Conclusie
1.de [maatschap 1] . (hierna: ‘ [maatschap 1] ’)
( [maatschap 1] en [maatschap 2] gezamenlijk hierna: ‘de maatschappen’)
1.Feiten
De ondergetekenden:
3. PARTICIPATIE
11. GEVOLGEN EINDE LIDMAATSCHAP
11.04 Levering
ARTIKEL 2 LEDEN GOODWILLMAATSCHAP
ARTIKEL 11
2. De feiten
7.De beoordeling
in conventie
A-G): [11]
2. De nadere motivering van de beslissing in hoger beroep
op wie zij een afzonderlijke vordering heeft” wel verhaalsaansprakelijk acht voor de voldoening van de verplichtingen van de maten jegens haar. Het gerechtshof Arnhem heeft dit standpunt verworpen en daarbij onder meer als volgt overwogen (onderstreping toegevoegd door mij,
A-G): [13]
3. De beoordeling van de geschillen in hoger beroep
Een vordering die (slechts) ertoe strekt de later toegetreden vennoten[te veroordelen,
A-G]
het nemen van verhaal op het maatschapsvermogen te dulden, de toewijsbaarheid daargelaten, heeft Mocomar niet ingesteld.(...)”
A-G):
tevens geldend kan maken jegens de maatschappen. Mocomar heeft immers – gelet op hetgeen door het hof reeds is overwogen bij tussenarrest van 28 juni 2011 in de zaak met nummer 200.020.516 –
evenmin een vordering op de maatschappen als afzonderlijke entiteiten. Nu alle vennoten tegen wie de vorderingen van Mocomar zich richten in rechte zijn betrokken, bestaat er geen zelfstandig belang van Mocomar bij een jegens de maatschappen uit te spreken veroordeling. (...)”
4. De beslissing
2.Procesverloop
Eerste aanleg
Inleiding
A-G] Beheer.
De vorderingen onder 1 en 1.1: (verhaals)aansprakelijkheid van de 2019-maten en/of maatschappen voor de aan Mocomar verschuldigde uittredingsvergoedingen danwel aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad?
Gezag van gewijsde?
Uit de vaststelling dat de vorderingen van Mocomar zich niet richten tegen de huidige vennoten die niet ook reeds vennoot waren op 29 juni 1999 volgt ook dat Mocomar haar vordering niet tevens geldend kan maken jegens de maatschappen.”
verhaalsaansprakelijk zijn in die zin dat Mocomar haar vordering ter zake van de aan haar toekomende uittredingsvergoedingen op het (afgescheiden) vermogen van de maatschappen kan verhalen. Het beroep op het gezag van gewijsde gaat daarom niet op.”
De gestelde vordering ten aanzien van de maatschappen
- De vordering onder 1.2, ter zake Behouden Huis
verjaring
3.Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding
(mondelinge) oordelen/handelingen op de mondelinge behandeling ter zitting van het hof op 7 december 2023 (zie proces-verbaal)”. [28]
Mr. Van Biezen[de advocaat van de maatschappen,
A-G]:
A-G]:
uitspraken. Een voorshands oordeel dat is gegeven tijdens een mondelinge behandeling als bedoeld in art. 87 Rv (zie ook randnummer 2.4 hiervoor) is, zoals al blijkt uit de term, slechts een
voorlopigoordeel. Dat is geen mondelinge
uitspraakals bedoeld in art. 29a Rv gedaan tijdens de zitting waarvan ook proces-verbaal wordt opgemaakt. [32] Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling als bedoeld in art. 87 Rv is (niet meer dan) een door het hof opgemaakte kenbron van het verhandelde ter zitting, waaraan het hof volgens vaste rechtspraak van Uw Raad niet is gebonden bij het doen van een
uitspraak. [33] Het voorshandse oordeel dat volgens het middel blijkt uit het proces-verbaal strookt overigens met de uitspraak.
handelingen”. Ik neem aan dat die term is ontleend aan de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: ‘Wet RO’). Zo bepaalt art. 78 lid 1 Wet RO dat Uw Raad kennisneemt van het beroep in cassatie tegen niet alleen arresten, vonnissen en beschikkingen, maar ook
handelingenvan (onder meer) gerechtshoven. En art. 79 lid 1 Wet RO bepaalt op welke gronden Uw Raad
handelingen, arresten, vonnissen en beschikkingen vernietigt.
uitspraken. [34] In de literatuur wordt terecht opgemerkt dat aan het gebruik van de term handelingen in de Wet RO geen praktische betekenis (meer) lijkt toe te komen. [35] In elk geval is een voorlopig oordeel als bedoeld door het middel geen rechterlijke handeling waartegen cassatieberoep mogelijk is. Ik zie overigens ook niet in, het middel licht dat verder niet toe, welk belang de maatschappen zouden hebben bij vernietiging door Uw Raad van (mondelinge) oordelen/handelingen kenbaar uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof. In gezag van gewijsde als bedoeld in art. 236 Rv kan dat belang in elk geval niet zijn gelegen.
