ECLI:NL:PHR:2025:415

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
7 april 2025
Zaaknummer
23/02065
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdzaak over overtreding van de Wegenverkeerswet en diefstal in vereniging met cassatieberoep

In deze zaak is de verdachte, geboren in 2000, veroordeeld door het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 mei 2023 voor overtredingen van de Wegenverkeerswet en diefstal in vereniging. De verdachte kreeg tien maanden jeugddetentie, met aftrek van voorarrest, en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor drie jaar. Daarnaast werd een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaten R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, die drie middelen van cassatie hebben voorgesteld. Het eerste middel betreft de bewezenverklaring van het feit dat de verdachte een ander in hulpeloze toestand heeft achtergelaten, wat niet tot cassatie leidt. Het tweede middel betreft de toepassing van gijzeling bij de schadevergoedingsmaatregel in plaats van vervangende jeugddetentie, waarbij de plv. AG de vraag behandelt welk regime gunstiger is voor de verdachte. Het derde middel betreft de overschrijding van de inzendtermijn in de cassatiefase. De conclusie van de plv. AG strekt tot vernietiging van de opgelegde straf, maar niet van de gehele uitspraak.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/02065 J

Zitting8 april 2025
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 24 mei 2023 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch [1] wegens 1 subsidiair "onder A: overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander zodanig lichamelijk letsel wordt toegebracht dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden ontstaat; onder B: diefstal door twee of meer verenigde personen" en 2. “overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994”, veroordeeld tot tien maanden jeugddetentie, met aftrek van voorarrest. Tevens heeft het hof aan de verdachte een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen opgelegd voor de duur van drie jaren en een vordering van de benadeelde partij toegewezen en in dat verband een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

2.
2.1
Het eerste middel bevat de klacht dat het onder 2 bewezenverklaarde feit niet uit de bewijsmiddelen kan volgen. Meer in het bijzonder richt het middel zich tegen de bewezenverklaring van het bestanddeel “in hulpeloze toestand werd achtergelaten”.
2.2
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had plaatsgevonden op 3 november 2017 in de [plaats] op/aan een rotonde gelegen aan [a-straat] , de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten,
- terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander (te weten [slachtoffer] ) letsel en/of schade was toegebracht en/of
- hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat (daardoor) een ander (te weten [slachtoffer] ) in hulpeloze toestand werd achtergelaten.”
2.3
De bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
“3. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 november 2017 (p. 171-174 van het politiedossier), voor zover inhoudende als relaas van eigen waarneming(en) en/of bevinding(en) van [verbalisant 1] , voor zover inhoudende;
(…)
Op ongeveer een afstand van 100 meter van de rotonde, met [a-straat] , zag ik rechts op de rotonde een politieagent op een motor zitten. Ik zag dit aan de oplichtende politiestrepen op de motor en de reflecterende kleding van de motorrijder. Ik heb hard geremd. Ik zag dat de bestuurder van de Renault, type Laguna, dit niet deed en zonder te remmen de rotonde opreed. Vervolgens zie ik dat de bestuurder iets naar rechts stuurde, om kennelijk rechtdoor de rotonde over te steken in de richting van [b-straat] . Ik zag echter dat de Renault, type Laguna te hard reed om normaal de rotonde over te rijden. Ik zag vervolgens dat hierdoor de Renault, type Laguna, met zijn linker voorband hard tegen de, links van hem gelegen, trottoirband reed. Vervolgens zag ik dat door zijn veel te hoge snelheid het voertuig onbestuurbaar werd en rechtuit reed in de richting van de politieagent die op de motor zat. Ik schat de snelheid van de Renault, type Laguna, op het moment van naderen van de politiemotor tussen de 80 en 100 kilometer per uur. Vervolgens zag en hoorde ik dat de Renault, type Laguna, hard de politiemotor raakte. Ik hoorde namelijk een harde knal en zag dat de politieagent op de motor circa vijf meter in de lucht werd gelanceerd. (...) Vervolgens zag ik dat de bestuurder van de Renault, type Laguna, zijn voertuig bestuurde in de richting van [c-straat] in de richting van [b-straat] te [plaats] en kennelijk trachtte te ontkomen.
(…)
4. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 november 2017 (p. 134 van het politiedossier), voor zover inhoudende als relaas van eigen waarneming(en) en/of bevinding(en) van [verbalisant 2] , voor zover inhoudende:
Op 3 november 2017 raakte [slachtoffer] (
het hof begrijpt: [slachtoffer] , de hiervoor onder 2. bedoelde politieagent die op de motor zat) betrokken bij een aanrijding op de rotonde van [a-straat] - [c-straat] welke is gelegen binnen de bebouwde kom van [plaats] . Na de aanrijding had [slachtoffer] een zodanige pijn aan zijn pols dat hij niet in staat was om die pols in een hoek van 90 graden te plaatsen op een horizontaal vlak. [slachtoffer] had ook last van zijn knie. Hierdoor was [slachtoffer] niet meer inzetbaar voor zijn normale werkzaamheden in uniform op straat. [slachtoffer] heeft tot op heden, 15 november 2017, last van de pols en knie.
5. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, te weten (een fotokopie van) een formulier bevattende een verzoek tot schadevergoeding met bijbehorende onderbouwing van [slachtoffer] , onder meer inhoudende:
De dag na het ongeval kreeg ik zo’n last van mijn knie en pols dat ik twee weken niet heb kunnen voetballen. Ook werd ik gehinderd in mijn dagelijkse bezigheden, omdat ik door het letsel aan mijn rechterpols gedwongen werd mijn linkse hand te gebruiken. Na de reconstructie op 10 november (
het hof begrijpt: 2017) lukte het mij niet meer om mijn politietaak uit te oefenen. Ik ben ik tot eind januari 2018 volledig ziek geweest. Op 22 augustus 2018 ben ik weer volledig gaan werken.
(…)
20. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 16 november 2015 (p. 414-422 van het politiedossier) voor zover inhoudende als verklaring van de [medeverdachte] :
(…)
V: Jullie rijden richting de rotonde. Wat zag je toen?
A: Ik zag een agent staan. Wij en de agent waren tegelijk op de rotonde.
V: Hoe lang stond de agent stil voordat hij werd aangereden?
A: Ik denk twee seconden. Dat is voor mij twee tellen. Ik zag de motoragent achterover vliegen, ik denk wel een paar meter. Ik denk dat dit 3 meter zou zijn.
V: Hoe ver ging de motor naar achter?
A: Ik weet niet of we na de aanrijding nog reden. De auto reed niet hard verder. Het was stilstand of langzaam verder. We keken elkaar aan. Ik zag dat de bestuurder geschrokken was. We werden weggedrukt tegen een hek aan. Ik stapte uit aan de bijrijderskant. Ik ben toen gaan rennen.
V: Wat ging er door je heen toen je de agent zag vliegen?
A: Ik was aan het huilen bij iemand in de achtertuin omdat ik dacht dat de agent dood was. Zo hard was de klap.
(…)
A: Als ik zou worden gepakt zou ik niets moeten zeggen. Hij zei dat ze wel aan mijn deur zouden komen en dat ze me zouden laten schrikken met een paar jaar zitten. De afspraak was dat ik mijn mond zou houden.
V: Hebben jullie het nog over de agent gehad?
A: Ja, of hij dood was of niet.
2.4
Het middel bevat de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat het slachtoffer “in hulpeloze toestand werd achtergelaten”. In dat verband wijzen de stellers van het middel erop dat uit de bewijsmiddelen volgt dat het slachtoffer pas een dag na het verkeersongeval last van zijn pols en knie kreeg.
Het bestanddeel “in hulpeloze toestand werd achtergelaten”
2.5
De tenlastelegging is wat betreft feit 2 toegesneden op art. 7, lid 1, aanhef en onder b, (oud) WVW 1994. Daarom moeten de in de bewezen verklaarde tenlastelegging voorkomende woorden “in een hulpeloze toestand werd achtergelaten” geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in die bepaling.
2.6
Art. 7 lid 1 (oud) WVW 1994 luidde ten tijde van het bewezenverklaarde:
“Het is degene die bij een verkeersongeval is betrokken of door wiens gedraging een verkeersongeval is veroorzaakt, verboden de plaats van het ongeval te verlaten indien:
a. bij dat ongeval, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander is gedood dan wel letsel of schade aan een ander is toegebracht;
b. daardoor, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander aan wie bij dat ongeval letsel is toegebracht, in hulpeloze toestand wordt achtergelaten.”
2.7
Deze strafbepaling wordt ook wel aangeduid als het ‘vluchtmisdrijf’. Het artikel schept een verplichting om een ander bij te staan indien hij ten gevolge van het ongeval gewond is geraakt. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het daarbij niet relevant is of de betrokkene schuld draagt aan het ongeval waardoor een ander is verwond. Ook indien achteraf blijkt dat de degene die gewond is geraakt zelf volledig voor de gevolgen van het ongeval aansprakelijk is, is het niet verantwoord die gewonde aan zijn lot over te laten. [2]
2.8
De term ‘hulpeloos’ veronderstelt dat het slachtoffer hulp behoeft oftewel zich niet zelf kan redden, maar dat hij of zij deze hulp niet krijgt. [3] Waar die hulp voor nodig is, de mate waarin die hulp is vereist en wat de gevolgen moeten zijn als die hulp uitblijft, maakt de wettekst niet duidelijk. Het samenstel van de onderdelen a en b van art. 7 lid 1 (oud) WVW 1994 suggereert wel dat hulpbehoevendheid niet is gegeven met het enkele bestaan van letsel. In de genoemde wetsgeschiedenis is verder een aanwijzing te lezen in die zin dat wordt gesproken over bijstand aan degene die “ten gevolge van het ongeval
ernstigis gewond” (cursivering toegevoegd, MvW).
2.9
Met die vingerwijzing in overeenstemming is HR 2 februari 1988,
DD88.218. Daarin had een ongeval plaatsgevonden waarbij het slachtoffer ’s nachts een kwartier lang op het wegdek bleef liggen, onder zodanige omstandigheden dat een automobilist over hem heen reed. De Hoge Raad oordeelde dat het hof het bewezenverklaarde in hulpeloze toestand achterlaten uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden. De omstandigheid dat het letsel kennelijk zodanig was dat het slachtoffer ten gevolge daarvan midden in de nacht op het wegdek was blijven liggen en (nog) niet was voorzien van hulp, was toereikend voor de bewezenverklaring van de hulpeloze toestand.
