking die volgt op een weergave van de feiten en omstandigheden die zouden volgen uit de politiesystemen en aan de hand waarvan gezegd zou kunnen worden dat blijkt van het gebruik van de genoemde bijnamen door rekwirant, maar slechts de conclusie/gevolgtrekking dát dit uit de politiesystemen is gebleken.
2.7
Bij de bespreking van dit middel moet worden vooropgesteld dat art. 344 lid 1 sub 2 Sv aan het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar de eis stelt dat het de mededeling betreft van feiten of omstandigheden die door de opsporingsambtenaar zelf zijn waargenomen of ondervonden. Een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar dat meningen, gissingen of conclusies bevat, kan dus niet voor het bewijs worden gebruikt. [1] Het trekken van conclusies en het doen van gevolgtrekkingen op basis van de feiten en omstandigheden die uit de bewijsmiddelen blijken, is immers het domein van de rechter. [2]
2.8
Het als bewijsmiddel 6 gebruikte proces-verbaal van bevindingen is opgesteld door een opsporingsambtenaar die onderzoek heeft gedaan naar de relatie tussen de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 2] . Daarbij heeft hij onder meer onderzoek verricht naar de verdachte in de politiesystemen. De verbalisant relateert in dit verband bijvoorbeeld dat uit die politiesystemen is gebleken dat de verdachte meermalen is staande gehouden samen met de medeverdachte [medeverdachte 2] . Bij het onderzoek in de politiesystemen naar de verdachte blijkt ook dat hij op 5 oktober 2015 samen met [betrokkene 1] is gecontroleerd bij een tankstation. Ook blijkt uit deze politiesystemen – aldus de verbalisant – dat de verdachte gebruik maakt van de bijnamen [naam 4] , [naam 6] , [naam 5] en [naam 2] .
2.9
Anders dan de steller van het middel meent, gaat het hier in mijn ogen steeds niet om een conclusie of gevolgtrekking van de verbalisant, maar slechts om een waarneming dan wel constatering van de inhoud van het politiesysteem. Kennelijk is op basis van eerder onderzoek of reeds bij de politie bekende informatie in de politiesystemen opgenomen dat de verdachte gebruik maakt van de bijnamen [naam 4] , [naam 6] , [naam 5] en [naam 2] . Dat is wat de verbalisant in zijn onderzoek naar de verdachte in de politiesystemen heeft waargenomen, en dat is ook wat er vervolgens is geverbaliseerd. Dat uit het bewijsmiddel zelf niet blijkt op basis waarvan deze bijnamen in de politiesystemen aan de verdachte zijn gekoppeld, doet daar niets aan af.
2.1
De vergelijking die de steller van het middel in de toelichting trekt met een arrest van 9 februari 2021 [3] , gaat wat mij betreft niet op. In die zaak bevatte het ter discussie gestelde bewijsmiddel immers een door de verbalisant gemaakte samenvatting van een aantal OVC-gesprekken en daarbovenop nog conclusies van de verbalisant over wat uit de inhoud van die gesprekken kon worden afgeleid over de wetenschap van de verdachte over de handel van verdovende middelen door zijn zoon. [4] Dat is het schoolvoorbeeld van een bewijsmiddel dat ontoelaatbare conclusies bevat en is niet te vergelijken met hetgeen de verbalisant in de onderhavige zaak heeft gerelateerd.
2.11
Als gezegd, gaat het in de onderhavige zaak – zoals ik het zie – om niet meer dan de feitelijke constatering van de verbalisant dat uit de politiesystemen blijkt dat de verdachte gebruik maakt van de bijnamen [naam 4] , [naam 6] , [naam 5] en [naam 2] . Het hof heeft die omstandigheid in zijn hiervoor onder 2.4 geciteerde bewijsoverweging vervolgens in verband gebracht met de omstandigheid dat het account [account 1] in de telefoons van andere Ennetcom-gebruikers is opgeslagen onder de namen [naam 2] en [naam 3] . Het hof heeft naar aanleiding daarvan overwogen dat deze bijnamen nagenoeg overeenkomen met de namen waaronder het account [account 1] door anderen is opgeslagen. Dat is de conclusie/gevolgtrekking die het hof op basis van de uit de bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden heeft getrokken en dat het daaraan redengevende betekenis heeft toegekend voor wat betreft het oordeel dat de verdachte de gebruiker is geweest van het account [account 1] , is niet onbegrijpelijk.
