Reiskosten
Benadeelde heeft reiskosten gemaakt voor het doen van aangifte bij de politie. Benadeelde is naar twee verschillende politiebureaus geweest om aangifte te kunnen doen. (…)
16. Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
‘Indien een benadeelde partij zich in het geding heeft gevoegd, beslist de rechter die een uitspraak als bedoeld in artikel 333 of 335 doet, over de kosten door de benadeelde partij, de verdachte en, in het in artikel 51g, vierde lid bedoelde geval, diens ouders of voogd gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.’
- Art. 238 Rv:
‘1. In zaken waarin partijen in persoon kunnen procederen, wordt, indien de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij zonder gemachtigde procedeert, onder de kosten waarin laatstgenoemde partij wordt veroordeeld, opgenomen een door de rechter te bepalen bedrag voor noodzakelijke reis- en verblijfkosten van die wederpartij. De rechter kan onder de kosten waarin de in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld, ook opnemen een door hem te bepalen bedrag voor noodzakelijke verletkosten van de wederpartij.
2. Procedeert de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij met een gemachtigde, dan wordt onder die kosten een door de rechter te bepalen bedrag opgenomen voor salaris en noodzakelijke verschotten van de gemachtigde, tenzij de rechter om in het vonnis te vermelden redenen anders beslist.’
- Art. 239 Rv:
‘In zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen, kunnen van de kosten van de wederpartij slechts de salarissen en verschotten van de advocaat van die wederpartij ten laste van de in het ongelijk gestelde partij worden gebracht.’
- Art. 241 Rv:
‘Ter zake van verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237 tot en met 240 bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, zoals die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak, kan jegens de wederpartij geen vergoeding op grond van artikel 96, tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek worden toegekend, maar zijn alleen de regels betreffende proceskosten van toepassing. Dit artikel is niet van toepassing ter zake van kosten als bedoeld in artikel 96, vijfde lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.’
- Art. 6:96, tweede, derde en vijfde lid, BW:
‘2. Als vermogensschade komen mede voor vergoeding in aanmerking:
a. redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht;
b. redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid;
c. redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte.
3. Lid 2 onder b en c is niet van toepassing voor zover in het gegeven geval krachtens artikel 241 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de regels betreffende de proceskosten van toepassing zijn.
5. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld voor de vergoeding van kosten als bedoeld in lid 2 onder c. Van deze regels kan niet ten nadele van de schuldenaar worden afgeweken indien de schuldenaar een natuurlijk persoon is, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. In dit geval mist artikel 241, eerste volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering toepassing.’
17. Het overzichtsarrest inzake de benadeelde partij van Uw Raad van 28 mei 2019 houdt onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):
‘‘Rechtstreekse schade’ (art. 51f, eerste lid, Sv; art. 361, tweede lid aanhef en onder b, Sv)
2.3.1 De benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.
2.4.3 Als vermogensschade komen ingevolge art. 6:96, tweede lid, BW mede voor vergoeding in aanmerking:
a. redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht;
b. redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, waaronder ook zijn begrepen de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt om het gepleegde strafbare feit aan het licht te brengen;
c. redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte.
Onder vermogensschade in de hiervoor bedoelde zin zijn echter niet begrepen de door een benadeelde partij gemaakte kosten voor rechtsbijstand; deze zijn te rekenen tot de hierna te bespreken proceskosten waaromtrent de rechter ingevolge art. 592a Sv in de daar bedoelde gevallen een afzonderlijke beslissing dient te geven.
2.7.1 Ingevolge art. 592a Sv dient de rechter in zijn uitspraak tevens te beslissen over de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, welke beslissing ingevolge art. 361, zesde lid, Sv in de uitspraak dient te worden opgenomen. De wettelijke voorschriften met betrekking tot de motivering van rechterlijke uitspraken strekken zich niet uit tot de daarin opgenomen beslissing omtrent de hoogte van de kosten noch tot de vaststelling van wat tot die kosten moet worden gerekend. De begroting van de proceskosten is een feitelijke beslissing die geen motivering behoeft.
