ECLI:NL:PHR:2025:438

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
13 april 2025
Zaaknummer
22/04922
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het (mede)plegen van delicten die verband houden met phishing fraude

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1996, veroordeeld door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 december 2022 voor het medeplegen van verschillende delicten gerelateerd aan phishing fraude. De veroordeling omvat onder andere het verwerven en ter beschikking stellen van technische hulpmiddelen voor het plegen van misdrijven, oplichting, computervredebreuk, en witwassen. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Het hof heeft ook schadevergoedingsmaatregelen opgelegd aan benadeelde partijen, waaronder International Card Services BV en de Rabobank. De verdachte heeft cassatie aangetekend, waarbij vier middelen van cassatie zijn voorgesteld door zijn advocaat. De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de gevangenisstraf en de gijzeling in het kader van de schadevergoedingsmaatregelen. De conclusie strekt tot vermindering van de gevangenisstraf en de gijzeling, en tot verwerping van het beroep voor het overige. De zaak heeft ook samenhang met een andere zaak (22/04923).

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/04922

Zitting15 april 2025
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [plaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 15 december 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens 1. ‘medeplegen van met het oogmerk dat daarmee een misdrijf als bedoeld in artikel 138ab, tweede of derde lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt gepleegd, een technisch hulpmiddel dat hoofdzakelijk geschikt of ontworpen is tot het plegen van een zodanig misdrijf, verwerven, ter beschikking stellen en voorhanden hebben’, 2. ‘medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd’, 3. ‘medeplegen van computervredebreuk, meermalen gepleegd’, 4. ‘medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk gegevens die door middel van een geautomatiseerd werk of door middel van telecommunicatie zijn opgeslagen, worden verwerkt en overgedragen, veranderen, meermalen gepleegd’, 5. ‘diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd’ en 6. ‘witwassen’ veroordeeld tot 30 maanden gevangenisstraf, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest, als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr. Het hof heeft drie iPhones en een laptop verbeurd verklaard en een aantal inbeslaggenomen voorwerpen teruggegeven aan de verdachte. Daarnaast heeft het hof de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde] , International Card Services BV en de Rabobank gedeeltelijk toegewezen en drie schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
Er bestaat samenhang met de zaak 22/04923. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. D.J.M. Dammers, advocaat in Amsterdam , heeft vier middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij International Card Services B.V. heeft J. Achterberg, advocaat in Amsterdam , een verweerschrift ingediend. Namens de benadeelde partij de Rabobank heeft Th.O.M. Dieben een verweerschrift ingediend.

Bespreking van het eerste middel

4. Het eerste middel bevat een klacht over de strafoplegging. Aangevoerd wordt dat het hof de strafoplegging onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd gelet op hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
5. De uitspraak van het hof houdt onder het kopje ‘Oplegging van straf’ het volgende in:
‘De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan phishing, aan computervredebreuk, aan het vervaardigen van een technisch hulpmiddel voor computervredebreuk, aan oplichting, aan diefstal met een valse sleutel en witwassen. Verdachte heeft binnen het verband dat zich bezighield met phishing-activiteiten een belangrijke en onmisbare rol gespeeld. Hij verzamelde de mailadressen van de slachtoffers, maakte de phishingmail (al dan niet met instructies van anderen), stuurde de phishingmail naar de slachtoffers en ontving de gephishte (inlog)gegevens. Met deze door verdachte gephishte (inlog)gegevens zijn door de mededaders de overige delictshandelingen gepleegd. Hij is de noodzakelijke en wezenlijke eerste schakel is geweest in het geheel van de handelingen en ontving een deel van de opbrengst van de phishing-activiteiten.
Door het handelen van verdachte en zijn mededaders is het vertrouwen van de slachtoffers in het betalingsverkeer en het bankwezen ondermijnd. Wanneer het vertrouwen in het betalingsverkeer en bankwezen bij consumenten in het algemeen niet meer aanwezig is, bestaat het risico van ernstige ontwrichting van het maatschappelijk en economisch verkeer. In deze tijd, waarin het online bestellen en betalen van goederen aan de orde van de dag is, is dit vertrouwen immers van groot economisch en maatschappelijk belang. Verdachte werd kennelijk louter gedreven door geldelijk gewin en heeft zich niet bekommerd om de gevolgen voor de slachtoffers of voor de maatschappij in het algemeen. Ter terechtzitting heeft verdachte niet de indruk gewekt dat hij de strafwaardigheid van zijn handelen inziet en evenmin welke gevolgen zijn handelen voor de benadeelden heeft gehad. Het betreft ernstige misdrijven.
Uit het uittreksel uit de justitiële documentatie van 18 oktober 2022 blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Door de reclassering is op 22 november 2021 over de persoon van de verdachte gerapporteerd. In dat rapport staat beschreven dat er geen aanwijzingen zijn voor problemen op de leefgebieden en dat er geen indicatie is voor interventies.
Door de verdediging is ter zitting van het hof bepleit om, ook rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn, een gevangenisstraf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijke deel het ondergane voorarrest niet overstijgt, zodat verdachte zijn opleiding kan blijven volgen en zo snel mogelijk zijn betalingsverplichtingen in het kader van deze strafzaak kan voldoen. Het hof is echter van oordeel dat een dergelijke gevangenisstraf van beperkte duur onvoldoende recht doet aan de ernst van de feiten en de schade die is berokkend door het handelen van verdachte.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf passend en noodzakelijk is. Het hof acht in beginsel het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar passend en geboden. Het voorwaardelijk deel dient tevens om verdachte ervan te weerhouden opnieuw dergelijke strafbare feiten te plegen.
Er is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6 EVRM met bijna twaalf maanden. Deze overschrijding zal het hof compenseren door een groter deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen. In plaats van tien maanden wordt het voorwaardelijk deel van de gevangenisstraf nu twaalf maanden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.’
6. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 november 2022 heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):