2.1
Daarmee is ook in overeenstemming HR 10 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:394, waarin er sprake van was dat het slachtoffer na het ongeval met een gecompliceerde dubbele beenbreuk, zijn heup uit de kom en veel pijn op de straat bleef liggen. Uit dit arrest kunnen echter geen vergaande conclusies worden getrokken omdat dit aspect van het begrip hulpeloze toestand in cassatie niet aan de orde was. [4]
2.11
Dit was echter anders aan in de zaak die ten grondslag lag aan een arrest van 1 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2452. Daarin hielden de vaststellingen van het hof in dat het fietsende slachtoffer door de botsing met de auto van de verdachte ten val is gekomen, dat de fiets van het slachtoffer ten gevolge van de botsing is weggeslingerd en totaal is vernield, dat het slachtoffer, die bij het opstaan een flinke pijn in linkerschouder en linkervinger voelde, na de aanrijding op een stootbalk in de berm van de weg is gaan zitten en dat zij vervolgens door een onbekende begeleid is naar haar woning. De Hoge Raad overwoog dat, de vaststellingen van het hof in aanmerking genomen, het oordeel van het hof dat de verdachte het slachtoffer in een ‘hulpeloze toestand’ als bedoeld in art. 7 lid 1 onder b WVW heeft achtergelaten, niet blijk geeft van een onjuiste uitleg van dat begrip.
2.12
Mij lijkt dat in de zaak die ten grondslag lag aan het arrest niet zonder meer sprake was van ernstige verwondingen. Desalniettemin kon de hulpbehoevendheid worden afgeleid uit de combinatie van de aard en ernst van het ongeval, de aard en ernst van de genoemde verwondingen en het gegeven dat het slachtoffer op dat moment kennelijk niet meer in staat was zich zelfstandig van de plaats van het ongeval te verwijderen. Toenmalig AG Bleichrodt betrok in zijn conclusie ook dat het slachtoffer het ziekenhuis had bezocht en daar kennelijk naartoe moest worden vervoerd. Dit heeft de Hoge Raad echter niet aan zijn oordeel ten grondslag gelegd. Voor het aannemen van een hulpeloze toestand lijkt dus niet te zijn vereist dat een noodzaak bestaat tot (direct) medisch ingrijpen.
2.13
Dit arrest sluit aan bij het hiervoor genoemde doel van deze wetsbepaling, namelijk het leggen van een zorgplicht op degene die betrokken is bij een ongeval. Wanneer die zorgplicht voorop wordt gesteld, is de feitelijke mate van hulpbehoevendheid minder van belang. Wel doet zich de vraag voor op welk moment die hulpbehoevendheid dient te bestaan. Voor de hand ligt dat dit in beginsel het moment is kort na het ongeval oftewel het moment dat de betrokkene de plaats van het ongeval verlaat. Daarbij geldt wel dat de gevolgen van een ongeval zich niet meteen hoeven te manifesteren.
De beoordeling van het middel
2.14
Uit de bewijsmiddelen volgt dat het hof in de onderhavige zaak heeft vastgesteld dat:
(i) de motoragent [slachtoffer] door de (frontale) botsing met de auto van de verdachte een aantal meter in de lucht werd gelanceerd;
(ii) de bijrijder in de auto van de verdachte dacht dat de motoragent dood was, omdat de klap zo hard was;
(iii) [slachtoffer] pijn had aan zijn pols en knie waardoor hij niet meer inzetbaar was voor zijn normale werkzaamheden in uniform op straat;
(iv) [slachtoffer] in zijn schadeonderbouwingsformulier heeft opgegeven dat hij de dag na het ongeval zo’n last van zijn knie en pols kreeg dat hij twee weken niet heeft kunnen voetballen. En dat hij tot eind januari 2018 volledig ziek is geweest.
2.15
Het hof heeft op basis van deze feiten en omstandigheden kennelijk geoordeeld dat de verdachte het slachtoffer “in hulpeloze toestand heeft achtergelaten”. Dat oordeel is zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Het hof heeft immers geen expliciete vaststellingen gedaan over de hulpbehoevendheid van [slachtoffer] vlak na het ongeval, bijvoorbeeld of hij bewusteloos of gedesoriënteerd was of naar het ziekenhuis moest worden gebracht. Evenmin ligt de hulpbehoevendheid besloten in de overige vaststellingen van het hof. Op zichzelf wijst de aard en ernst van het ongeval op hulpbehoevendheid, maar de aard en ernst van het letsel is een contra-indicatie. Zonder op enige manier af te willen doen aan de pijn, het ongemak en de angst die met een dergelijk zwaar ongeluk gepaard kan gaan, is de hulpbehoevendheid daarmee niet gegeven.