2.7.2 De kosten van rechtsbijstand zijn niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit zoals bedoeld in art. 51f, eerste lid, Sv, maar als proceskosten zoals hiervoor bedoeld. Indien een benadeelde partij dergelijke proceskosten als onderdeel van de schade in de zin van art. 51f Sv vordert, dient zij in zoverre in die vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het voorgaande brengt mee dat dergelijke kosten ook niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de oplegging van de in art. 36f, eerste lid, Sr voorziene schadevergoedingsmaatregel.
2.7.3 Een redelijke uitleg van art. 592a Sv brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Bij dat uitgangspunt dienen enkele kanttekeningen te worden geplaatst. In civiele procedures wordt doorgaans bij de begroting van door een in het ongelijk gestelde partij te vergoeden proceskosten een zogenoemd liquidatietarief gehanteerd, zoals neergelegd in het op rechtspraak.nl gepubliceerde 'Salarissen in rolzaken kanton' of 'Liquidatietarief rechtbanken en hoven'. Zo een liquidatietarief is geen recht in de zin van art. 79 RO, maar slechts een de rechter niet bindende richtlijn. Een dergelijke richtlijn leent zich bovendien niet steeds voor directe toepassing op de door de raadsman verrichte werkzaamheden ten behoeve van de benadeelde partij die zich in het strafproces heeft gevoegd.
In civiele procedures blijft in geval van een kostenveroordeling ten gunste van een met toevoeging procederende partij de toevoeging buiten beschouwing en plegen de kosten van rechtsbijstand eveneens te worden begroot aan de hand van het toepasselijke liquidatietarief. Het is vervolgens aan de advocaat van deze partij om deze proceskosten te innen. Op grond van art. 32, derde lid, Besluit vergoedingen rechtsbijstand brengt de Raad voor de Rechtsbijstand de proceskostenvergoeding in mindering op de aan de rechtsbijstandverlener toekomende toevoegingsvergoeding, behoudens het bepaalde in het vijfde lid.
2.7.4 Een niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de benadeelde partij op de grond dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, brengt niet zonder meer mee dat de benadeelde partij zelf de kosten moet dragen die zij heeft moeten maken ten behoeve van de voeging in het strafproces. De beslissing om in een zodanig geval – waarbij is bepaald dat de benadeelde partij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen – de verdachte te verwijzen in de door de benadeelde partij gemaakte kosten, behoeft wel motivering.’
18. Een arrest van Uw Raad van 28 maart 2023 houdt onder meer het volgende in:
‘2.4.1 Een redelijke uitleg van artikel 532 (voorheen artikel 592a) Sv brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.7.3). Op grond van artikel 238 Rv komen reis- en verblijfkosten slechts voor vergoeding in aanmerking voor zover in persoon - dat wil zeggen: zonder gemachtigde (advocaat) - wordt geprocedeerd. Procedeert de benadeelde partij met een gemachtigde, dan komen slechts de kosten voor salaris en noodzakelijke verschotten van de gemachtigde voor vergoeding in aanmerking, en dus niet ook de in artikel 238 lid 1 Rv bedoelde kosten van de benadeelde partij. In het arrest van de Hoge Raad van 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2338, is niet anders beslist, nu in die zaak niet is gebleken dat de benadeelde partij in hoger beroep procedeerde met een gemachtigde. 2.4.2 De artikelen 237 tot en met 240 Rv bevatten, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Deze regeling derogeert ingevolge artikel 6:96 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) in verbinding met artikel 241 Rv aan artikel 6:96 lid 2 BW. Zij derogeert eveneens aan het uitgangspunt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt die hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, volledig te vergoeden (vgl. HR, civiele kamer, 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600, rechtsoverweging 3.4.2).’ 19. Op grond van artikel 6:96, tweede lid, onder b, BW komen redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als vermogensschade voor (volledige) vergoeding in aanmerking. Deze kosten kunnen overlappen met proceskosten. Komt het tot een proces, dan vallen die kosten bij samenloop uitsluitend onder de bepalingen over proceskosten. Dat kan, gelet op de eigen aard van de regels inzake een veroordeling in de proceskosten, tot niet-volledige vergoeding leiden.De proceskostenregeling in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering derogeert ingevolge art. 6:96, derde lid, BW in verbinding met art. 241 Rv aan art. 6:96, tweede lid, onder b en c, BW en aan het uitgangspunt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt die hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, volledig te vergoeden.Nu het aanmerken van kosten als proceskosten ertoe kan leiden dat kosten niet volledig worden vergoed en voor deze kosten ook geen schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd,heeft de benadeelde partij er belang bij dat kosten worden aangemerkt als vermogensschade en niet als proceskosten.