‘Strafmaat

Aan cliënt is door de rechtbank een gevangenisstraf opgelegd van 3 jaren. Deze straf is, gelet op hierna nog te bespreken jurisprudentie, zonder meer hoog te noemen. De verdediging meent dat de straf, gelet op de beoogde strafdoelen en de omstandigheden van het geval, lager had moeten uitvallen.
Strafdoelen
Het is wat de verdediging betreft de vraag welke strafdoelen gediend zijn bij een langdurige gevangenisstraf als door de rechtbank opgelegd. De klassieke strafdoelen, vergelding, speciale en generale preventie zijn niet noodzakelijkerwijs gediend bij een straf als door de rechtbank opgelegd. Zoals hierna nog aan de orde komt is de vergelding die hier wordt toegepast bovengemiddeld hoog. Op grond van jurisprudentie zou de straf lager moeten uitvallen. Op die jurisprudentie zal later nog worden ingegaan, maar het zou kunnen dat doelen van speciale of generale preventie redenen zijn geweest voor de rechtbank om de straf hoger te laten uitvallen dan gemiddeld genomen het geval is.
Maar van extra bestraffing in verband met speciale preventie hoeft geen sprake te zijn. Van aanvullende straf om cliënt te doordringen van het feit dat hij strafbare feiten heeft gepleegd die anderen schade hebben berokkend en die leiden tot een gevangenisstraf, zal geen aanvullend effect uit gaan. De reclassering schrijft in het aanvullende rapport d.d. 22 november 2021 op dat cliënt zich door deze zaak en de gevolgen goed lijkt te beseffen wat hij op het spel heeft gezet. Het heeft indruk op cliënt gemaakt, hetgeen volgens de reclassering al een afschrikwekkend effect heeft (gehad). De intrinsieke verandering die bij cliënt is opgetreden als gevolg van deze strafzaak en de veranderingen die dat noodgedwongen in het leven van cliënt hebben veroorzaakt, hebben al voor speciale preventie gezorgd. Hij wil niet meer terug naar zijn leven van voor zijn aanhouding, dat laat hij ook al jaren zien. Een gevangenisstraf van de duur die de rechtbank heeft opgelegd voegt daaraan niets (meer) toe en zal er bovendien voor zorgen dat hij de opleiding die hij met veel plezier volgt, zal moeten stoppen met alle mogelijke gevolgen van dien.
En ook van generale preventie is onvoldoende sprake om de straf te rechtvaardigen die de rechtbank heeft opgelegd. Enerzijds omdat, zoals hierna nog te bespreken, rechtbanken en hoven in soortgelijke gevallen kennelijk menen dat voor generale preventie het niet nodig is een straf op te leggen als de rechtbank heeft gedaan. Anderzijds omdat in het kader van generale preventie wel het hele verhaal verteld moet worden. Daarbij is niet alleen van belang welke feiten bewezen worden verklaard, maar ook hoe iemand zich daarna heeft ontwikkeld en welke adviezen de reclassering heeft gegeven. Het is te kort door de bocht om een afschrikwekkende functie te laten uitgaan van de straf, zonder daarbij ook de overige aspecten van de zaak mee te nemen. Gelet daarop is het ook in het kader van de generale preventie niet nodig een straf op te leggen die hoger is dan normaal gesproken in soortgelijke gevallen wordt opgelegd.
Daar komt in dit geval nog bij dat aan cliënt ongetwijfeld een aantal hoge betalingsverplichtingen zullen worden opgelegd. Zowel als schadevergoedingsmaatregel als ontnemingsmaatregel zal cliënt het nodige moeten vergoeden aan benadeelden en de Staat. Het moge duidelijk zijn dat cliënt vanuit detentie niet kan voldoen aan die op te leggen verplichtingen. Zelfs in vrijheid zal cliënt geruime tijd nodig hebben om aan die verplichtingen te gaan voldoen. Het is dus uiteindelijk ook voor de benadeelden niet of in ieder geval minder zinvol om cliënt langer dan noodzakelijk op grond van de hiervoor benoemde strafdoelen, in detentie te houden. In alle gevallen zijn zowel de Staat als de maatschappij als geheel gebaat bij een snellere vrijheid en daarmee gepaard gaande verdiencapaciteit. Bevestiging van de door de rechtbank opgelegde straf leidt vooral tot extra kosten voor de maatschappij door de kosten van detentie terwijl benadeelden langer op betaling van hun schade moeten wachten.
LOVS en jurisprudentie
Als ik kijk naar de LOVS richtlijn dan nog het volgende. Die richtlijn gaat over fraude als algemene term. Voor phishing is geen aparte richtlijn, maar het zou onder de noemer fraude kunnen worden, geschaard. De richtlijn gaat in basis uit van het benadelingsbedrag als aanknopingspunt voor de straf. Bij de categorie benadeling tussen €125.000 en €250.000,- is als straf een gevangenisstraf van 9 - 12 maanden voorgeschreven. Gelet op het benadelingsbedrag van €199.785,99 in deze zaak zou een straf van 12 maanden passend zijn op grond van de LOVS richtlijn.
Uiteraard gelden bij de standaard straf ook een aantal straf verlagende en straf verhogende omstandigheden. De meeste van de daar genoemde omstandigheden werken in het geval van cliënt straf verhogend. Duur van de gedraging, verkregen voordeel, en rol van cliënt ten opzichte van zijn mededaders - als u tot een soortgelijke veroordeling als de rechtbank zou komen - zijn er een aantal. Niet onvermeld kan echter blijven dat er ook een aantal straf verlagend moeten werken, waaronder meest in het oog springend, het recidivegevaar. Dat is blijkens de rapportages laag. En ook de financiële draagkracht van cliënt moet een rol spelen zoals hiervoor al benoemd. Alles bij elkaar is de verdediging van mening dat de omstandigheden weliswaar een hogere straf rechtvaardigen dan de 12 maanden die puur op basis van het benadelingsbedrag uit de richtlijn komt, maar geen straf die drie keer zo hoog is als de richtlijn. Zeker niet gezien de ontwikkelingen die zich gedurende de strafzaak en sinds de verweten feiten hebben voorgedaan.
Een blik in de jurisprudentie leert zoals gezegd dat een gevangenisstraf van 36 maanden buitengewoon hoog is. Ik wijs bijvoorbeeld op:
-
Rechtbank Den Haag, 22 december 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:15273
Grootschalige internetoplichting met behulp van nep webshops door middel van phishing, hacking en computervredebreuk. Geen sprake van dadergroep. Benadelingsbedrag €800.000,-. Opgelegd
24 maanden.
- Gerechtshof Amsterdam 18 juli 2018, ECLI:NL:GHAMS:2582.
Veroordeling tot drie jaren gevangenisstraf voor oplichting, witwassen en deelname aan een criminele organisatie die oplichting en witwassen als doel had. Verdachte heeft twee banken, door bij het verrichten van handelingen met opties van een systeemgebrek gebruik te maken, voor ruim € 44 miljoen opgelicht. De bedragen die hij hierdoor heeft verkregen, zijn steeds snel naar andere, onder meer buitenlandse, rekeningen van derden doorgesluisd en voor een deel contant opgenomen. Hij heeft bij dit alles een essentiële rol vervuld. Door snel ingrijpen hebben de banken ongeveer € 41 miljoen kunnen terughalen. Uiteindelijk zijn zij echter met een schade van ruim € 3 miljoen blijven zitten.
36 maanden gevangenisstraf.
-
Rechtbank Overijssel, 16 april 2019, ECLI:NL:RBOVE:2019:1472
De verdachte heeft zich met haar mededaders op bewezenverklaarde wijze schuldig gemaakt aan oplichting en gewoontewitwassen. Tevens heeft de verdachte in het kader van deze feiten deelgenomen aan een criminele organisatie, welke tot doel had misdrijven te plegen die verband houden met phishing-fraude. De uitvoering van die misdrijven heeft zich gekenmerkt door het op geraffineerde wijze benaderen van talrijke vooraf geselecteerde, veelal oudere en daardoor kwetsbaardere, rekeninghouders van de Rabobank , die onder valse voorwendselen zijn bewogen tot afgifte van inlog-, authentificatie- en signeercodes van hun bankrekening(en), waarna direct geld van hun rekening(en) werd overgeboekt naar de bankrekening van een vooraf geselecteerde en benaderde verkoper van een auto en die auto werd gekocht en zo spoedig mogelijk werd doorverkocht. Benadelingsbedrag €1.000.000,-. Opgelegd
30 maanden gevangenisstraf.
- Gerechtshof Den Haag 26 november 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3148
Phishing en computervredebreuk. De verdachte heeft zich samen met anderen gedurende 9 maanden schuldig gemaakt aan (gerichte) phishing van zijn medestudenten en werknemers van een transportbedrijf en een ziekenhuis.
Gevangenisstraf van 400 dagen, waarvan 370 voorwaardelijk en een taakstraf van 240 uur.
- Gerechtshof Amsterdam 19 februari 2021, ECLLNL.GHAMS:2021:480.
Oplichting van klanten van een bank en van een creditcardmaatschappij door middel van phishingmails. Oplichting van een bank en van een creditcardmaatschappij. Overboeking van geldbedragen van klanten naar andere rekeningen. Recidive. Benadelingsbedrag ong. €50.000,-,
21 maanden gevangenisstraf.
- Rechtbank Noord-Holland 19 februari 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:1483
Medeplegen van drie misdrijven die met phishing te maken hebben: oplichting, computervredebreuk en diefstal, waarvan een bank en meerdere personen slachtoffer zijn geworden, alsmede deelname aan een criminele organisatie die het doel heeft de voormelde misdrijven te plegen.
20 maanden gevangenisstraf.
-
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2 juli 2021, ECLL:NL:GHARL:2021:6521
Meerdere van niet echt te onderscheiden betaalomgevingen ontwikkeld en aan meerdere personen verstrekt waarmee phishing-activiteiten mogelijk werden gemaakt, waarbij hij steeds op de achtergrond aanwezig bleef voor mededaders om vragen te beantwoorden. Zo mogelijk nog erger, je zou kunnen zeggen dat dit écht de grote mannen achter de geoliede machine zijn.
20 maanden, waarvan 10 voorwaardelijk.
De verdediging realiseert zich dat het moeilijk is zaken met elkaar te vergelijken. Uit het voorgaande blijkt echter naar de mening van de verdediging voldoende dat in de zaak van cliënt een straf is opgelegd die niet in lijn is met de opgelegde straffen in soortgelijke zaken. Zowel uit het feit dat in zaken met veel hogere benadelingsbedragen lagere straffen worden opgelegd, valt op te maken dat de straf die aan cliënt is opgelegd, uitzonderlijk hoog is. Het voorgaande overzicht bevat zaken van zowel rechtbanken als hoven uitgesproken in de laatste jaren, geografisch verspreid over het land en de lijn die daarin te ontdekken valt is dat bij een benadelingsbedrag als in de zaak van cliënt, ook als het gaat om langdurig gepleegde feiten, recidive en zelfs kwetsbare slachtoffers een lagere straf wordt opgelegd. Straffen als aan cliënt door de rechtbank opgelegd zien we eigenlijk alleen in het geval er sprake is van vele miljoenen en zelfs dan is het nog een beperkt aantal.
Redelijke termijn
Daar komt in dit geval bij dat de redelijke termijn is overschreden met een jaar. Het hoger beroep is ingesteld op 23 december 2019. Uw hof zal vermoedelijk arrest wijzen op 1 december 2022. Dat is een overschrijding van (bijna) twaalf maanden door omstandigheden die in ieder geval niet aan de verdediging te wijten zijn. Het verzoek is om die reden om de overschrijding van de redelijke termijn te verdisconteren in de strafmaat.
Concluderend
Concluderend is het verzoek primair om aan cliënt een gevangenisstraf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijk deel gelijk is aan de duur van het voorarrest, zodat cliënt zijn opleiding kan blijven volgen en zo snel mogelijk aan zijn betalingsverplichtingen in het kader van deze zaak kan gaan voldoen. Subsidiair is het verzoek in ieder geval een lagere straf op te leggen dan de rechtbank heeft gedaan, waarbij in de ogen van de verdediging meer aansluiting moet worden gezocht bij de LOVS richtlijn en de jurisprudentie.’
7. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 17 november 2022 houdt verder onder meer het volgende in:
‘De advocaat-generaal voert het woord, leest de vordering ter zake de hoofdzaak voor strekkende tot bevestiging van het vonnis, met uitzondering van de straf, en tot veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van het voorarrest, waarvan 14 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren, en legt die vordering aan het hof over.’
8. Een uitspraak van Uw Raad van 21 mei 2024 houdt onder meer het volgende in: [1]
‘2.3 In het Nederlandse strafrecht geldt dat de rechter die de zaak behandelt en op basis daarvan over de feiten oordeelt (hierna: de feitenrechter), beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. Dat wil zeggen dat de feitenrechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. De beslissing over de straftoemeting wordt in sterke mate bepaald door de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. Mede gelet op de veelheid aan factoren die van belang (kunnen) zijn bij de keuze van de strafsoort en het bepalen van de hoogte van de straf kan de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing.
2.4.1 In artikel 359 leden 5 en 6 Sv zijn enkele motiveringsvoorschriften neergelegd die de rechter ambtshalve bij de oplegging van een straf in acht moet nemen. Het in artikel 359 lid 2 Sv neergelegde motiveringsvoorschrift heeft daarnaast zelfstandige betekenis. Dit voorschrift brengt met zich dat de rechter zijn beslissing over de strafoplegging nader moet motiveren als die beslissing afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging of het openbaar ministerie.
2.4.2 De onder 2.3 genoemde straftoemetingsvrijheid stelt de feitenrechter in staat om bij de beslissing over de oplegging van straf als bedoeld in artikel 350 Sv, te komen tot een strafoplegging die is afgestemd op de ernst van het bewezenverklaarde feit, de persoon van de verdachte en alle overige betrokken belangen. De grote vrijheid die de feitenrechter bij deze beslissing heeft, brengt ook de verantwoordelijkheid van de feitenrechter mee om – met het oog op de begrijpelijkheid en de aanvaardbaarheid van de strafoplegging en mede in reactie op wat ter terechtzitting naar voren is gebracht over de strafoplegging – inzicht te bieden in de beweegredenen die in het concrete geval hebben geleid tot de opgelegde straf. In de feitenrechtspraak bestaat – gelet op diverse initiatieven die daartoe zijn ondernomen – in algemene zin ook ruim aandacht voor het belang van een behoorlijke strafmotivering.
2.4.3 Aan de rechtspraak van de Hoge Raad ligt ten grondslag dat de verantwoordelijkheid voor de inhoud en de motivering van de straftoemeting in het concrete geval in belangrijke mate bij de feitenrechter ligt. De Hoge Raad stelt zich daarom als cassatierechter terughoudend op bij de beantwoording van de vraag of de motivering van de beslissing over de straftoemeting toereikend is.
2.4.4 Waar het gaat om de motiveringsverplichting van de tweede volzin van artikel 359 lid 2 Sv past de hiervoor genoemde terughoudendheid van de Hoge Raad als cassatierechter bij de eisen die in de rechtspraak van de Hoge Raad in het algemeen worden gesteld aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en de invulling van de responsieplicht van de rechter als hij afwijkt van zo’n standpunt. Van belang hierbij is in het bijzonder het arrest van 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130. Zo levert een algemeen verzoek tot het matigen van de straf op basis van persoonlijke omstandigheden van de verdachte niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op. Dat geldt ook voor de enkele opsomming van factoren die bij de strafoplegging in de zaak van de verdachte een rol zouden moeten spelen en die zouden moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf.
Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan wel sprake zijn als het gaat om een betoog waarin beargumenteerd wordt aangevoerd waarom – gelet op de belangen die daarbij voor de verdachte op het spel staan – een bepaalde specifieke omstandigheid of een samenstel van specifieke omstandigheden zou moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf, of waarom de rechter daarvan juist zou moeten afzien. De rechter moet dan op grond van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv nader motiveren waarom hij tot een van dat standpunt afwijkende beslissing komt. In zo’n geval gaat het bij de controle in cassatie in de kern om niet meer dan de vraag of de feitenrechter ervan blijk heeft gegeven dat acht is geslagen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en of de feitenrechter, gelet op de strafmotivering als geheel, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de door de verdediging voor zijn standpunt aangevoerde gronden niet opwogen tegen de door het hof genoemde gronden voor de opgelegde straf. (Vgl. HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975)’
9. Blijkens een uittreksel uit de justitiële documentatie van 18 oktober 2022, dat het hof ter beschikking stond, is de preventieve hechtenis van de verdachte gestart op 15 januari 2019 en beëindigd op 6 september 2019. Door de verdachte te veroordelen tot 30 maanden gevangenisstraf, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr, heeft het hof een gevangenisstraf opgelegd waarvan het onvoorwaardelijk deel aanmerkelijk hoger is dan de periode die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
10. Naar het mij voorkomt kwalificeert het door de raadsvrouw aangevoerde niet als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Dat wordt in het middel en in de toelichting op het middel ook niet gesteld. Ik neem daarbij in aanmerking dat de raadsvrouw primair heeft verzocht om een gevangenisstraf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijk deel gelijk is aan de duur van het voorarrest, en subsidiair om ‘een lagere straf’. Daar komt bij dat hetgeen is aangevoerd omtrent de onmogelijkheid van het kunnen afronden van een opleiding, gesteld al dat het voldoende dwingend van aard is om een ‘specifieke omstandigheid’ in de zin van voormeld arrest op te leveren, onvoldoende is onderbouwd. De raadsvrouw heeft niet aangegeven waarom de opleiding voordien niet kan worden afgerond dan wel waarom, als dat niet mogelijk is, de opleiding na een onderbreking niet kan worden voortgezet. Ook hetgeen is aangevoerd omtrent het belang van generale en speciale preventie en straffen die in andere zaken zijn opgelegd, maakt het aangevoerde niet tot een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. [2]
11. Ik wijs er voorts op dat het hof heeft toegelicht waarom het tot deze strafoplegging is gekomen. Het hof heeft in reactie op het verweer van de raadsvrouw overwogen dat een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijke deel het ondergane voorarrest niet overstijgt onvoldoende recht doet aan de ernst van de feiten en de schade die is berokkend door het handelen van verdachte. Die ernst van de feiten heeft het hof daaraan voorafgaand uiteengezet. De strafoplegging is – ook bezien in het licht van hetgeen de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd – toereikend gemotiveerd. Ten overvloede wijs ik er nog op dat de door het hof opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf de helft is van de door de rechtbank opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf (36 maanden).
12. Het middel faalt.