2.16
Het eerste middel slaagt, maar dit hoeft niet tot cassatie te leiden. Ik geef de Hoge Raad in overweging, om redenen van doelmatigheid, de verdachte alsnog vrij te spreken van het tenlastegelegde ‘achterlaten in hulpeloze toestand’. Voor terugwijzing of verwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling bestaat onvoldoende grond, omdat door deze vrijspraak de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in het geheel beschouwd niet worden aangetast. [5] Na vrijspraak van dit op art. 7 lid 1 onder b (oud) WVW 1994 gebaseerde onderdeel van de bewezenverklaring blijft immer staan het op art 7 lid 1 onder a (oud) WVW 1994 gebaseerde onderdeel dat de verdachte de plaats van het ongeval heeft verlaten terwijl hij “wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander (te weten [slachtoffer] ) letsel en/of schade was toegebracht”. Deze onderdelen heeft het hof “en/of” bewezenverklaard. Beide onderdelen zien verder op dezelfde feitelijk handeling en beide kennen dezelfde strafbaarstelling in art. 176 lid 4 (oud) WVW 1994.

Het tweede middel

3.
3.1
Het tweede middel bevat de klacht dat het hof bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten onrechte gijzeling heeft toegepast in plaats van vervangende jeugddetentie. In dat verband voeren de stellers van het middel aan dat vervangende jeugddetentie voor de verdachte als een gunstigere regeling moet worden aangemerkt.
3.2
Het bestreden arrest houdt - voor zover van belang - in:

Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 1.750,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk. Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 november 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 63, 77a, 77g, 77h, 77i, 77r en 311 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 7, 175, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

(…)
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het onder 1 meer subsidiair onder A bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.750,00 (duizend zevenhonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 27 (zevenentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.”
Juridisch kader
3.3
Het middel doet op een beroep op art 1 lid 2 Sr, inhoudende dat bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, de voor de verdachte gunstigste bepalingen worden toegepast. Voor regels van sanctierecht, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging kunnen betreffen, brengt deze bepaling mee dat een sinds het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt. [6] Dit laatste brengt mee dat het erom gaat welk wettelijke regime voor de betreffende verdachte in de concrete zaak gunstiger is. [7] Daarbij geldt dat bij een opeenvolging van verschillende wetswijzigingen dient te worden bezien welke van de regelingen die van kracht waren tussen de pleegdatum van het strafbare feit en het laatste rechterlijke oordeel voor de verdachte het gunstigst was. [8]
3.4
In het middel wordt niet uiteengezet waarom de vervangende jeugddetentie in dit geval gunstiger zou zijn voor de verdachte dan gijzeling. Evenmin is dit voorwerp van discussie geweest in de feitelijke instanties. Ik zal daarom de verschillende wettelijke regimes die op en na de pleegdatum van het feit golden, met elkaar vergelijken.
3.5
Deze zullen hierna in detail uiteen worden gezet en kunnen als volgt worden samengevat. Tot 1 januari 2020 hield de wettelijke regeling in dat de rechter bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel kan bepalen dat voor het geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast. Met de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (hierna: Wet USB) op 1 januari 2020 werd deze regeling gewijzigd, in die zin dat de rechter bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel (ook wanneer toepassing werd gegeven aan het jeugdstrafrecht) de duur van de gijzeling bepaalt. Doordat met de inwerkingtreding van de Spoedreparatiewet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (hierna: Spoedreparatiewet USB) op 25 juli 2020 de verwijzing naar art. 77l Sr weer in art. 36f lid 5 Sr werd opgenomen, hield de wettelijke regeling vanaf die datum in dat de rechter bij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel altijd de duur van de gijzeling bepaalt, maar daarnaast ook kan bevelen dat vervangende jeugddetentie wordt toegepast indien volledige betaling of volledig verhaal uitblijft. Sinds 1 januari 2023 is de verwijzing naar art. 77l Sr weer uit art. 36f Sr geschrapt en is duidelijk dat ook bij toepassing van het jeugdstrafrecht, gijzeling de (enige) aangewezen regeling is.
3.6
Ten tijde van het bewezenverklaarde luidde art. 36f Sr voor zover van belang:
“1. Aan degene die bij rechterlijke uitspraak wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld tot een straf of aan wie bij rechterlijke uitspraak een maatregel of een last als bedoeld in artikel 37 wordt opgelegd, of waarbij door de rechter bij de strafoplegging rekening is gehouden met een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht dan wel jegens wie een strafbeschikking wordt uitgevaardigd, kan de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer of diens nabestaanden in de zin van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De staat keert een ontvangen bedrag onverwijld uit aan het slachtoffer of diens nabestaanden in de zin van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
(…)
8. De artikelen 24c en 77l, tweede tot en met zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis of vervangende jeugddetentie de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.”
3.7
Art. 77l tweede tot en met zesde lid Sr hield ten tijde van het bewezenverklaarde – voor zover van belang - in:
“2. De rechter kan bij de uitspraak waarbij geldboete wordt opgelegd, bevelen dat voor het geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast.
3. Indien geen of geen volledige betaling van het bedrag van de geldboete heeft plaatsgevonden en geen of geen volledig verhaal mogelijk is, kan de rechter die de straf heeft opgelegd het nog te betalen bedrag op vordering van het openbaar ministerie vervangen door jeugddetentie of op verzoek van de veroordeelde vervangen door een taakstraf. Indien de rechter gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid van het tweede lid, kan hij de duur van de eerder opgelegde vervangende jeugddetentie ook wijzigen, tenzij deze reeds is aangevangen.