2.12
Het middel faalt.

3.Het tweede middel

3.1
Het middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat sprake is van medeplegen van de voorbereiding van de moord op [slachtoffer] .
3.2
Ik herhaal dat het hof ten laste van de verdachte heeft bewezen verklaard dat:
“hij op 3 oktober 2015 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, ter voorbereiding van het misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven (zijnde moord, strafbaar gesteld in artikel 289 Wetboek van Strafrecht), waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, opzettelijk
- een vuurwapen en
- (gestolen) voertuigen en
- PGP toestellen,
bestemd tot het begaan van dat misdrijf voorhanden heeft gehad.”
3.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:

5.3.2 Medeplegen van voorbereiding van moord
Uit de bewijsmiddelen volgt dat op 3 oktober 2015 voorbereidingshandelingen zijn verricht om [slachtoffer] op die dag van het leven te beroven. Het hof dient de vraag te beantwoorden of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen hiervan en overweegt hiertoe als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. (vgl. Hoge Raad 20 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2126, NJ 2016/420, met noot N. Rozemond)
Op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof het volgende vast.
Op 3 oktober 2015 had [medeverdachte 3] contact met een persoon in de Sporthallen Zuid te Amsterdam, alwaar [slachtoffer] aanwezig was. [medeverdachte 3] gaf aan de schutter, die op een brug stond, meerdere keren door hoe [slachtoffer] gekleed was en dat hij bijna naar buiten zou komen. Ook gaf hij aan de schutter door dat [slachtoffer] niet met de brommer/scooter, maar lopend zou zijn. [medeverdachte 3] had hierover contact met [medeverdachte 2] en hield hem op de hoogte. Ook de verdachte communiceerde met [medeverdachte 2] . Aan de schutter was een motorscooter afgegeven.
Om 22.14 uur stuurt de verdachte een mailwisseling door aan [medeverdachte 2] . Uit deze mailwisseling blijkt dat de verdachte contact heeft met ‘ [betrokkene 2] ’. Het hof stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat ‘ [betrokkene 2] ’ de beoogd schutter is.
Om 21.04 uur stuurt [medeverdachte 2] een signalement (blauw Adidastrainingspak, Adidasschoen en een Louis Vuittontasje) dat hij even daarvoor van [medeverdachte 3] heeft gekregen door aan ‘ [naam 9]’.
‘ [betrokkene 2] ’ stuurt om 21.38 uur aan de verdachte dat hij risico voor niets neemt, dat hij de motor helemaal naar oost moet brengen en zo niet meer gaat werken. Verder stuurt hij dat hij werkt op honderd procent en geen risico voor niets neemt. ‘ [betrokkene 2] ’ stuurt een berichtenwisseling met [medeverdachte 3] door aan de verdachte. Het hof leidt uit het dossier af dat ‘ [betrokkene 2] ’ in de telefoon van [medeverdachte 3] stond opgeslagen als ‘ [naam 9]’. Uit deze berichtenwisseling, vanaf 21.18 uur, blijkt dat ‘ [naam 9]’ op dat moment voor de deur op de brug stond en iedereen zag die naar buiten kwam. [medeverdachte 3] gaf aan dat hij niet te missen is en dat hij dik is, met een trainingspak. ‘ [naam 9]’ vraagt aan [medeverdachte 3] of hij zijn vriend kan vragen of hij er nog is. [medeverdachte 3] geeft daarop aan dat zijn vriend (het hof begrijpt: de persoon in de sporthal) al weg is, maar dat hij had gezegd dat ‘die bolle’ nog binnen is. [medeverdachte 3] schrijft aan ‘ [naam 9]’ dat hij nog even moet wachten en dan maar weg moet gaan.