Bespreking van het tweede middel

13. Het tweede middel bevat de klacht dat de veroordeling van de verdachte in de proceskosten van de [benadeelde] ten bedrage van € 17,48 onjuist dan wel niet zonder meer begrijpelijk (gemotiveerd) is. Uit de beslissing van het hof zou niet zonder meer kunnen worden afgeleid waarop deze reiskosten naar het politiebureau exact betrekking hebben in het kader van de vordering benadeelde partij. Als gevolg daarvan zou niet zonder meer begrijpelijk zijn waarom de € 17,48 aan reiskosten naar het politiebureau als
noodzakelijkereiskosten als bedoeld in art. 238 Rv moeten worden aangemerkt. Dat zou meebrengen dat de beslissing tot toewijzing van deze kosten, zonder nadere motivering, niet zonder meer begrijpelijk (gemotiveerd) is.
14. De uitspraak van het hof houdt omtrent de in het middel bedoelde kosten het volgende in:

‘Vordering van de [benadeelde]

(…)
Een deel van de gevorderde materiële schade (€ 17,48) betreft proceskosten. Dit bedrag zal het hof als proceskosten afzonderlijk toewijzen.
(…)
Verdachte wordt ook veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op een bedrag van € 17,48, zijnde de reiskosten naar het politiebureau.
(…)

BESLISSING

Het hof:
(…)

Vordering van de [benadeelde]

(…)
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 17,48 (zeventien euro en achtenveertig cent).’
15. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich:
- een ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ van de [benadeelde] dat is ondertekend op 22 mei 2019. Dit verzoek houdt onder meer het volgende in:
‘4A Materiële en/of verplaatste schade
(…)
Omschrijving materiële schade/verplaatste schade Bedrag Bijlage
Zie schadeonderbouwingsformulier 121,85 1’
- een Schadeonderbouwingsformulier Bijlage 1. Dit formulier houdt onder meer het volgende in:

‘Materiële schade

(…)

