Conclusie
1.Inleiding
tiebreakerdie in belastingverdragen pleegt te staan in de regel soelaas (5.14). Dat Nederland geen belastingverdrag met Monaco heeft laat zich wellicht verklaren door het zonnige fiscale klimaat van deze stadstaat (5.15).
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
restricted stock units(RSU’s). Het grootste deel hiervan is verloond in de periode 1 januari 2016 tot en met 17 april 2016.
3.Het geding in cassatie
eerste middelbestrijdt het oordeel van het Hof dat belanghebbende in Nederland woonde van 1 januari tot en met 17 april 2016 (2.11).
tweede middelkomt op tegen het oordeel van het Hof dat toepassing van het vertrouwensbeginsel niet ertoe leidt dat belanghebbende geacht wordt niet in Nederland te wonen van 1 januari tot en met 17 april 2016 (2.12).
derde middelbestrijdt het oordeel van het Hof dat het vertrouwensbeginsel er niet aan in de weg staat dat de RSU’s in de heffing worden betrokken (2.12).
vierde middelbestrijdt het oordeel van het Hof dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden (2.12).
eerste middelleidt de Staatssecretaris uit een art. 81 RO-oordeel in het arrest van 9 juni 2023 [4] af dat de Hoge Raad nog steeds op basis van een duurzame band met Nederland tot een woonplaats in Nederland op grond van artikel 4 AWR concludeert. Het oordeel van het Hof geeft dan ook blijk van een juiste rechtsopvatting en is voorts niet onbegrijpelijk.
tweede middelmerkt de Staatssecretaris op dat het bestreden oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en verder feitelijk van aard is. De uitlatingen van de Inspecteur hebben steeds betrekking gehad op de periode vanaf 18 april 2016 en niet op de periode daarvoor.
derde middelmerkt de Staatssecretaris op dat het Hof de afspraak die [B] maakte met de Belastingdienst over de RSU-inkomsten zo uit heeft kunnen leggen dat deze geen betrekking heeft op de door belanghebbende begin 2016 genoten inkomsten als bestuurder van [B] . Hij acht het oordeel van het Hof dan ook niet onbegrijpelijk.
vierde middelmerkt de Staatssecretaris op dat de andere niet in Nederland wonende bestuurders op basis van 's Hofs beoordeling van de genoemde stukken niet vergelijkbaar zijn. Gelet op de vertrouwelijkheid van deze stukken kan het Hof dat niet nader motiveren. Wel geeft het Hof te kennen dat de Inspecteur de stukken terecht heeft geschoond. De stelling dat het lijkt alsof het oordeel onbegrijpelijk is, berust volgens de Staatssecretaris op een onjuiste lezing van de uitspraak.
4.Het woonplaatsbegrip
en waarenz.) dat het wonen als een feitelijk, niet als een rechtsbegrip is genomen. (...)
gewoon verblijf, zoodat tijdelijk verblijf buiten het Rijk niet van den belastingplicht ontslaat.”
Indien moet worden aangenomen, dat iemand, die sterke bindingen buiten het Rijk heeft, maar tevens innige betrekkingen met Nederland onderhoudt, zowel buiten als binnen het Rijk woonplaats heeft, wordt daardoor slechts een feit geconstateerd, waarmede bij de belastingheffing rekening moet worden gehouden. In de gevallen, waarin een zodanige dubbele woonplaats, waarvan het bestaan internationaal wordt aanvaard, leidt tot belastingheffing zowel hier te lande als in het buitenland, dient daarvoor een oplossing te worden gezocht in het kader van de regelen ter voorkoming van dubbele belasting. Immers, niet valt in te zien waarom één van beide woonplaatsen reeds bij voorbaat als niet bestaande zou moeten worden aangemerkt. Onbevredigend acht de eerste ondergetekende deze toestand geenszins; hij is uitvloeisel van de feitelijke omstandigheden, waarbij de belastingheffing nu eenmaal moet aansluiten."”