[medeverdachte 2] stuurt de verdachte om 22.25 uur een berichtenwisseling door tussen [medeverdachte 3] (‘ [naam 8] ’) en ‘ [naam 9]’. Uit deze berichtenwisseling, vanaf 21.08 uur, blijkt dat [medeverdachte 3] – die in de telefoon van ‘ [naam 9]’ staat opgeslagen als ‘ [naam 10] ’ – aan ‘ [naam 9]’ een signalement (blauw Adidastrainingspak, Adidasschoen, een Louis Vuittontasje en dik) heeft doorgegeven en heeft aangegeven goed op te letten omdat hij ieder moment naar buiten kan komen. ‘ [naam 9]’ antwoordt dat hij die bolle niet ziet.
[medeverdachte 2] stuurt om 22.27 uur een bericht aan de verdachte waarvan de vertaling luidt: “vaak tegen hem uitgelegd/gezegd om niet op scooter te letten. Dus vertel aan haar om niet alleen bitch te lopen doen. Huilen bij jou(w) blood wat is dat? Wat wilt ze/hij nog meer dat wij de kerel buiten zetten en hem ook bellen/roepen?”. De verdachte antwoordt “Ik heb gelezen ook hem gezegt”.
Op 4 oktober 2015 communiceren de verdachte en [medeverdachte 2] weer met elkaar. Ook uit deze communicatie blijkt dat de verdachte contact heeft met de beoogde schutter die op de brug heeft gestaan. Volgens de verdachte heeft deze persoon gezegd dat hij alles kon zien. [medeverdachte 2] reageert met boze berichten. Volgens [medeverdachte 2] kan je op die brug niemand zien “om te vegen”. Vanaf die brug zie je niemand naar buiten lopen. De verdachte moet tegen die man zeggen dat als hij wil werken, hij moet werken en niet met shit moet komen. De verdachte geeft aan [medeverdachte 2] aan dat hij heeft gezegd “hoe kan die man weg gaan zonder dat je hem hebt gezien”.
Op 5 oktober 2015 stuurt ‘ [naam 9]’ om 14.12 uur aan [medeverdachte 2] : “ben je nog dan kom ik met [naam 2] maar jou dan praatte we beeter bro”. [medeverdachte 2] stuurt terug dat hij er is, dat hij die man zo ziet en dat ze straks gaan praten. [medeverdachte 3] vraagt om 22.21 uur aan [medeverdachte 2] wat [naam 2] zegt en vraagt hem wat [naam 2] wel en niet wil. [medeverdachte 2] stuurt terug dat hij hem (het hof begrijpt: [naam 2] ) morgen ziet.
Op 6 oktober 2015 stuurt ‘ [naam 9]’ een bericht aan [medeverdachte 2] waarin hij meedeelt dat hij vandaag bij ‘ [...] ’ die ‘pipas’ (het hof begrijpt: vuurwapens) op heeft gehaald en van hem hoorde dat die auto, die BMW, door de politie is meegenomen. Eerder, op 3 oktober 2015 om 18.32 uur, had ‘ [naam 9]’ aan [medeverdachte 2] bericht: “zo ga ik die auto zette en daarna na oost die motro (motor) hallen”. Het hof leidt hieruit af dat er naast een motor – waarvan verdere gegevens onbekend zijn gebleven – ook een BMW voorhanden was om bij de liquidatie te worden gebruikt. In de nacht van 3 op 4 oktober 2015 is in Amsterdam een BMW met valse kentekenplaten inbeslaggenomen.
Het hof stelt op basis van het voorgaande het volgende vast.