Reiskosten

Benadeelde heeft reiskosten gemaakt voor het doen van aangifte bij de politie. Benadeelde is naar twee verschillende politiebureaus geweest om aangifte te kunnen doen. (…)
16. Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Art. 532 Sv: [3]
‘Indien een benadeelde partij zich in het geding heeft gevoegd, beslist de rechter die een uitspraak als bedoeld in artikel 333 of 335 doet, over de kosten door de benadeelde partij, de verdachte en, in het in artikel 51g, vierde lid bedoelde geval, diens ouders of voogd gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.’
- Art. 238 Rv:
‘1. In zaken waarin partijen in persoon kunnen procederen, wordt, indien de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij zonder gemachtigde procedeert, onder de kosten waarin laatstgenoemde partij wordt veroordeeld, opgenomen een door de rechter te bepalen bedrag voor noodzakelijke reis- en verblijfkosten van die wederpartij. De rechter kan onder de kosten waarin de in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld, ook opnemen een door hem te bepalen bedrag voor noodzakelijke verletkosten van de wederpartij.
2. Procedeert de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij met een gemachtigde, dan wordt onder die kosten een door de rechter te bepalen bedrag opgenomen voor salaris en noodzakelijke verschotten van de gemachtigde, tenzij de rechter om in het vonnis te vermelden redenen anders beslist.’
- Art. 239 Rv:
‘In zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen, kunnen van de kosten van de wederpartij slechts de salarissen en verschotten van de advocaat van die wederpartij ten laste van de in het ongelijk gestelde partij worden gebracht.’
- Art. 241 Rv:
‘Ter zake van verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237 tot en met 240 bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, zoals die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak, kan jegens de wederpartij geen vergoeding op grond van artikel 96, tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek worden toegekend, maar zijn alleen de regels betreffende proceskosten van toepassing. Dit artikel is niet van toepassing ter zake van kosten als bedoeld in artikel 96, vijfde lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.’
- Art. 6:96, tweede, derde en vijfde lid, BW:
‘2. Als vermogensschade komen mede voor vergoeding in aanmerking:
a. redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht;
b. redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid;
c. redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte.
3. Lid 2 onder b en c is niet van toepassing voor zover in het gegeven geval krachtens artikel 241 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de regels betreffende de proceskosten van toepassing zijn.
(…)
5. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld voor de vergoeding van kosten als bedoeld in lid 2 onder c. Van deze regels kan niet ten nadele van de schuldenaar worden afgeweken indien de schuldenaar een natuurlijk persoon is, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. In dit geval mist artikel 241, eerste volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering toepassing.’
17. Het overzichtsarrest inzake de benadeelde partij van Uw Raad van 28 mei 2019 houdt onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten): [4]
‘‘Rechtstreekse schade’ (art. 51f, eerste lid, Sv; art. 361, tweede lid aanhef en onder b, Sv)
2.3.1 De benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.
(…)
Schade
(…)
2.4.3 Als vermogensschade komen ingevolge art. 6:96, tweede lid, BW mede voor vergoeding in aanmerking:
a. redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht;
b. redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, waaronder ook zijn begrepen de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt om het gepleegde strafbare feit aan het licht te brengen;
c. redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte.
Onder vermogensschade in de hiervoor bedoelde zin zijn echter niet begrepen de door een benadeelde partij gemaakte kosten voor rechtsbijstand; deze zijn te rekenen tot de hierna te bespreken proceskosten waaromtrent de rechter ingevolge art. 592a Sv in de daar bedoelde gevallen een afzonderlijke beslissing dient te geven.
(…)
Proceskosten
2.7.1 Ingevolge art. 592a Sv dient de rechter in zijn uitspraak tevens te beslissen over de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, welke beslissing ingevolge art. 361, zesde lid, Sv in de uitspraak dient te worden opgenomen. De wettelijke voorschriften met betrekking tot de motivering van rechterlijke uitspraken strekken zich niet uit tot de daarin opgenomen beslissing omtrent de hoogte van de kosten noch tot de vaststelling van wat tot die kosten moet worden gerekend. De begroting van de proceskosten is een feitelijke beslissing die geen motivering behoeft.
2.7.2 De kosten van rechtsbijstand zijn niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit zoals bedoeld in art. 51f, eerste lid, Sv, maar als proceskosten zoals hiervoor bedoeld. Indien een benadeelde partij dergelijke proceskosten als onderdeel van de schade in de zin van art. 51f Sv vordert, dient zij in zoverre in die vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het voorgaande brengt mee dat dergelijke kosten ook niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de oplegging van de in art. 36f, eerste lid, Sr voorziene schadevergoedingsmaatregel.
2.7.3 Een redelijke uitleg van art. 592a Sv brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Bij dat uitgangspunt dienen enkele kanttekeningen te worden geplaatst. In civiele procedures wordt doorgaans bij de begroting van door een in het ongelijk gestelde partij te vergoeden proceskosten een zogenoemd liquidatietarief gehanteerd, zoals neergelegd in het op rechtspraak.nl gepubliceerde 'Salarissen in rolzaken kanton' of 'Liquidatietarief rechtbanken en hoven'. Zo een liquidatietarief is geen recht in de zin van art. 79 RO, maar slechts een de rechter niet bindende richtlijn. Een dergelijke richtlijn leent zich bovendien niet steeds voor directe toepassing op de door de raadsman verrichte werkzaamheden ten behoeve van de benadeelde partij die zich in het strafproces heeft gevoegd.
In civiele procedures blijft in geval van een kostenveroordeling ten gunste van een met toevoeging procederende partij de toevoeging buiten beschouwing en plegen de kosten van rechtsbijstand eveneens te worden begroot aan de hand van het toepasselijke liquidatietarief. Het is vervolgens aan de advocaat van deze partij om deze proceskosten te innen. Op grond van art. 32, derde lid, Besluit vergoedingen rechtsbijstand brengt de Raad voor de Rechtsbijstand de proceskostenvergoeding in mindering op de aan de rechtsbijstandverlener toekomende toevoegingsvergoeding, behoudens het bepaalde in het vijfde lid.
2.7.4 Een niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de benadeelde partij op de grond dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, brengt niet zonder meer mee dat de benadeelde partij zelf de kosten moet dragen die zij heeft moeten maken ten behoeve van de voeging in het strafproces. De beslissing om in een zodanig geval – waarbij is bepaald dat de benadeelde partij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen – de verdachte te verwijzen in de door de benadeelde partij gemaakte kosten, behoeft wel motivering.’
18. Een arrest van Uw Raad van 28 maart 2023 houdt onder meer het volgende in: [5]
‘2.4.1 Een redelijke uitleg van artikel 532 (voorheen artikel 592a) Sv brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.7.3). Op grond van artikel 238 Rv komen reis- en verblijfkosten slechts voor vergoeding in aanmerking voor zover in persoon - dat wil zeggen: zonder gemachtigde (advocaat) - wordt geprocedeerd. Procedeert de benadeelde partij met een gemachtigde, dan komen slechts de kosten voor salaris en noodzakelijke verschotten van de gemachtigde voor vergoeding in aanmerking, en dus niet ook de in artikel 238 lid 1 Rv bedoelde kosten van de benadeelde partij. In het arrest van de Hoge Raad van 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2338, is niet anders beslist, nu in die zaak niet is gebleken dat de benadeelde partij in hoger beroep procedeerde met een gemachtigde.
2.4.2 De artikelen 237 tot en met 240 Rv bevatten, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Deze regeling derogeert ingevolge artikel 6:96 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) in verbinding met artikel 241 Rv aan artikel 6:96 lid 2 BW. Zij derogeert eveneens aan het uitgangspunt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt die hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, volledig te vergoeden (vgl. HR, civiele kamer, 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600, rechtsoverweging 3.4.2).’
19. Op grond van artikel 6:96, tweede lid, onder b, BW komen redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als vermogensschade voor (volledige) vergoeding in aanmerking. Deze kosten kunnen overlappen met proceskosten. Komt het tot een proces, dan vallen die kosten bij samenloop uitsluitend onder de bepalingen over proceskosten. Dat kan, gelet op de eigen aard van de regels inzake een veroordeling in de proceskosten, tot niet-volledige vergoeding leiden. [6] De proceskostenregeling in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering derogeert ingevolge art. 6:96, derde lid, BW in verbinding met art. 241 Rv aan art. 6:96, tweede lid, onder b en c, BW en aan het uitgangspunt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt die hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, volledig te vergoeden. [7] Nu het aanmerken van kosten als proceskosten ertoe kan leiden dat kosten niet volledig worden vergoed en voor deze kosten ook geen schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd, [8] heeft de benadeelde partij er belang bij dat kosten worden aangemerkt als vermogensschade en niet als proceskosten.