20. Als vermogensschade komen ingevolge art. 6:96, tweede lid, BW ook de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt om het gepleegde strafbare feit aan het licht te brengen voor vergoeding in aanmerking.Tot die kosten behoorden bijvoorbeeld de kosten die een verzekeraar als benadeelde partij had gemaakt in verband met het horen van betrokkenen/getuigen en het raadplegen van registers.En daartoe werden ook personeelskosten gerekend die waren gemaakt in het kader van een onderzoek naar diefstal door een bij de benadeelde partij werkzame stagiaire.De ‘Aanbevelingen civiele vordering en schadevergoedingsmaatregel m.b.t. de Wet Terwee en de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer’ van oktober 2011 gaan ervanuit dat kosten die voortvloeien uit het doen van aangifte, zoals reiskosten, binnen redelijke grenzen in aanmerking komen voor vergoeding als door het delict veroorzaakte vermogensschade (p. 24).Ook Langemeijer, Schipper & Kock en Candido e.a. menen dat verdedigbaar is dat deze kosten als kosten ter vaststelling van de aansprakelijkheid worden beschouwd.Daar sluit ik mij bij aan.
21. Minder helder is in welke gevallen reiskosten die de benadeelde partij in verband met de strafzaak heeft gemaakt als proceskosten zijn aan te merken. Art. 238, eerste lid, Rv bepaalt dat ‘indien de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij zonder gemachtigde procedeert, onder de kosten waarin laatstgenoemde partij wordt veroordeeld, [wordt] opgenomen een door de rechter te bepalen bedrag voor noodzakelijke reis- en verblijfkosten van die wederpartij’. De wettekst specificeert niet om welke reiskosten het gaat. De memorie van toelichting bij dit artikel maakt duidelijk dat artikel 57a, eerste en tweede lid, (oud) Rv in art. 238 Rv (toen genummerd als artikel 2.11.10) ‘in gemoderniseerde vorm’ is overgenomen.Artikel 57a (oud) Rv bepaalde voor de kantongerechtsprocedure dat in de kostenveroordeling bedragen werden opgenomen voor de noodzakelijke reis- en verblijfkosten van de wederpartij.Ook deze wetshistorische achtergrond werpt – meen ik – weinig licht op de vraag welke reiskosten – in een strafrechtelijke context – als proceskosten zijn aan te merken.