Zowel de beoogd schutter als [medeverdachte 2] houden tijdens de op [slachtoffer] gerichte observatie op 3 oktober 2015 contact met de verdachte. De schutter beklaagt zich tegen de verdachte over hoe de observatie loopt en meldt dat hij zo niet wil werken. [medeverdachte 2] stuurt de verdachte een bericht waaruit blijkt dat hij “hem” (het hof begrijpt: de schutter) heeft gezegd dat hij niet op de scooter moet letten en vraagt de verdachte wat het is dat hij bij de verdachte komt uithuilen. De verdachte geeft aan dat hij het “hem” ook heeft gezegd. Ook op 4 oktober 2015 zijn er berichten verstuurd waaruit blijkt dat de verdachte contact heeft met de beoogd schutter. De verdachte zegt tegen [medeverdachte 2] dat hij heeft gezegd “hoe kan die man weg gaan zonder dat je hem hebt gezien”. Het hof leidt hieruit af dat de verdachte verantwoording verwachtte van de schutter. Op 5 oktober 2015 hebben de schutter en [medeverdachte 2] vervolgens contact over een ontmoeting met elkaar en ‘ [naam 2] ’, de verdachte. Het hof leidt hieruit af dat de schutter, [medeverdachte 2] en de verdachte met elkaar zouden gaan praten over de mislukte liquidatie.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte als tussenpersoon een coördinerende rol heeft gehad in het contact met de schutter, waarmee hij een substantiële en wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de voorbereiding van de liquidatie van [slachtoffer] . Hiermee is de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten komen vast te staan. Hoewel geen sprake is van een gezamenlijke uitvoering, is de bijdrage van de verdachte aan het tenlastegelegde naar het oordeel van het hof van zodanig gewicht dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen. Daarmee acht het hof het primair tenlastegelegde bewezen.
Het hof overweegt ten overvloede – anders dan het Openbaar Ministerie – van oordeel te zijn dat op basis van de berichten niet valt vast te stellen dat de verdachte de beoogd schutter heeft geregeld. Dit maakt het oordeel van het hof evenwel niet anders.”
3.4
Uit de bewijsvoering van het hof blijkt dat de beoogd schutter die in de avond van 3 oktober 2015 stond te wachten tot [slachtoffer] , het beoogde slachtoffer, naar buiten zou komen. Nadat de schutter om 21:04 het signalement van [slachtoffer] heeft gekregen, stuurt hij om 21:38 aan de verdachte dat hij “risico voor niets neemt, dat hij de motor helemaal naar oost moet brengen en zo niet meer gaat werken”. Hij stuurt ook dat hij werkt op honderd procent en geen risico voor niets neemt. Ook stuurt de schutter een berichtenwisseling met [medeverdachte 3] aan de verdachte door, waaruit blijkt dat hij om 21:18 klaar stond en iedereen zag die naar buiten kwam. De verdachte stuurt zijn berichtenwisseling met de schutter vervolgens door naar [medeverdachte 2] , waarna de verdachte en [medeverdachte 2] nog enige berichten uitwisselen over de beoogd schutter. [medeverdachte 2] stuurt onder meer: “Wat wilt ze/hij nog meer dat wij de kerel buiten zetten en hem ook bellen/roepen?”, waarop de verdachte antwoordt met: “Ik heb gelezen ook hem gezegt”.
3.5
Verder blijkt uit de bewijsvoering dat de verdachte in de dagen na 3 oktober 2015 steeds als het ware als tussenpersoon in de communicatie tussen de schutter en [medeverdachte 2] fungeert. Op 4 oktober 2015 zegt de verdachte bijvoorbeeld dat de schutter heeft gezegd dat hij alles vanaf de brug kon zien, waarop [medeverdachte 2] vervolgens boos reageert omdat je vanaf die brug “niemand naar buiten [ziet] lopen”. De verdachte zegt vervolgens dat hij ook tegen de schutter heeft gezegd “hoe kan die man weg gaan zonder dat je hem hebt gezien”, waaruit het hof heeft afgeleid dat de verdachte verantwoording verwachtte van de schutter. Ook hebben de verdachte, de schutter en [medeverdachte 2] op 5 oktober 2015 contact over een ontmoeting met elkaar en ‘ [naam 2] ’, de verdachte, waaruit het hof niet onbegrijpelijk heeft afgeleid dat zij met elkaar zouden gaan praten over de mislukte liquidatie.