working nomads, die gedurende een periode in het buitenland op afstand werken). Ook voor uitgezonden Nederlandse diplomaten geldt dat zij worden geacht tijdens hun uitzending in Nederland te wonen.
tiebreakertoegepast. In de eerste plaats wordt getoetst waar iemand een duurzaam tehuis (
permanent home available) heeft. Is dat in beide staten, dan is de woonplaats de plek waar diegene zijn persoonlijke en economische relaties het meest hecht zijn, dus het middelpunt van zijn levensbelangen (
centre of vital interests). Als dat ook geen uitkomst biedt, is hij woonachtig in de staat waar hij zijn gewoonlijk verblijf (
habitual abode) heeft. Als dat ook geen duidelijkheid geeft, dan gaat het om de staat waar hij de nationaliteit van heeft. Indien hij van beide staten of geen van beide staten de nationaliteit heeft, moeten de staten de woonplaats bepalen in onderling overleg.
volgt dat de wetgever geen bijzondere betekenis wilde toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals bijvoorbeeld iemands sociale of economische binding met een land.Die parlementaire geschiedenis is, op grond van hetgeen in 3.5.2 is vooropgesteld, ook maatgevend voor de uitleg van het begrip woonplaats in de AKW. In het licht daarvan moet worden aangenomen dat voor de aanwezigheid van een woonplaats in Nederland niet is vereist dat de betrokkene economische banden met Nederland heeft, bijvoorbeeld door het verrichten van betaalde arbeid.
uitkomstin een individueel geval onzeker is. Omdat dit feitelijk is, blijft er een geringe taak over voor de Hoge Raad.
digital nomad’ [38] leeft of als artiest of anderszins
gigsheeft
all over the worlden tussendoor hier te lande verblijft bij iemand met wie deze persoon een relatie heeft, bij familie of vrienden of in een voor korte tijd gehuurd vakantieverblijf. De nadruk die Niessen legt op het duurzaam kunnen beschikken over een woning leidt tot een formalisering en verstarring van het woonplaatsbegrip, waardoor minder goed maatwerk kan worden geleverd en minder goed kan worden ingespeeld op maatschappelijke ontwikkelingen. Bovendien nodigen dergelijke formaliseringen en verstarringen uit tot fiscaal gedreven gedrag dat naar mijn indruk veelal niet bevorderlijk zal zijn voor het welzijn van de betrokkene en de samenleving in het algemeen. [39]
5.Beoordeling van de middelen
Middel 1
eerste middel, bestaande uit drie onderdelen, bestrijdt het oordeel van het Hof (overwegingen 4.2 tot en met 4.9) dat belanghebbende in Nederland woonde van 1 januari 2016 tot en met 17 april 2016 (2.11). Daartoe voert belanghebbende in onderdeel 1 aan dat het woonplaatsbegrip onvoldoende precies en voorzienbaar is geworden. Belanghebbende meent dan ook dat het woonplaatsbegrip aan herijking toe is, in die zin dat daaraan in belastingzaken een striktere invulling wordt gegeven met als gevolg dat het begrip ‘wonen’ uit het normale spraakgebruik centraal komt te staan. Met onderdeel 2 betoogt belanghebbende dat het Hof van een onjuiste c.q. onvolledige toepassing van het woonplaatsbegrip is uitgegaan. Onderdeel 3 houdt in dat het oordeel van het Hof onbegrijpelijk c.q. onvoldoende is gemotiveerd.
unknown unknowns’blijven dan boven de markt hangen en bovendien ontstaan ook dan nieuwe interpretatieproblemen met betrekking tot de geformuleerde omstandigheden en/of gezichtspunten.