22. Artikel 241 Rv bepaalt, zo bleek, dat (kort gezegd) ter zake van verrichtingen waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te sluiten jegens de wederpartij geen vergoeding op grond van artikel 6:96, tweede lid, BW kan worden toegekend. De wettekst noemt twee voorbeelden: kosten ‘ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak’. De memorie van toelichting maakt duidelijk dat artikel 241 (toen genummerd als artikel 2:11:12) overeenkwam ‘met de huidige artikelen 57, zesde lid, Rv’.Dat zesde lid is ingevoerd bij inwerkingtreding van de Invoeringswet Boeken 3-6 Nieuw B.W. eerste gedeelte, bevattende wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de rechterlijke organisatie en de Faillissementswet, en daarin bij artikel 57a van overeenkomstige toepassing verklaard.De memorie van toelichting bij het voorstel van de Invoeringswet noemde nog een ander voorbeeld: van de ‘kosten van een voorlopig getuigenverhoor’ zou ‘zo de zaak buiten rechte wordt afgedaan’ slechts vergoeding als buitengerechtelijke kosten kunnen worden verlangd, ‘terwijl zij, zo het tot een proces komt, door de rechter onder de proceskosten plegen te worden begrepen’.Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat de wetgever de aan verhoren verbonden reiskosten als proceskosten aanmerkt. De memorie van toelichting houdt voorts in dat het nieuwe zesde lid niet aangeeft ‘waar de grens ligt tussen proceskosten en de volledig buitengerechtelijke kosten, aan vergoeding waarvan dit lid niet in de weg staat. Wel ligt in dit lid opgesloten dat het niet de bedoeling is de grenzen van wat onder proceskosten valt buiten die van het huidige recht uit te breiden’. Op de reis- en verblijfkosten gaat de memorie van toelichting niet specifiek in.
23. In 2012 zijn art. 241 Rv en art. 6:96 BW gewijzigd.Aan art. 6:96 BW is een lid toegevoegd dat bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld ‘voor de vergoeding van kosten als bedoeld in lid 2 onder c. Van deze regels kan niet ten nadele van de schuldenaar worden afgeweken indien de schuldenaar een natuurlijk persoon is, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. In dit geval mist artikel 241, eerste volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering toepassing’. Art. 241 Rv bepaalt sindsdien dat dit artikel niet van toepassing is ter zake van kosten als bedoeld in dat lid van artikel 6:96 BW. De memorie van toelichting inzake deze bepaling houdt in dat de aanvulling van art. 241 Rv uitsluit ‘dat incassohandelingen waarvoor op grond van de nieuwe regeling een vaste vergoeding is berekend, zodra het tot een procedure komt, van kleur verschieten’.Het gaat hier evenwel om een specifieke regeling voor specifieke kosten, waaraan bij de beoordeling van de vraag of reiskosten proceskosten zijn geen betekenis toekomt.
24. De mogelijkheid van een vergoeding ter zake van reiskosten kwam aan de orde in het genoemde arrest van Uw Raad van 28 maart 2023.Uw Raad overwoog in dat arrest dat reis- en verblijfkosten op grond van art. 238 Rv slechts voor vergoeding in aanmerking komen ‘voor zover in persoon – dat wil zeggen: zonder gemachtigde (advocaat) – wordt geprocedeerd’.Uw Raad specificeerde niet om welke reiskosten het bij art. 238 Rv gaat. Uit de overwegingen van het hof volgt dat het in die zaak ging om ‘reis- en parkeerkosten voor het bijwonen en voorbereiden van de zittingen’. Dat zijn kosten die nauwer verband houden met het strafproces. Zo bezien sluit het arrest niet uit dat reiskosten die in verband met het afleggen van verklaringen bij de politie gemaakt worden onder omstandigheden geen proceskosten opleveren.