3.6
De vraag is vervolgens of de rol die de de verdachte heeft gespeeld voldoende is om hem als medepleger van de voorbereiding van de liquidatie van [slachtoffer] te kunnen aanmerken.
3.7
Bij de beantwoording van die vraag is van belang dat slechts van medeplegen kan worden gesproken als de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. [5] Over de bijdrage van de medepleger heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 2 december 2014 het volgende overwogen:
“De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. (Vgl. bijvoorbeeld HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9972, NJ 2012/452). Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht. (Vgl. HR 9 april 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ6505, NJ 2013/229). Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.” [6]
3.8
In de onderhavige zaak doet zich de situatie voor waarin de door het hof vastgestelde bijdrage van de verdachte zich hoofdzakelijk ná het strafbare feit heeft afgespeeld. Het bewezenverklaarde feit – de op 3 oktober 2015 gepleegde voorbereiding van de moord op [slachtoffer] – ziet immers op de feitelijke situatie dat de schutter in de avond van 3 oktober 2015 op een brug stond te wachten totdat [slachtoffer] uit de sporthal zou komen om hem daarna om het leven te brengen, terwijl het eerste contact tussen de verdachte en de schutter op 3 oktober 2015 pas plaatsvindt nadat de schutter kennelijk heeft besloten dat hij dit plan die avond niet zou uitvoeren. In dit geval rustte mijns inziens op het hof de verplichting om in de bewijsvoering bijzondere aandacht te besteden aan de vraag of de verdachte wel zo bewust en nauw heeft samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken.
3.9
Het hof heeft op grond van de hiervoor onder 3.4 en 3.5 beschreven gedragingen van de verdachte geoordeeld dat hij “als tussenpersoon een coördinerende rol heeft gehad in het contact met de schutter”. Het hof heeft vervolgens overwogen dat de verdachte daarmee “een substantiële en wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de voorbereiding van de liquidatie van [slachtoffer] ”. Daarbij heeft het hof heeft onderkend dat geen sprake is van gezamenlijke uitvoering van het feit, maar vervolgens geoordeeld dat de bijdrage van de verdachte wel van zodanig gewicht is dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen.
3.1
Dat het hof heeft geoordeel dat de verdachte “als tussenpersoon een coördinerende rol” heeft gehad in het contact met de schutter, kan ik tot op zekere hoogte nog wel volgen. Uit de vaststellingen van het hof blijkt vrij letterlijk dat de verdachte in het contact met de schutter en met [medeverdachte 2] de rol van een “tussenpersoon” heeft gespeeld. Hij heeft immers contact met zowel de schutter als met [medeverdachte 2] en spreekt ook met [medeverdachte 2] over het contact dat hij heeft met de schutter, terwijl hij bovendien aanwezig zou zijn bij een ontmoeting tussen de schutter en [medeverdachte 2] om het over de mislukte liquidatie te hebben.
3.11
Zoals het hof zelf ook heeft vastgesteld, blijkt uit de bewijsvoering echter niet dat de verdachte enige betrokkenheid heeft gehad bij de feitelijke uitvoering van de voorbereiding van de moord op [slachtoffer] . Ook ligt in de vaststellingen van het hof over de gedragingen van de verdachte na het bewezen verklaarde feit niet besloten dat hij reeds eerder betrokken was bij het plan om [slachtoffer] om het leven te brengen. Iets dergelijks heeft het hof ook niet vastgesteld. Uit de bewijsvoering kan zelfs niet worden afgeleid dat de verdachte, voorafgaand aan het moment waarop de schutter hem het eerste bericht heeft gestuurd, reeds op de hoogte was van dat plan. Integendeel, uit het feit dat [medeverdachte 2] aan de verdachte vraagt ‘wat het is dat de schutter bij hem komt uithuilen’, zou wat mij betreft kunnen worden afgeleid dat de verdachte oorspronkelijk geen rol had in dat plan. Wat overblijft is dat de verdachte na het door de schutter geïnitieerde contact op meerdere momenten als een doorgeefluik heeft gefunctioneerd tussen de schutter en [medeverdachte 2] . Afgezien van de overweging dat de verdachte daarmee “als tussenpersoon een coördinerende rol” in het contact met de schutter heeft gespeeld, heeft het hof niet uitgelegd waarom deze gedragingen van de verdachte – die dus plaats hebben gevonden
nadathet bewezen verklaarde feit reeds was voltooid – kunnen worden aangemerkt als een bijdrage van zodanig gewicht dat van medeplegen kan worden gesproken. Al met al acht ik het oordeel van het hof niet zonder meer begrijpelijk.