tiebreakertoegepast (4.19). De
tiebreakermaakt dat iemand voor verdragsdoeleinden maar in één van de verdragsstaten woonachtig is. Gelet op de doelstelling van een belastingverdrag is dit logisch. Verdragen zijn bedoeld om de heffingsrechten tussen twee staten onderling te verdelen, en de aanknopingspunten voor die verdeling zijn inwonerschap (woonplaatsbeginsel), nationaliteit (nationaliteitsbeginsel) en/of het hebben van een bron in die staat (bronbeginsel). Het verdrag moet dus beslissend bepalen waar iemand woont om de heffingsrechten te kunnen verdelen. Ook voor het socialezekerheidsrecht geldt dat in internationaal verband de onderworpenheid moet worden afgestemd. In Unierechtelijk verband is dan ook geregeld dat iemand telkens wordt onderworpen aan de wetgeving van slechts één lidstaat (4.15).
tweede middelbestaande uit drie onderdelen, komt op tegen de verwerping door het Hof (overweging 4.16 en 4.17) van het beroep op het vertrouwensbeginsel (2.12). Met onderdeel 1 stelt belanghebbende dat het oordeel dat geen vertrouwen is gewekt tijdens de aanslag- en bezwaarfase onbegrijpelijk althans onjuist is. In onderdeel 2 betoogt belanghebbende dat het Hof bij de beoordeling van het beroep op het vertrouwensbeginsel niet in aanmerking had mogen nemen dat belanghebbende zijn stellingen op dit punt pas in hoger beroep voor het eerst heeft aangevoerd ter zitting van het Hof. Onderdeel 3 houdt een motiveringsklacht in tegen het oordeel van het Hof dat uit een passage uit het verweerschrift van belanghebbende volgt dat belanghebbende in de veronderstelling verkeerde dat het onderzoek van de Inspecteur en diens standpunt tijdens de aanslag- en bezwaarfase zich beperkte tot de periode vanaf 18 april 2016. Verder betoogt belanghebbende in dit onderdeel dat een dergelijke veronderstelling niet relevant is voor de beantwoording van de vraag of hij ‘kon en mocht vertrouwen’.
ookvolgens belanghebbende het onderzoek en het standpunt tijdens de aanslag- en bezwaarfase zich beperkte tot de periode vanaf 18 april 2016, meer specifiek in relatie tot de beoordeling van de geclaimde aftrek van alimentatie.”
a contrarioworden afgeleid dat hij dat níét vond voor de periode daarvoor, zoals belanghebbende stelt.
derde middel, bestaande uit twee onderdelen, bestrijdt het oordeel van het Hof (overweging 4.11 tot en met 4.13) dat het vertrouwensbeginsel er niet aan in de weg staat dat de RSU’s in de heffing worden betrokken (2.12). Met het eerste onderdeel, dat ‘overwegend feitelijk’ is, stelt belanghebbende dat het Hof een te beperkte uitleg aan het standpunt van belanghebbende heeft gegeven en daarom niet alle – volgens belanghebbende – relevante correspondentie in zijn oordeelsvorming betrokken. Met het tweede onderdeel stelt belanghebbende dat het bestreden oordeel onjuist en/of onbegrijpelijk althans onvoldoende is gemotiveerd .
eerstmet het sluiten van de ruling zijn standpunt bewust heeft bepaald. Daarmee heeft het Hof de (kennelijke) stelling van belanghebbende dat de Inspecteur in de voorfase al vertrouwen heeft gewekt, afgewezen.
vierde middel, bestaande uit twee onderdelen, bestrijdt het oordeel van het Hof (overwegingen 4.18 tot en met 4.20) dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden (2.12). In het eerste onderdeel stelt belanghebbende dat het oordeel onvoldoende is gemotiveerd, omdat voor belanghebbende niet valt na te gaan of het Hof een begrijpelijk oordeel heeft gegeven en of het van een juiste maatstaf is uitgegaan. Het lijkt er volgens belanghebbende echter op dat het oordeel van het Hof onbegrijpelijk is. Met het tweede onderdeel betoogt belanghebbende dat het Hof van een onjuiste rechtsopvatting zou zijn uitgegaan voor zover het Hof van oordeel is dat de motiveringsplicht van art. 8:77 Awb niet tot enige inhoudelijke motivering strekt.