20. Als vermogensschade komen ingevolge art. 6:96, tweede lid, BW ook de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt om het gepleegde strafbare feit aan het licht te brengen voor vergoeding in aanmerking. [9] Tot die kosten behoorden bijvoorbeeld de kosten die een verzekeraar als benadeelde partij had gemaakt in verband met het horen van betrokkenen/getuigen en het raadplegen van registers. [10] En daartoe werden ook personeelskosten gerekend die waren gemaakt in het kader van een onderzoek naar diefstal door een bij de benadeelde partij werkzame stagiaire. [11] De ‘Aanbevelingen civiele vordering en schadevergoedingsmaatregel m.b.t. de Wet Terwee en de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer’ van oktober 2011 gaan ervanuit dat kosten die voortvloeien uit het doen van aangifte, zoals reiskosten, binnen redelijke grenzen in aanmerking komen voor vergoeding als door het delict veroorzaakte vermogensschade (p. 24). [12] Ook Langemeijer, Schipper & Kock en Candido e.a. menen dat verdedigbaar is dat deze kosten als kosten ter vaststelling van de aansprakelijkheid worden beschouwd. [13] Daar sluit ik mij bij aan.
21. Minder helder is in welke gevallen reiskosten die de benadeelde partij in verband met de strafzaak heeft gemaakt als proceskosten zijn aan te merken. Art. 238, eerste lid, Rv bepaalt dat ‘indien de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij zonder gemachtigde procedeert, onder de kosten waarin laatstgenoemde partij wordt veroordeeld, [wordt] opgenomen een door de rechter te bepalen bedrag voor noodzakelijke reis- en verblijfkosten van die wederpartij’. De wettekst specificeert niet om welke reiskosten het gaat. De memorie van toelichting bij dit artikel maakt duidelijk dat artikel 57a, eerste en tweede lid, (oud) Rv in art. 238 Rv (toen genummerd als artikel 2.11.10) ‘in gemoderniseerde vorm’ is overgenomen. [14] Artikel 57a (oud) Rv bepaalde voor de kantongerechtsprocedure dat in de kostenveroordeling bedragen werden opgenomen voor de noodzakelijke reis- en verblijfkosten van de wederpartij. [15] Ook deze wetshistorische achtergrond werpt – meen ik – weinig licht op de vraag welke reiskosten – in een strafrechtelijke context – als proceskosten zijn aan te merken.
22. Artikel 241 Rv bepaalt, zo bleek, dat (kort gezegd) ter zake van verrichtingen waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te sluiten jegens de wederpartij geen vergoeding op grond van artikel 6:96, tweede lid, BW kan worden toegekend. De wettekst noemt twee voorbeelden: kosten ‘ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak’. De memorie van toelichting maakt duidelijk dat artikel 241 (toen genummerd als artikel 2:11:12) overeenkwam ‘met de huidige artikelen 57, zesde lid, Rv’. [16] Dat zesde lid is ingevoerd bij inwerkingtreding van de Invoeringswet Boeken 3-6 Nieuw B.W. eerste gedeelte, bevattende wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de rechterlijke organisatie en de Faillissementswet, en daarin bij artikel 57a van overeenkomstige toepassing verklaard. [17] De memorie van toelichting bij het voorstel van de Invoeringswet noemde nog een ander voorbeeld: van de ‘kosten van een voorlopig getuigenverhoor’ zou ‘zo de zaak buiten rechte wordt afgedaan’ slechts vergoeding als buitengerechtelijke kosten kunnen worden verlangd, ‘terwijl zij, zo het tot een proces komt, door de rechter onder de proceskosten plegen te worden begrepen’. [18] Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat de wetgever de aan verhoren verbonden reiskosten als proceskosten aanmerkt. De memorie van toelichting houdt voorts in dat het nieuwe zesde lid niet aangeeft ‘waar de grens ligt tussen proceskosten en de volledig buitengerechtelijke kosten, aan vergoeding waarvan dit lid niet in de weg staat. Wel ligt in dit lid opgesloten dat het niet de bedoeling is de grenzen van wat onder proceskosten valt buiten die van het huidige recht uit te breiden’. Op de reis- en verblijfkosten gaat de memorie van toelichting niet specifiek in.
23. In 2012 zijn art. 241 Rv en art. 6:96 BW gewijzigd. [19] Aan art. 6:96 BW is een lid toegevoegd dat bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld ‘voor de vergoeding van kosten als bedoeld in lid 2 onder c. Van deze regels kan niet ten nadele van de schuldenaar worden afgeweken indien de schuldenaar een natuurlijk persoon is, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. In dit geval mist artikel 241, eerste volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering toepassing’. Art. 241 Rv bepaalt sindsdien dat dit artikel niet van toepassing is ter zake van kosten als bedoeld in dat lid van artikel 6:96 BW. De memorie van toelichting inzake deze bepaling houdt in dat de aanvulling van art. 241 Rv uitsluit ‘dat incassohandelingen waarvoor op grond van de nieuwe regeling een vaste vergoeding is berekend, zodra het tot een procedure komt, van kleur verschieten’. [20] Het gaat hier evenwel om een specifieke regeling voor specifieke kosten, waaraan bij de beoordeling van de vraag of reiskosten proceskosten zijn geen betekenis toekomt.
24. De mogelijkheid van een vergoeding ter zake van reiskosten kwam aan de orde in het genoemde arrest van Uw Raad van 28 maart 2023. [21] Uw Raad overwoog in dat arrest dat reis- en verblijfkosten op grond van art. 238 Rv slechts voor vergoeding in aanmerking komen ‘voor zover in persoon – dat wil zeggen: zonder gemachtigde (advocaat) – wordt geprocedeerd’. [22] Uw Raad specificeerde niet om welke reiskosten het bij art. 238 Rv gaat. Uit de overwegingen van het hof volgt dat het in die zaak ging om ‘reis- en parkeerkosten voor het bijwonen en voorbereiden van de zittingen’. Dat zijn kosten die nauwer verband houden met het strafproces. Zo bezien sluit het arrest niet uit dat reiskosten die in verband met het afleggen van verklaringen bij de politie gemaakt worden onder omstandigheden geen proceskosten opleveren.
25. In de zaak die ten grondslag lag aan een arrest van Uw Raad van 21 mei 2024 werd namens de benadeelde partij in cassatie aangevoerd dat het hof ‘de opgevoerde reiskosten voor de bezoeken aan de politie en voor gesprekken met de officier van justitie en de advocaat’ ten onrechte niet had aangemerkt ‘als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit’ en deze ook niet toewijsbaar had geacht als proceskosten. [23] A-G Lückers meende dat het hof terecht had geoordeeld dat ‘de kosten voor het bezoek aan de officier van justitie en de advocaat niet voor vergoeding in aanmerking komen als proceskosten, omdat de benadeelde partij in de onderhavige zaak heeft geprocedeerd middels een gemachtigde raadsman’. De vraag ‘of de reiskosten naar de politie ten behoeve van het afleggen van een getuigenverklaring als rechtstreekse schade kunnen worden aangemerkt’ beantwoordde zij ‘met enige twijfel ontkennend’, omdat deze ‘kunnen worden aangemerkt als proceskosten’. Deze kosten verschillen volgens haar ‘wezenlijk van reiskosten die zijn gemaakt naar het ziekenhuis na een mishandeling’, die wel als rechtstreekse schade (en, zo begrijp ik, niet als proceskosten) zouden kunnen worden aangemerkt. Uw Raad deed het middel af met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
26. In de zaak die ten grondslag lag aan een arrest van Uw Raad van 1 april 2025 had het hof de verdachte veroordeeld in ‘de door de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 10,92’. [24] Uit de conclusie van A-G Spronken kan worden afgeleid dat bij dit bedrag door de benadeelde partij was vermeld dat het ging ‘om reiskosten van 39 km a € 0,28 met als beschrijving ‘28/09/2020, advocaat’’. A-G Spronken vermeldt dat de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep werd bijgestaan door een advocaat, en dat deze advocaat eveneens als gemachtigde was opgetreden bij de indiening van het verzoek tot schadevergoeding. Nu het wettelijk stelsel geen ruimte biedt ‘voor de vergoeding van reiskosten van de benadeelde partijen als zij met een gemachtigde procederen’, concludeerde zij dat het cassatiemiddel slaagde. Uw Raad oordeelde met verwijzing naar de conclusie in dezelfde zin.
27. Naar het mij voorkomt dienen de reiskosten die de benadeelde partij maakt in verband met het doen van aangifte op het politiebureau als proceskosten te worden beschouwd. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 241 Rv, in het bijzonder uit hetgeen daarin is opgemerkt over kosten verbonden aan een voorlopig getuigenverhoor, kan worden afgeleid dat reiskosten die verband houden met verhoren als proceskosten worden aangemerkt. In die richting wijst ook dat Uw Raad, na het eerdere arrest van 28 maart 2023, het namens de benadeelde partij voorgestelde middel in het arrest van 21 mei 2024 afdeed met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het horen in verband met de aangifte kan, meen ik, met een latere ondervraging door de politie worden gelijkgesteld.
28. Uit de processen-verbaal van de zittingen in hoger beroep en eerste aanleg volgt dat de [benadeelde] zonder een gemachtigde heeft geprocedeerd. Dat betekent dat de wet ruimte laat voor een vergoeding van reiskosten als proceskosten. In verband met de stelling dat uit de beslissing van het hof niet kan worden afgeleid ‘waarop deze reiskosten naar het politiebureau exact betrekking hebben’ wijs ik erop dat de reiskosten volgens het schadeonderbouwingsformulier betrekking hebben op twee reizen die de benadeelde partij heeft gemaakt om aangifte te doen. Voor zover het middel ertoe strekt te klagen dat onduidelijk zou zijn waarop de reiskosten betrekking hebben faalt het derhalve. Voor zover het middel ervan uitgaat dat het hof, gegeven die duidelijkheid, in het arrest had moeten preciseren met welk doel de reizen naar het politiebureau zijn gemaakt, stelt het een eis die het recht niet kent.
29. Voor zover het middel ertoe strekt, te bestrijden dat het hof de reiskosten in verband met het doen van aangifte als ‘noodzakelijke’ reiskosten in de zin van art. 238 Rv heeft kunnen aanmerken, wijs ik erop dat het doen van aangifte een belangrijk element vormt in een opsporingsonderzoek en een eigen wettelijke regeling kent (vgl. art. 160 e.v. Sv). Ik merk ook op dat de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep niet heeft bestreden dat van noodzakelijke reiskosten sprake is.
30. Het middel faalt.