3.12
Het middel slaagt.

4.Het derde middel

4.1
Het middel bevat de klacht dat de overweging van het hof dat het uitgaat van een duur van de redelijke termijn van twee jaren per instantie en het daarop volgende oordeel dat er geen sprake is van schending van de redelijke termijn, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
4.2
Het hof heeft ten aanzien van de redelijke termijn in hoger beroep het volgende overwogen:
“In artikel 6, eerste lid, EVRM is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet per definitie als een zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de inleidende dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een einduitspraak binnen 2 jaren nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die kunnen zijn gelegen in de ingewikkeldheid en omvang van de zaak, de invloed van de verdachte en zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Het hof gaat uit van een duur van de redelijke termijn van 2 jaren (per instantie). In eerste aanleg heeft de verdachte zich in het geheel niet in voorlopige hechtenis bevonden. Voor de fase in hoger beroep geldt dat de verdachte, die op 19 januari 2022 hoger beroep heeft ingesteld, zich eerst sinds 20 oktober 2023 in Nederland in voorlopige hechtenis bevindt. Hiervóór verbleef hij in Colombia, alwaar hij op 8 november 2022 is aangehouden en op 16 november 2022 op verzoek van de Nederlandse autoriteiten ter fine van uitlevering gevangen is genomen.
Het hof is van oordeel dat in deze zaak de aanvangsdatum van de redelijke termijn moet worden gesteld op 20 november 2019, de datum waarop de dagvaarding is betekend. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 19 januari 2022. Dit betekent dat de termijn van 2 jaar is overschreden.
Het hof is echter van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die met name zijn gelegen in de ingewikkeldheid en omvang van de zaak, die onderdeel uitmaakt van de megazaak Himalaya.
De eerste aanhoudingen in deze megazaak hebben in april 2018 plaatsgevonden. De politie heeft het einddossier – ondanks voortdurende activiteit – echter niet eerder kunnen afronden dan in oktober 2019, als gevolg van met name het intensieve onderzoek aan de Ennetcomberichten. Vervolgens is het dossier in november 2019 door het Openbaar Ministerie onder de rechtbank en de raadslieden verspreid, waarna reeds in januari 2020 een regiezitting is gehouden. Oorspronkelijk waren in deze zaak tien verdachten gedagvaard. Het dossier beslaat in totaal meer dan vijftig ordners. Naar aanleiding van de regiezitting zijn in meerdere zaken diverse getuigen gehoord bij de rechter-commissaris en hebben ook verschillende raadslieden het NFI bezocht voor inzage in het systeem Hansken. Voor de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting – waarbij, in het belang van alle zaken, sprake was van gelijktijdige behandeling van alle zaken – dienden vele zittingsdagen te worden uitgetrokken, ook in verband met het uitoefenen van het spreekrecht door diverse nabestaanden/slachtoffers en het bespreken van vorderingen van benadeelde partijen. Daarbij heeft de rechtbank bovendien rekening moeten houden met de omstandigheid dat vanwege veiligheidsaspecten rondom deze zaak, de behandeling grotendeels heeft moeten plaatsvinden in een extra beveiligde zittingszaal, waarvan de beschikbare capaciteit beperkt is.
Het hof acht vanwege deze bijzondere omstandigheden een termijn van 2 jaren en 2 maanden gerechtvaardigd. Dit betekent dat de redelijke termijn niet is geschonden. Ook in hoger beroep is daarvan geen sprake.”