(…)
5. Indien de veroordeelde bij aanvang van de tenuitvoerlegging van de vervangende jeugddetentie de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt, kan deze worden ten uitvoer gelegd als vervangende hechtenis, indien het vonnis of de beslissing op grond van het derde lid dit bepaalt.
6. De duur van de vervangende jeugddetentie of vervangende hechtenis is ten minste één dag en ten hoogste drie maanden. Voor elke volle € 15 van de nog te betalen geldboete wordt niet meer dan één dag opgelegd. Door betaling van het nog te betalen bedrag vervalt de vervangende jeugddetentie of de vervangende hechtenis. Artikel 24c, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.”
3.8
Met de (gedeeltelijke) inwerkingtreding op 1 januari 2020 van de Wet USB is art. 36f Sr gewijzigd. Daarbij is onder andere de verwijzing naar art. 77l lid 2 tot en met 6 Sr komen te vervallen:
“1. Aan degene die bij rechterlijke uitspraak wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld tot een straf of aan wie bij rechterlijke uitspraak een maatregel of een last als bedoeld in artikel 37 wordt opgelegd, of waarbij door de rechter bij de strafoplegging rekening is gehouden met een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht dan wel jegens wie een strafbeschikking wordt uitgevaardigd, kan de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer of de personen genoemd in artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De staat keert een ontvangen bedrag onverwijld uit aan het slachtoffer of de personen genoemd in artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
(…)
4. Artikel 24a is van overeenkomstige toepassing.
5. De rechter bepaalt bij de oplegging van de maatregel de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:19 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling kan worden toegepast. Bij het bepalen van de duur wordt voor elke volle € 25 van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste één jaar.” [9]
3.9
Art. 77l is bij de inwerkingtreding van de Wet USB ook gewijzigd. Het artikel luidt thans:
“1. Het bedrag van de geldboete is ten minste het bedrag, genoemd in artikel 23, tweede lid, en ten hoogste het maximum van een geldboete van de tweede categorie. Artikel 24a is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de rechter of de officier van justitie bij elke geldboete kan bepalen dat het bedrag in gedeelten kan worden voldaan. De rechter of de officier van justitie stelt daarbij de hoogte van elk van die gedeelten vast.
2. De rechter kan bij de uitspraak waarbij geldboete wordt opgelegd, bevelen dat voor het geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast.”
3.1
Een deel van het oude art. 77l Sr is opgenomen in art. 6:6:30 Sv. Dat artikel luidt:
“3. Indien de veroordeelde bij aanvang van de tenuitvoerlegging van de vervangende jeugddetentie de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt, kan deze worden ten uitvoer gelegd als vervangende hechtenis, indien het vonnis of de beslissing op grond van het eerste lid dit bepaalt.
4. De duur van de vervangende jeugddetentie of vervangende hechtenis is ten minste één dag en ten hoogste drie maanden. Voor elke volle € 15 van de nog te betalen geldboete wordt niet meer dan één dag opgelegd. Door betaling van het nog te betalen bedrag vervalt de vervangende jeugddetentie of de vervangende hechtenis. Artikel 6:4:7, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.”
3.11
Daarnaast is op 1 januari 2020 art. 6:4:20 Sv in werking getreden. Dit artikel houdt in:
“1. Het openbaar ministerie beslist over toepassing van het dwangmiddel gijzeling jegens de veroordeelde indien volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 niet mogelijk blijkt bij een verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ten behoeve van het slachtoffer of diens nabestaanden.
2. Het openbaar ministerie neemt bij het bepalen van de duur van de toe te passen gijzeling hetgeen door de rechter is bepaald in acht en houdt rekening met gedeeltelijke betalingen die door de veroordeelde zijn verricht en met verhaal dat reeds ingevolge de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 is genomen.
3. Gijzeling wordt niet toegepast indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling.”
3.12
Art. 36f Sr is vervolgens weer gewijzigd bij de op 25 juli 2020 in werking getreden Spoedreparatiewet USB. De verwijzing naar art. 77l Sr (en art. 6:6:30 Sv) is daarmee weer opgenomen in art. 36f Sr:
“5. De rechter bepaalt bij de oplegging van de maatregel de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling kan worden toegepast. Bij het bepalen van de duur wordt voor elke volle € 25 van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste één jaar. Artikel 77l, tweede lid, en artikel 6:6:30, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.” [10]
3.13
De memorie van toelichting bij deze wetswijziging houdt in:

“ARTIKEL II

Onderdeel A
In artikel 36f, vijfde lid, Sr worden twee correcties doorgevoerd. Allereerst wordt een foutieve
verwijzing naar de bepaling over het dwangmiddel gijzeling (artikel 6:4:20 Sv) gecorrigeerd.