25. In de zaak die ten grondslag lag aan een arrest van Uw Raad van 21 mei 2024 werd namens de benadeelde partij in cassatie aangevoerd dat het hof ‘de opgevoerde reiskosten voor de bezoeken aan de politie en voor gesprekken met de officier van justitie en de advocaat’ ten onrechte niet had aangemerkt ‘als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit’ en deze ook niet toewijsbaar had geacht als proceskosten.A-G Lückers meende dat het hof terecht had geoordeeld dat ‘de kosten voor het bezoek aan de officier van justitie en de advocaat niet voor vergoeding in aanmerking komen als proceskosten, omdat de benadeelde partij in de onderhavige zaak heeft geprocedeerd middels een gemachtigde raadsman’. De vraag ‘of de reiskosten naar de politie ten behoeve van het afleggen van een getuigenverklaring als rechtstreekse schade kunnen worden aangemerkt’ beantwoordde zij ‘met enige twijfel ontkennend’, omdat deze ‘kunnen worden aangemerkt als proceskosten’. Deze kosten verschillen volgens haar ‘wezenlijk van reiskosten die zijn gemaakt naar het ziekenhuis na een mishandeling’, die wel als rechtstreekse schade (en, zo begrijp ik, niet als proceskosten) zouden kunnen worden aangemerkt. Uw Raad deed het middel af met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
26. In de zaak die ten grondslag lag aan een arrest van Uw Raad van 1 april 2025 had het hof de verdachte veroordeeld in ‘de door de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 10,92’.Uit de conclusie van A-G Spronken kan worden afgeleid dat bij dit bedrag door de benadeelde partij was vermeld dat het ging ‘om reiskosten van 39 km a € 0,28 met als beschrijving ‘28/09/2020, advocaat’’. A-G Spronken vermeldt dat de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep werd bijgestaan door een advocaat, en dat deze advocaat eveneens als gemachtigde was opgetreden bij de indiening van het verzoek tot schadevergoeding. Nu het wettelijk stelsel geen ruimte biedt ‘voor de vergoeding van reiskosten van de benadeelde partijen als zij met een gemachtigde procederen’, concludeerde zij dat het cassatiemiddel slaagde. Uw Raad oordeelde met verwijzing naar de conclusie in dezelfde zin.
27. Naar het mij voorkomt dienen de reiskosten die de benadeelde partij maakt in verband met het doen van aangifte op het politiebureau als proceskosten te worden beschouwd. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 241 Rv, in het bijzonder uit hetgeen daarin is opgemerkt over kosten verbonden aan een voorlopig getuigenverhoor, kan worden afgeleid dat reiskosten die verband houden met verhoren als proceskosten worden aangemerkt. In die richting wijst ook dat Uw Raad, na het eerdere arrest van 28 maart 2023, het namens de benadeelde partij voorgestelde middel in het arrest van 21 mei 2024 afdeed met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het horen in verband met de aangifte kan, meen ik, met een latere ondervraging door de politie worden gelijkgesteld.
28. Uit de processen-verbaal van de zittingen in hoger beroep en eerste aanleg volgt dat de [benadeelde] zonder een gemachtigde heeft geprocedeerd. Dat betekent dat de wet ruimte laat voor een vergoeding van reiskosten als proceskosten. In verband met de stelling dat uit de beslissing van het hof niet kan worden afgeleid ‘waarop deze reiskosten naar het politiebureau exact betrekking hebben’ wijs ik erop dat de reiskosten volgens het schadeonderbouwingsformulier betrekking hebben op twee reizen die de benadeelde partij heeft gemaakt om aangifte te doen. Voor zover het middel ertoe strekt te klagen dat onduidelijk zou zijn waarop de reiskosten betrekking hebben faalt het derhalve. Voor zover het middel ervan uitgaat dat het hof, gegeven die duidelijkheid, in het arrest had moeten preciseren met welk doel de reizen naar het politiebureau zijn gemaakt, stelt het een eis die het recht niet kent.
29. Voor zover het middel ertoe strekt, te bestrijden dat het hof de reiskosten in verband met het doen van aangifte als ‘noodzakelijke’ reiskosten in de zin van art. 238 Rv heeft kunnen aanmerken, wijs ik erop dat het doen van aangifte een belangrijk element vormt in een opsporingsonderzoek en een eigen wettelijke regeling kent (vgl. art. 160 e.v. Sv). Ik merk ook op dat de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep niet heeft bestreden dat van noodzakelijke reiskosten sprake is.
30. Het middel faalt.