4.3
De steller van het middel klaagt over het oordeel van het hof dat er in hoger beroep geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Volgens haar is het hof ten onrechte uitgegaan van een redelijke termijn van twee jaren. Nu de verdachte van 16 november 2022 t/m 19 oktober 2023 in uitleveringsdetentie heeft gezeten in Colombia en vervolgens van 20 oktober 2023 t/m 22 december 2023 (de dag van het arrest van het hof) in Nederlandse voorlopige hechtenis, had het hof uit moeten gaan van een redelijke termijn van zestien maanden.
4.4
Uit het overzichtsarrest van 17 juni 2008 over de redelijke termijn volgt dat, indien de verdachte in voorlopige hechtenis verkeert, bij de berechting van de zaak in hoger beroep in de regel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als de behandeling van de zaak ter terechtzitting niet binnen zestien maanden na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel is afgerond met een einduitspraak. In zaken waarin geen sprake is van voorlopige hechtenis, heeft als uitgangspunt te gelden dat het hoger beroep met een einduitspraak behoort te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld. [7]
4.5
In de onderhavige zaak heeft het hoger beroep ongeveer 23 maanden geduurd, van 19 januari 2022 (instellen rechtsmiddel) tot en met 22 december 2023 (eindarrest). In deze periode heeft de verdachte zich ongeveer twee maanden in voorlopige hechtenis bevonden, namelijk van 20 oktober 2023 tot en met 22 december 2023. Het hof heeft op grond hiervan kennelijk tot uitgangspunt genomen dat de verdachte niet in voorlopige hechtenis verkeerde, zodat de behandeling van de zaak in hoger beroep binnen twee jaar behoorde te zijn afgerond. [8] Daarbij heeft het hof kennelijk geoordeeld dat de door de verdachte ondergane uitleveringsdetentie in Colombia (van 16 november 2022 tot en met 19 oktober 2023) in dit verband buiten beschouwing moet worden gelaten en dus niet maakt dat moet worden uitgegaan van een redelijke termijn in hoger beroep van zestien maanden. De hieruit voortvloeiende rechtsvraag is of bij de bepaling van het uitgangspunt van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM enkel moet worden gekeken naar de door de verdachte ondergane voorlopige hechtenis of dat ook andere vormen van (voorlopige) vrijheidsbeneming in dit verband moeten worden meegenomen.
4.6
Hoewel dat een interessante vraag is, zal die in de onderhavige cassatieprocedure niet door de Hoge Raad kunnen worden beantwoord. Vaste rechtspraak van de Hoge Raad is namelijk dat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over het oordeel omtrent de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop vóór de bestreden uitspraak wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd. [9] In zo een geval neemt de Hoge Raad aan dat de verdachte niet langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging heeft geleefd. [10]
4.7
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 november 2023 is de zaak behandeld in aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsman en is door of namens de verdachte geen verweer gevoerd omtrent de overschrijding van de redelijke termijn. [11]
4.8
Het middel kan niet tot cassatie leiden.

5.Slotsom

5.1
Het tweede middel slaagt. Het eerste en het derde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
5.2
Ambtshalve merk ik op dat de redelijke termijn in cassatie zal worden overschreden indien de Hoge Raad uitspraak doet na 29 april 2025. Verder heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
2.Vgl. recent HR 11 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:326, rov. 2.3.
3.HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:192,
4.HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:192,
5.Zie HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474,
6.HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474,
7.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
8.Vgl. bijvoorbeeld HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:893, rov. 3.4.
9.Zie bijvoorbeeld HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1094, rov. 3.3, waarin wordt verwezen naar HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7309,
10.HR 7 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2817, rov. 2.3.
11.De opmerking van de raadsman dat de verdachte “lange tijd in Colombia vast heeft gezeten in lastige detentieomstandigheden” en dat de raadsman het hof heeft gevraagd om daar “rekening mee te houden”, kan wat mij betreft niet worden aangemerkt als een verweer in de bedoelde zin. Vgl. HR 13 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:168, rov. 2.3.