Voorts wordt de verwijzing naar artikel 77l Sr in ere hersteld. Laatstgenoemde verwijzing is met de
Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen per abuis geschrapt. Met het
herleven van de verwijzing kan de rechter bij de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel in jeugdstrafzaken (weer) bevelen dat vervangende jeugddetentie wordt toegepast indien volledige
betaling of volledig verhaal uitblijft. Deze mogelijkheid laat onverlet dat de rechter ook altijd de
duur van de gijzeling moet bepalen. Dat dwangmiddel kan worden toegepast in geval van een
betalingsonwillige veroordeelde (artikel 6:4:20 Sv). Omdat een deel van het oude artikel 77l Sr
inmiddels is opgenomen in artikel 6:6:30 Sv, wordt in de gecorrigeerde bepaling naar beide
artikelen verwezen.” [11]
3.14
Vervolgens is met ingang van 1 januari 2023 het vijfde lid van art. 36f Sr wederom gewijzigd en is de verwijzing naar art. 77l Sr weer geschrapt. Het vijfde lid van art. 36f Sr luidt thans [12] :
“5. De rechter bepaalt bij de oplegging van de maatregel de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling kan worden toegepast. Bij het bepalen van de duur wordt voor elke volle € 25 van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste één jaar.”
3.15
De memorie van toelichting bij deze laatste wijziging houdt onder meer in:
Verder wordt verhelderd dat in het jeugdstrafrecht ook
de maatregel van onttrekking aan het verkeer(36a Sr),
de ontnemingsmaatregel(36e Sr)
en de schadevergoedingsmaatregel(artikel 36f) kunnen worden opgelegd. Dit volgt reeds uit artikel 77h, vierde lid, Sr, maar de huidige redactie van artikel 77a Sr is hiermee niet in lijn. Met de wijziging in artikel 36f Sr wordt verduidelijkt dat niet de regeling voor vervangende jeugddetentie, maar die van gijzeling toepasselijk is (onderdeel B). Dit is nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel XLIII, onderdeel BB, bij de bespreking van het advies van de Rvdr terzake.
(…)
Onderdeel BB
In de consultatieversie van dit wetsvoorstel was een wijziging opgenomen die regelde dat bij een schadevergoedingsmaatregel of ontnemingsmaatregel in het jeugdstrafrecht, uitsluitend de regeling voor vervangende jeugddetentie toepasselijk zou zijn. De Rvdr merkt in zijn advies echter terecht op dat de term «vervangende jeugddetentie» ten onrechte suggereert dat met het ondergaan van die jeugddetentie ook de verschuldigdheid met betrekking tot de schadevergoedings- of ontnemingsmaatregel wordt opgeheven. Dat is, zoals de Rvdr ook constateert, met het voorstel niet beoogd. Het karakter van de genoemde maatregelen verzet zich hiertegen. Deze maatregelen zijn er immers op gericht rechtsherstel te bevorderen doordat schade aan slachtoffers of nabestaanden wordt vergoed dan wel doordat aan de veroordeelde wordt ontnomen wat hem rechtens niet toekomt. De Rvdr droeg in zijn advies een alternatief aan dat wij hebben overgenomen.
Dit onderdeel introduceert hiertoe een nieuw artikel 6:6:30a Sv dat betrekking heeft op de gijzeling van jeugdigen in het verband van de tenuitvoerlegging van een ontnemingsmaatregel. Kern van deze wijziging is dat aan de gelijktijdige toepasselijkheid van de regeling van vervangende jeugddetentie met die van gijzeling, een einde komt. In navolging van de suggesties van de Rvdr zal volgens het voorstel uitsluitend de regeling van de gijzeling toepasselijk blijven. Als gevolg hiervan komt de laatste volzin uit artikel 36f, vijfde lid, Sr te vervallen (Artikel XLII, onderdeel B). Het is daarnaast niet langer noodzakelijk, zoals in de consultatieversie van dit wetsvoorstel voorzien, om in de jeugdtitel van het Wetboek van Strafrecht ook nadere voorschriften te geven over de ontnemingsmaatregel (artikel 36e Sr) of de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr). De onderdelen die hierop betrekking hadden zijn komen te vervallen. Omdat de toepassing van gijzeling bij de schadevergoedingsmaatregel al volgt uit de rechterlijke beslissing waarin de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd, hoeft op het moment dat het nemen van verhaal ter inning niet slaagt, geen rechter te worden aangezocht. De beslissing over de toepassing van gijzeling ligt bij het openbaar ministerie. (…)
Voor wat betreft de tenuitvoerlegging van de gijzeling merken wij op dat uit de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen reeds voortvloeit dat een bevel gijzeling daar, tot het bereiken van de meerderjarigheid, kan worden tenuitvoergelegd (artikel 8, eerste lid, onderdeel d, Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen). We zien geen aanleiding om in navolging van het advies van de Rvdr, ook dáárna nog de tenuitvoerlegging van dit bevel juist in deze pedagogische omgeving van de justitiële jeugdinrichtingen voort te zetten. De titel voor vrijheidsbeneming die met het bevel gijzeling is gegeven, maakt een verblijf in een bijzondere op bescherming, behandeling en (her)opvoeding gerichte omgeving niet noodzakelijk. [13]
3.16
De Hoge Raad heeft in een arrest van 26 mei 2020 over de verandering in het sanctierecht die de inwerkingtreding van de Wet USB ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel teweeg heeft gebracht, overwogen:
“4.3 Vooropgesteld dient te worden dat voor regels van sanctierecht, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging kunnen betreffen, geldt dat een sinds het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang - en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten - moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt, alsmede dat eventueel door de wetgever geformuleerde bijzondere overgangsbepalingen zullen moeten passen binnen artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 15 lid 1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en - voor zover van toepassing - artikel 49 lid 1 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Indien dat laatste niet het geval is, zal de rechter deze bepalingen buiten toepassing moeten laten (vgl. HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878).