Bespreking van het derde middel

31. Het derde middel bevat de klacht dat de beslissing van het hof omtrent de vordering van de benadeelde partij International Card Services BV niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans gezien het door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer daaromtrent onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
32. De uitspraak van het hof houdt met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij International Card Services BV het volgende in:

‘Vordering van de benadeelde partij International Card Services BV

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding (geen wettelijke rente gevorderd). Deze bedraagt € 53.012,47. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 16.189,30. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 16.189,30.
Dit betreft de schade met betrekking tot de in de bewezenverklaring genoemde slachtoffers, namelijk:
- [slachtoffer 1] € 3.000,00
- [slachtoffer 2] € 2.190,00
- [slachtoffer 3] € 2.224,30
- [slachtoffer 4] € 1.999,00
- [slachtoffer 5] € 1.899,00
- [slachtoffer 6] € 2978,00
- [slachtoffer 7] € 1.899,00.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Verdachte is voor de schade, voor zover toegewezen, naar burgerlijk recht met zijn mededader(s) hoofdelijk aansprakelijk.
Verdachte wordt ook veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.’
33. De uitspraak van het hof houdt verder onder het kopje ‘Bewijsmiddelen’ onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):

Aangiftes
Op 1 februari 2018 is namens International Card Services BV (hierna ICS ) door [betrokkene 1] aangifte gedaan voor de benadeelden [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] :
Op 8 november 2017 werden via de Webportal de rechtmatige adres gegevens van [slachtoffer 1] , met het [e-mailadres 1] , aangepast naar [a-straat 1] te [plaats] . Tevens werd op deze dag een valse aanvraag voor een extra creditcard gedaan op naam [betrokkene ] . Op 13 november 2017 is de pincode gekozen voor de extra creditcard, waarna de creditcard is aangemaakt en verstuurd naar het gewijzigde adres. ICS heeft contact opgenomen met [slachtoffer 1] , Hij verklaarde dat hij geen extra creditcard had aangevraagd via zijn Webportal, hij geen adreswijziging en e-mailwijziging had gedaan, hij geen transacties heeft gedaan met de extra creditcard en dat hij hier ook niemand toestemming voor heeft gegeven. Op 7 en 8 oktober 2017 hebben diverse frauduleuze inlogmomenten plaatsgevonden op de WebPortal van cardhouder [slachtoffer 1] . Met de frauduleus aangevraagde extra creditcard hebben diverse frauduleuze transacties plaatsgevonden. Op 16 november 2017 is € 1.250,- afgeschreven en op 17 november 2017 is € 1.250,- en € 500,- afgeschreven.
Op 29 oktober 2017 werd via de Webportal het e-mailadres van [slachtoffer 2] aangepast van [e-mailadres 2] naar [e-mailadres 3] . Ook werden de adresgegevens aangepast naar [b-straat 1] in [plaats] . Op 31 oktober 2017 is via de WebPortal een valse aanvraag voor een extra creditcard gedaan op naam [betrokkene 2] . Op 2 november 2017 is de pincode voor deze creditcard gekozen en is de creditcard aangemaakt en verstuurd naar het gewijzigde adres. ICS heeft contact opgenomen met [slachtoffer 2] . Zij verklaarde dat zij geen extra creditcard had aangevraagd en geen adres- en e-mailwijziging heeft gedaan via haar Webportal. Zij heeft geen transacties gedaan met de extra creditcard en heeft hier ook niemand toestemming voor gegeven. In de periode van 29 oktober 2017 tot en met 29 november 2017 hebben er diverse frauduleuze inlogmomenten plaatsgevonden op de Webportal van [slachtoffer 2] . Ook hebben er met de frauduleus aangevraagde extra creditcard diverse frauduleuze transacties plaatsgevonden. Op 11 november 2017 is € 1.000,- en € 250,- afgeschreven en op 12 november 2017 € 940,-. Op 9 oktober 2017 werd via de Webportal van [slachtoffer 3] het e-mailadres aangepast van [e-mailadres 4] . naar [e-mailadres 5] . Op 27 oktober 2017 zijn de adresgegevens aangepast naar het adres [c-straat 1] in [plaats] . Op 27 oktober 2017 is een valse aanvraag gedaan voor een extra creditcard op naam van [betrokkene 3] . Op 31 oktober 2017 is de pincode gekozen voor deze creditcard, waarna de creditcard is aangemaakt en verstuurd naar het gewijzigde adres. ICS heeft contact opgenomen met [slachtoffer 3] . Hij verklaarde dat hij geen extra creditcard had aangevraagd via zijn Webportal, hij geen adres- en e-mailwijziging heeft gedaan en dat hij geen transacties heeft gedaan met de extra creditcard. Ook heeft hij hier niemand toestemming voor gegeven. In de periode van 2 tot en met 17 november 2017 hebben er diverse frauduleuze inlogmomenten plaatsgevonden op de WebPortal van [slachtoffer 3] . Met de frauduleus aangevraagde extra creditcard hebben diverse frauduleuze transacties plaatsgevonden. Op 5 november 2017 zijn de volgende bedragen afgeschreven: € 1.000,-, € 750,-, € 300,-, € 100,-, € 50,- en € 24,30.
(…)
Op 11 september 2018 is namens ICS aangifte gedaan voor de [slachtoffer 4] , houder van een ANWB Gold Card met [nummer] . Cardhouder [slachtoffer 4] heeft gereageerd op een phishingmail. Op 13 augustus 2018 hebben er diverse frauduleuze inlogmomenten plaatsgevonden op de WebPortal van cardhouder [slachtoffer 4] . Op 13 augustus 2018 werden via de Webportal, de rechtmatige e-mailadres gegevens aangepast naar: [e-mailadres 6] . ICS heeft contact opgenomen met de rechtmatige cardhouder. Hij verklaarde onder meer dat hij geen bestelling bij [C] had gedaan, hij geen e-mailadres wijziging had gedaan via zijn Webportal, hij een phishing e-mail had ingevuld en dat hij hier ook niemand toestemming voor heeft gegeven. [C] gaf aan dat de bestelling een Apple MacBook Pro betrof die afgeleverd was op het [d-straat 1] in [plaats] . De betaling is gedaan met cardnummer [nummer] . De schade bedraagt € 1.999,-.
Op 8 januari 2019 is namens ICS aangifte gedaan voor de benadeelden [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] : Op 12 augustus 2018 heeft er een frauduleus inlogmoment plaatsgevonden op de WebPortal van Cardhouder [slachtoffer 5] . [slachtoffer 5] heeft het [e-mailadres 7] . ICS heeft contact opgenomen met de rechtmatige Cardhouder. Zij verklaarde onder meer dat zij mogelijk een phishing e-mail had ingevuld, zij op 12 augustus 2018 geen transactie heeft gedaan bij [C] en zij hier ook niemand toestemming voor heeft gegeven. Met de creditcard van cardhouder [slachtoffer 5] heeft een frauduleuze transactie bij [C] plaatsgevonden. Op 12 augustus 2018 hebben er diverse frauduleuze inlogmomenten plaatsgevonden op de WebPortal van cardhouder [slachtoffer 6] . [slachtoffer 6] heeft het [e-mailadres 8] . ICS heeft contact opgenomen met de rechtmatige cardhouder. Hij verklaarde onder meer dat hij mogelijk een phishing e-mail had ingevuld, hij op 12 augustus 2018 geen transacties heeft gedaan bij [C] en hij hier ook niemand toestemming voor heeft gegeven. Met de creditcard van cardhouder [slachtoffer 6] hebben frauduleuze transacties plaatsgevonden.
Uit de bijlage blijkt dat met de creditcard van [slachtoffer 5] met nummer [nummer] een bestelling van € 1.899,- is gedaan en met de creditcard van [slachtoffer 6] bestellingen van € 1.079 en € 1.899,-. Alle bestellingen zijn gedaan bij [C] .
(…)
Op 11 februari 2019 is aangifte gedaan namens ICS voor de [slachtoffer 7] :
Op 12 augustus 2018 hebben er diverse frauduleuze inlogmomenten plaatsgevonden op de WebPortal van Cardhouder [slachtoffer 7] ( [e-mailadres 9] ). ICS heeft contact opgenomen met de rechtmatige cardhouder. Hij verklaarde onder meer dat hij mogelijk een phishing e-mail had ingevuld, hij geen bestelling bij [C] had gedaan en dat hij hier ook niemand toestemming voor heeft gegeven. [C] gaf aan dat de bestelling een Apple MacBook Pro betrof die afgeleverd was op het [e-straat 1] in [plaats] . Het gebruikte e-mailadres betrof [e-mailadres 6] . De schade bedraagt € 1.899,-.’
34. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 november 2022 heeft de raadsvrouw daar het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in:

Subsidiair
Mocht u daar desondanks anders over denken, stelt de verdediging zich op het standpunt dat de door ICS gevorderde schade onvoldoende is onderbouwd en verzoekt u om die reden eveneens om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering. Uit de bijgevoegde stukken blijkt namelijk alleen welke transacties door ICS kennelijk als frauduleus zijn aangemerkt, maar niet blijkt dat ICS die schade daadwerkelijk heeft vergoed aan partijen en daarmee dus zelf rechtstreekse schade heeft geleden. Met deze onderbouwing is het voor de verdediging onmogelijk te toetsen of het bedrag van € 53.013,46 daadwerkelijk het schadebedrag is dat ICS heeft geleden. Met die stand van zaken verzoekt de verdediging u dan ook de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering.’
35. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 november 2022 houdt verder onder meer het volgende in:
‘De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de stukken van de zaak en deelt mee dat de benadeelde partijen Rabobank , ICS en [benadeelde] hun vorderingen in hoger beroep hebben gehandhaafd.’
36. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zich:
- een ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ van International Card Services BV van 28 maart 2019. Dit formulier houdt onder meer het volgende in:
‘4a. Welke gevolgen heeft het voorval voor u gehad?
Er hebben frauduleuze transacties plaatsgevonden met de creditcards genoemd in de aangifte. Deze bedragen zijn nimmer terugbetaald aan International Card Services BV. International Card Services BV is niet verzekerd voor deze bedragen. Bij deze willen wij ons voor het genoemde bedrag graag voegen als benadeelde partij.
(…)
4b. Gegevens over de schade
De totale schade bestaat uit de volgende posten:
Omschrijving Bijlagen Bedrag
1. Transacties 1 € 53.013,46
(…)
5a. Gegevens over eventueel reeds vergoede of elders geclaimde schade
Van de hierboven als totaal (
bij vraag 4b) opgegeven schade
is/wordteen gedeelte, groot: [
leeg veld, BFK] op andere wijze vergoed (bijvoorbeeld door de verdachte, de verzekering of het Ziekenfonds).
De schade die nog niet is/wordt vergoed en die in deze procedure wordt gevorderd bedraagt: Totaal € 53.013,46’
- Bijlage bij voornoemd voegingsformulier. Deze bijlage houdt met betrekking tot de door het hof toegewezen vorderingen, namelijk de vorderingen tot schadevergoeding die verband houden met de transacties die hebben plaatsgevonden met creditcards van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] , [slachtoffer 6] en [slachtoffer 7] , het volgende in:
‘ [nummer] [25] (…) Som: €1.999,00
(…)
[nummer] [26] (…) €1.899,00
(…)
[nummer] [27] (…) € 1.899,00
[nummer] (…) € 1.079,00
(…)
[nummer] [28] (…) € 1.899,00
(…)
[slachtoffer 1] [nummer] (…) Sum: €3.000,00
(…)
[slachtoffer 8] [nummer] (…) Sum: €2.190,00
(…)
[slachtoffer 3] 4938311865463442 (…) Sum: €2.224,30’
- een aangifte van International Card Services BV van 1 februari 2018 betreffende onder meer [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] . Deze aangifte houdt onder meer het volgende in: [29]

‘Schade

Er hebben met de Cards genoemd in het overzicht (…) diverse frauduleuze transacties plaatsgevonden. International Card Services BV heeft door de frauduleuze transacties met deze Cards, vooralsnog vast te stellen op, een schade geleden van
€ 25.300,42.’
- bijlage 7 bij voornoemde aangifte. Dit betreft een brief van [betrokkene 1] van International Card Services van 1 februari 2018 aan de officier van justitie te Amsterdam . Deze brief houdt onder meer in: [30]
‘ International Card Services BV is tegen deze schade niet verzekerd. De creditcard houder wordt door International Card Services BV schadeloos gesteld, behoudens die zaken, waarbij er door de creditcard houder niet is voldaan aan de Algemene Voorwaarden. Het accepterende bedrijf is uitbetaald voor de levering van de goederen dan wel geleverde diensten, tenzij er niet aan de Algemene Voorwaarden is voldaan.’
- een aangifte van International Card Services BV van 11 september 2018 betreffende onder meer [slachtoffer 4] . Deze aangifte houdt onder meer het volgende in: [31]

‘Schade

Er hebben met de Cards genoemd in deze aangifte diverse frauduleuze transactie of pogingen daartoe plaatsgevonden. International Card Services BV heeft door de frauduleuze transacties met deze Cards, vooralsnog vast te stellen op, een netto schade geleden van
€ 1.999,99. De potentiele schade van de overige incidenten is vastgesteld op
€ 4.450,95.’
- bij deze aangifte bevindt zich een brief van [betrokkene 1] van International Card Services BV van 11 september 2018 aan de officier van justitie. Deze brief houdt onder meer in: [32]
‘ International Card Services BV is tegen deze schade niet verzekerd. De creditcard houder wordt door International Card Services BV schadeloos gesteld, behoudens die zaken, waarbij er door de creditcard houder niet is voldaan aan de Algemene Voorwaarden. Het accepterende bedrijf is uitbetaald voor de levering van de goederen dan wel geleverde diensten, tenzij er niet aan de Algemene Voorwaarden is voldaan.’
- een aangifte van International Card Services BV van 8 januari 2018 betreffende onder meer [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] . Deze aangifte houdt onder meer het volgende in: [33]

‘Schade

Er hebben met de Cards genoemd in deze aangifte diverse frauduleuze transacties plaatsgevonden. International Card Services BV heeft door de frauduleuze transacties met deze Card een schade geleden van
€ 10.033,00.
- bij deze aangifte bevindt zich een brief van [betrokkene 1] van International Card Services BV van 8 januari 2018 aan de officier van justitie. Deze brief houdt onder meer in: [34]
‘ International Card Services BV is tegen deze schade niet verzekerd. De creditcard houder wordt door International Card Services BV schadeloos gesteld, behoudens die zaken, waarbij er door de creditcard houder niet is voldaan aan de Algemene Voorwaarden. Het accepterende bedrijf is uitbetaald voor de levering van de goederen dan wel geleverde diensten, tenzij er niet aan de Algemene Voorwaarden is voldaan.’
- een aangifte van International Card Services BV van 11 februari 2019 betreffende [slachtoffer 7] . Deze aangifte houdt onder meer het volgende in: [35]

‘Schade

Er heeft met de Card genoemd in deze aangifte een frauduleuze transactie plaatsgevonden. International Card Services BV heeft door de frauduleuze transacties met deze Card een netto schade geleden van
€ 1.899,00.’
- bij deze aangifte bevindt zich een brief van [betrokkene 1] van International Card Services BV van 11 februari 2019 aan de officier van justitie. Deze brief houdt onder meer in: [36]
‘ International Card Services BV is tegen deze schade niet verzekerd. De creditcard houder wordt door International Card Services BV schadeloos gesteld, behoudens die zaken, waarbij er door de creditcard houder niet is voldaan aan de Algemene Voorwaarden. Het accepterende bedrijf is uitbetaald voor de levering van de goederen dan wel geleverde diensten, tenzij er niet aan de Algemene Voorwaarden is voldaan.’
37. Namens de benadeelde partij International Card Services B.V., vertegenwoordigd door [betrokkene 1] , is in het ‘Voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces’ van 28 maart 2019 gesteld: ‘Er hebben frauduleuze transacties plaatsgevonden met de creditcards genoemd in de aangifte. Deze bedragen zijn nimmer terugbetaald aan International Card Services BV. International Card Services BV is niet verzekerd voor deze bedragen’. In de aangiften waarnaar in het voegingsformulier wordt verwezen, is telkens vermeld dat International Card Services BV door de frauduleuze transacties schade heeft geleden. De rechtspersoon International Card Services B.V. heeft telkens aangifte gedaan van de frauduleuze transacties. Met betrekking tot elke aangifte heeft [betrokkene 1] de officier van justitie in kennis gesteld dat International Card Services BV niet is verzekerd voor de betreffende schade en dat de creditcardhouder door International Card Services BV schadeloos wordt gesteld, tenzij de creditcard houder niet heeft voldaan aan de Algemene Voorwaarden. De korte inhoud van deze stukken is ter terechtzitting in hoger beroep van 17 november 2022 voorgehouden.
38. Het oordeel van het hof dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 16.189,30 is naar mijn mening, gelet op het voorgaande, niet onbegrijpelijk en – ook gelet op hetgeen daartegen door de raadsvrouw van de verdachte in hoger beroep is aangevoerd, in de kern inhoudend dat uit de stukken niet blijkt dat ICS rechtstreeks schade heeft geleden – toereikend gemotiveerd.
39. Het middel faalt.