4.4.1
De hiervoor weergegeven wetswijziging komt, kort gezegd, hierop neer dat met ingang van 1 januari 2020 de rechter niet langer de mogelijkheid heeft om vervangende hechtenis te verbinden aan de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel, voor het geval geen volledige betaling of volledig verhaal volgt. In plaats daarvan kan de rechter het dwangmiddel van de gijzeling opleggen, die net als de vervangende hechtenis ten hoogste één jaar kan duren.
Uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis blijkt dat het uitgangspunt van de wetgever daarbij was dat een veroordeelde niet wordt onderworpen aan een gijzeling indien sprake is van betalingsonmacht. In verband daarmee is in artikel 6:4:20 lid 3 Sv bepaald dat geen gijzeling wordt toegepast “indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling”.
De voorheen geldende regeling, zoals weergegeven onder 4.2.1, kende niet een voorziening voor gevallen van betalingsonmacht. Volgens die regeling kon ook in geval van betalingsonmacht vervangende hechtenis ten uitvoer worden gelegd (vgl. HR 23 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5053).
4.4.2
In het licht hiervan is met de invoering van artikel 6:4:20 lid 3 Sv sprake van een verandering in de regels van sanctierecht die ten gunste van de verdachte werkt en die, gelet op wat hiervoor onder 4.3 is vooropgesteld, met onmiddellijke ingang moet worden toegepast. De door de wetgever in artikel XLIVA van de Wet USB geformuleerde - en met de onder 4.3 genoemde verdragsbepalingen strijdige - bijzondere overgangsbepalingen moeten daarbij, voor zover zij betrekking hebben op vervangende hechtenis, buiten toepassing worden gelaten.
4.5
Gelet op het voorgaande zal de Hoge Raad de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is opgelegd.” [14]
Beoordeling van het middel
3.17
Uit het laatste aangehaalde arrest volgt dat de Hoge Raad van oordeel is dat (voor het volwassenenstrafrecht) de regeling van gijzeling als gunstiger voor de verdachte wordt beschouwd dan de regeling van de vervangende hechtenis, omdat – kort gezegd – gijzeling niet wordt toegepast in het geval van betalingsonmacht en een dergelijke voorziening bij de vervangende hechtenis ontbreekt. Ook voor de vervangende jeugddetentie ontbreekt een soortgelijke voorziening en dit is een belangrijke reden om de regeling van de gijzeling als gunstiger voor de jeugdige verdachte te achten. Er zijn echter ook argumenten voor de vervangende jeugddetentie als een voor verdachte gunstigere regeling.
3.18
In dat verband is als eerste van belang dat op dat op grond van art. 8 lid 1 aanhef en onder d Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen gijzeling alleen in een justitiële jeugdinrichting ten uitvoer kan worden gelegd voor zover de veroordeelde de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt. Daarin verschilt de tenuitvoerlegging van de gijzeling ten opzichte van de tenuitvoerlegging van vervangende jeugddetentie. Vervangende jeugddetentie wordt in beginsel, ongeacht de leeftijd van de veroordeelde, in een justitiële jeugdinrichting ten uitvoer gelegd. [15] Het pedagogisch karakter dat bij de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf in een justitiële jeugdinrichting een belangrijke rol inneemt, lijkt zich inderdaad anders te verhouden tot tenuitvoerlegging van een gijzeling of een vervangende jeugddetentie. Daarbij wijs ik erop dat de LOVS-oriëntatiepunten op dit punt inhouden dat de maximale duur van de gijzeling bij een schadevergoedingsmaatregel die aan een jeugdige verdachte wordt opgelegd in beginsel wordt bepaald op nul dagen. [16] Wanneer er redenen zijn om af te wijken van dit beginsel, wordt voor minderjarige verdachten die ouder zijn dan vijftien jaar de duur van de gijzeling op maximaal één maand bepaald en voor minderjarige verdachten die jonger zijn dan zestien jaar op maximaal tien dagen. Deze richtlijn is mede tot stand gekomen vanwege de onmogelijkheid om gijzeling ten uitvoer te leggen in een justitiële jeugdinrichting wanneer de veroordeelde meerderjarig is.
3.19
Uit de hiervoor onder randnummer 3.15 geciteerde memorie van toelichting volgt dat de wetgever dit verschil in tenuitvoerlegging tussen gijzeling en vervangende hechtenis onder ogen heeft gezien, maar daarin geen aanleiding heeft gevonden om de gijzeling ook na de leeftijd van achttien in een justitiële jeugdinrichting te laten plaatsvinden. De wetgever heeft daarbij als argument gegeven dat de titel voor vrijheidsbeneming die met het bevel gijzeling is gegeven, verblijf in een bijzondere op bescherming, behandeling en (her)opvoeding gerichte omgeving niet noodzakelijk maakt. Dat dit in de onderhavige zaak anders zou zijn, is niet aannemelijk geworden. Ten tijde van het arrest van het hof was de verdachte ruim 22 jaar oud.