Bespreking van het vierde middel

40. Het vierde middel bevat de klacht dat het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel voor wat betreft de toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen International Card Services BV en Rabobank niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans gezien het door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer daaromtrent onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
41. De uitspraak van het hof houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

‘Vordering van de benadeelde partij International Card Services BV

(…)
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij Rabobank

(…)
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
(…)

BESLISSING:

Het hof:
(…)

Vordering van de benadeelde partij International Card Services BV

(…)
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd International Card Services BV, ter zake van het onder 1, 2, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 16.189,30 (zestienduizend honderdnegenentachtig euro en dertig cent) als vergoeding voor materiële schade.
(…)

Vordering van de benadeelde partij Rabobank

(…)
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd Rabobank , ter zake van het onder 1, 2, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 129.945,64 (honderdnegenentwintigduizend negenhonderdvijfenveertig euro en vierenzestig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.’
42. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 november 2022 heeft de raadsvrouw daar het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):

‘Vorderingen benadeelde partij

Benadeelde partij ICS
(…)
Meer subsidiair
Indien u meent dat de vordering van ICS wel voor toewijzing vatbaar is, verzoekt de verdediging u meest subsidiair de schadevergoedingsmaatregel niet op te leggen aangezien ICS in staat moet worden geacht het bedrag zelf terug te vorderen. Immers gaat het hier om een kapitaalkrachtig bedrijf, waardoor opleggen van de schadevergoedingsmaatregel zich niet verhoudt tot het doel van het opleggen van die maatregel.
Benadeelde partij Rabobank
(…)
Subsidiair
Als u meent dat de vordering van de Rabobank wel (ten dele) voor toewijzing vatbaar is, verzoekt de verdediging u meest subsidiair de schadevergoedingsmaatregel niet op te leggen nu de Rabobank in staat moet worden geacht het bedrag zelf terug te vorderen. Immers gaat het hier om een kapitaalkrachtig bedrijf, waardoor opleggen van de schadevergoedingsmaatregel zich niet verhoudt tot het doel van het opleggen van die maatregel.’
43. Art. 36f Sr luidde bij de aanvang van de periode waarin de bewezenverklaarde feiten zijn begaan (2 oktober 2017), voor zover in deze van belang, als volgt: [37]
‘1. Aan degene die bij rechterlijke uitspraak wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld tot een straf of aan wie bij rechterlijke uitspraak een maatregel of een last als bedoeld in artikel 37 wordt opgelegd, of waarbij door de rechter bij de strafoplegging rekening is gehouden met een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht dan wel jegens wie een strafbeschikking wordt uitgevaardigd, kan de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer of diens nabestaanden in de zin van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De staat keert een ontvangen bedrag onverwijld uit aan het slachtoffer of de personen genoemd in artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
2. De maatregel kan worden opgelegd indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.’
44. Uit de redactie van art. 36f Sr volgt dat de wetgever de rechter niet heeft willen binden bij de keuze om, al dan niet naast de toewijzing van de vordering van een benadeelde partij, de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Dat volgt ook uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat de schadevergoedingsmaatregel in het Wetboek van Strafrecht heeft geïntroduceerd: ‘De rechter kan deze sanctie, binnen de grenzen die het materiële strafrecht stelt, naar eigen goeddunken toepassen. (…) De rechter die moet beslissen over een vordering van de benadeelde partij heeft, indien hij de vordering gegrond acht, de keuze tussen de toewijzing van de vordering of de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Het wetsvoorstel laat hem in dit opzicht geheel vrij.’ [38] Uw Raad spreekt in het overzichtsarrest over een strafrechtelijke sanctie ‘die los van de beslissing in de voegingsprocedure kan worden opgelegd. [39] De wetgever heeft de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van een rechtspersoon dus niet willen blokkeren. [40]
45. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte bij International Card Services B.V. en de Rabobank verzocht de schadevergoedingsmaatregel niet op te leggen omdat beide rechtspersonen in staat moeten worden geacht het bedrag zelf terug te vorderen. Het gaat volgens de raadsvrouw om kapitaalkrachtige bedrijven, waardoor opleggen van de schadevergoedingsmaatregel zich niet zou verhouden tot het doel van het opleggen van die maatregel.
46. Het hof heeft inzake de vorderingen van beide rechtspersonen telkens overwogen dat het de schadevergoedingsmaatregel zal opleggen om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed. In het licht van de vrijheid die de wet de rechter in deze laat is deze beslissing, ook gelet op hetgeen door de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, aldus toereikend gemotiveerd.
47. Het middel faalt.

Afronding

48. Alle middelen falen. In ieder geval het eerste, het derde en het vierde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, Wet RO ontleende formulering. Ambtshalve merk ik op dat Uw Raad uitspraak zal doen meer dan twee jaar nadat beroep in cassatie is ingesteld. Dat dient tot strafvermindering te leiden. Daar komt bij dat het hof in totaal (2 plus 40 plus 323=) 365 dagen gijzeling mogelijk heeft gemaakt. Nu de bewezenverklaarde feiten in de periode van oktober 2017 tot en met januari 2019 zijn begaan, zijn dat vijf dagen te veel. [41] Voor het overige heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
49. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover in het kader van de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen de gijzeling is bepaald op in totaal 365 dagen, tot vermindering van de duur van de opgelegde gevangenisstraf aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot vermindering van de duur van de bij de schadevergoedingsmaatregelen bepaalde gijzeling zodat deze in totaal 360 dagen bedraagt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 21 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:737.
2.Vgl. in verband met straffen die in andere zaken zijn opgelegd HR 21 februari 1989,
3.Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen,
4.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
5.HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:414,
6.S.D. Lindenbergh in:
7.Vgl. het geciteerde HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:414,
8.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
9.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
10.HR 22 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7077,
11.HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5333, rov. 2.5. Zie voor jurisprudentie van de civiele kamer van Uw Raad bijvoorbeeld HR 1 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1036,
12.Deze aanbevelingen dateren van oktober 2011 en zijn te vinden op www.rechtspraak.nl/Voor-advocaten-en-juristen/Reglementen-procedures-en-formulieren/Strafrecht (geraadpleegd op 4 april 2025).
13.F.F. Langemeijer,
15.Vgl.
19.Wet van 15 maart 2012 tot wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de normering van de vergoeding voor kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte,
21.HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:414,
22.Zie voor kanttekeningen bij die rechtsregel de noot van Vellinga, randnummers 8 en 9.
23.HR 21 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:662.
24.HR 18 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:492. Zie ook HR 18 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:334.
25.Het creditcardnummer behorend bij de creditcard van houder [slachtoffer 4] (zie de bewijsoverwegingen).
26.Het creditcardnummer behorend bij de creditcard van houder [slachtoffer 5] (zie de bewijsoverwegingen).
27.Het creditcardnummer behorend bij de creditcard van houder [slachtoffer 6] (dossierpagina 192).
28.Het creditcardnummer behorend bij de creditcard van houder [slachtoffer 7] (dossierpagina 204).
29.Dossierpagina 22-46.
30.Dossierpagina 87.
31.Dossierpagina 102-111.
32.Dossierpagina 112.
33.Dossierpagina 178-190.
34.Dossierpagina 191.
35.Dossierpagina 200-209.
36.Dossierpagina 210.
37.Het artikel was daarvoor laatstelijk gewijzigd door de Wet van 26 juni 2013,
38.Vgl.
39.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
40.Vgl. N.A. Schipper en L.A.J. Kock,
41.HR 18 maart 2025, ECLI:NL:HR:2015:328, onder verwijzing naar HR 24 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:714,