3.2
In de tweede plaats kan erop worden gewezen dat in de oude regeling de rechter
konbepalen dat vervangende jeugddetentie zou worden toegepast in het geval een schadevergoedingsmaatregel niet werd voldaan. Het was derhalve een bevoegdheid van de rechter en geen verplichting. In de nieuwe regeling dient de rechter wanneer hij de schadevergoedingsmaatregel oplegt, altijd het aantal dagen gijzeling te bepalen. Dit verschil lijkt mij echter van ondergeschikte betekenis omdat het de rechter vrijstaat en het zoals hierboven uiteen is gezet ook de richtlijn ten aanzien van jeugdige verdachten is, om de gijzeling op een lager aantal dagen te bepalen.
3.21
Al met al meen ik dat beide argumenten niet kunnen overtuigen voor het standpunt dat de vervangende jeugddetentie als een gunstigere regeling voor de verdachte moet worden aangemerkt dan de regeling van gijzeling. Hetzelfde geldt voor de daartussenin bestaande regelingen, die kenmerken hadden van beide varianten. Ook voor de verdachte zal vanwege de uitzondering voor betalingsonmacht de regeling van de gijzeling als gunstiger moet worden beschouwd dan de regeling van de voorwaardelijke jeugddetentie.
3.22
Ook de Hoge Raad lijkt al eerder in die richting te hebben beslist. In dat verband wijs ik op een arrest van 25 augustus 2020. In de zaak die ten grondslag lag aan dat arrest had het hof aan de jeugdige verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 1 (één) dag jeugddetentie. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast en bepaalde dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. [17] In dit geval was het arrest van het hof gewezen onder het voor 1 januari 2020 geldende regime (vervangende hechtenis), terwijl ten tijde van het arrest van de Hoge Raad het regime gold van na de Spoedreparatiewet USB (vervangende hechtenis mogelijk naast gijzeling).
3.23
Het hof heeft in de onderhavige zaak de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 1.750,00 en daarbij de gijzeling op maximaal 27 dagen bepaald. De in het oordeel van het hof besloten liggende opvatting dat de regeling van de gijzeling als gunstiger voor de verdachte moet worden aangemerkt, getuigt in het licht van het bovenstaande niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is voorts niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
3.24
Het tweede middel faalt.

Het derde middel

4.
4.1
Het derde middel bevat de klacht dat de inzendtermijn in de cassatiefase is overschreden
4.2
Het cassatieberoep is ingesteld op 25 mei 2023. De stukken van het geding zijn 19 april 2024 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit brengt mee dat de inzendtermijn van zes maanden is overschreden. Deze overschrijding kan niet meer worden gecompenseerd door een voortvarende afdoening. Gelet op de hoogte van de opgelegd straf en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden komt deze zaak in aanmerking voor strafvermindering. [18]
4.3
Het derde middel slaagt.

Afronding

5.
5.1
Het eerste middel slaagt, maar leidt niet tot cassatie. Het tweede middel faalt en het derde middel slaagt.
5.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep zijn verstreken. Dat brengt mee dat ook in zoverre de redelijke termijn is overschreden.
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.ECLI:NL:GHSHE:2023:1716 (parketnummer 20-003079-19).
3.Zo ook toenmalig AG Bleichrodt in ECLI:NL:PHR:2015:1307, randnr. 21. Van Dale omschrijft ‘hulpeloos’ als ‘niet in staat zichzelf te helpen’.
4.Het ging daar om de vraag of hulpeloosheid in de zin van de wet ook bestaat als er omstanders zijn die zich over het slachtoffer (kunnen) ontfermen. Die vraag beantwoordde de Hoge Raad bevestigend. In dezelfde lijn oordeelde de Hoge Raad in het hierna te noemen arrest van 1 september 2015 dat van hulpeloosheid ook sprake is als het slachtoffer in staat is zelf die hulp in te roepen.
5.Vgl. HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1237 en HR 10 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:22.
6.HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878, rov.3.6.1. Zie ook hierna bij randnr. 3.16.
7.J. de Hullu en P.H.P.H.M.C. van Kempen,
8.HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:812 onder verwijzing naar de conclusie van toenmalig AG Bleichrodt, ECLI:NL:PHR:2021:113, m.n. randnr. 27.
9.Wet van 22 februari 2017,
10.Wet van 24 juni 2020,
12.Art. 36f Sr is nadien, met de inwerkingtreding van de Reparatiewet forensische zorg op 1 oktober 2023, nogmaals gewijzigd. Deze wijziging betrof alleen het eerste lid van art. 36f Sr. Het vijfde lid is daarbij ongewijzigd gebleven. Zie
14.HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
15.Zie art. 8 lid 1 aanhef en onder b van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen. Er is een uitzondering mogelijk, namelijk indien de veroordeelde bij aanvang van de tenuitvoerlegging van de vervangende jeugddetentie de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt
16.Deze afspraak is gemaakt tegen de achtergrond van het rapport van de Kinderombudsman “Laat mij niet zitten. Schadevergoeding en vervangende jeugddetentie in het strafrecht jeugdstrafrecht” van 5 juli 2018.
17.HR 25 augustus 2020, ECLI:NL:HR:2020:1316.
18.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578.