Mr. De Vries(…):
U zegt dat u in de memorie van antwoord de bezwaren tegen het vonnis allemaal terugziet?
Verjaring
binnen zes maanden, nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd, een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt (art. 3:316 lid 2 BW).
entity shielding. [75] Ik vind dat een goede tendens. Deze maakt het leven voor de vennootschapsjurist gemakkelijker.”
[…] Holdings, waarin Uw Raad de volgende vooropstelling gaf: [76]
vgl.”) die Uw Raad in de geciteerde rechtsoverweging legt met bepalingen uit afdeling 3.7.2 BW (Enige bijzondere gemeenschappen). Het gebruik van “
vgl.” duidt er hier op dat de aangehaalde wettelijke bepalingen niet rechtstreeks van toepassing zijn; [78] de bepalingen van die afdeling zijn immers niet van toepassing op een niet-ontbonden maatschap. [79]
De kern van het ondernemingsrechtwordt deze gedachte als volgt verwoord: [81]
afgescheidenkarakter heeft: tot de gemeenschap behorende schulden kunnen op de goederen van de gemeenschap worden verhaald. De gemeenschappelijke goederen zijn met andere woorden bijzonder verhaalsobject voor de schulden van de maatschap, vof of cv. Men noemt deze schulden ook wel
zaaksschulden.”
Asser-deel over de maatschap, vennootschap onder firma en commanditaire vennootschap: [87]
Onderscheid draagplicht en aansprakelijkheid. Alvorens nu in te gaan op de vraag in hoeverre het bestaan van een dergelijk afgescheiden vermogen in ons huidige vennootschapsrecht moet worden aanvaard, wil ik nogmaals het onderscheid benadrukken tussen
WPNR1991/5996. Zij hangt af van de regeling van de vertegenwoordigingsbevoegdheid en van de aansprakelijkheid van de vennootschap c.q. de gezamenlijke vennoten uit onrechtmatige daad. Zie hierover hoofdstuk 5. (…)
Voortzetting; voortbestaan vennootschap of nieuwe vennootschap. Indien een in de vennootschapsovereenkomst vervat voortzettingsbeding door directe of automatische werking, of door een wilsverklaring gericht op aanvaarding metterdaad leidt tot voortzetting van de vennootschap, blijft de vennootschap voortbestaan en behoudt zij haar identiteit, tenzij duidelijk blijkt dat partijen anders hebben gewild. Hetzelfde geldt indien alle betrokken partijen later een voortzettingsregeling overeenkomen.
Voortzetting; aansprakelijkheid en draagplicht schulden vennootschap. Een verblijvensbeding impliceert dat de voortgezette vennootschap c.q. de overblijvende vennoten gehouden zijn de zaakschulden voor hun rekening te nemen. Bij behoud van de identiteit van de vennootschap doet wisseling in de personen van de vennoten de aansprakelijkheid van de vennootschap voor zaakschulden aangegaan vóór de wisseling in het personenbestand, niet verloren gaan.
Aansprakelijkheid en verhaal.Wat betreft de externe aansprakelijkheid bedenke men dat bij het behoud van de identiteit van de vennootschap die wordt voortgezet – en hiervan meen ik als regel te mogen uitgaan; zie hierboven nr. [246] e.v. – deze voortgezette vennootschap voor de bestaande vennootschapsschulden kan worden aangesproken; voor een schuld van de gezamenlijke vennoten als zodanig kan de vennootschappelijke goederengemeenschap worden uitgewonnen. Zie hierboven nr. [173] e.v. Niet nodig is mijns inziens uitdrukkelijk in de vennootschapsovereenkomst te bepalen dat de voortzettende vennoten verplicht zullen zijn ook het aandeel van de uitgetreden vennoot in de vennootschapsschulden te betalen. Dat dit laatste de bedoeling is, blijkt mijns inziens ook al uit de hiervoor aangeduide regel dat bij een toedeling van het deel in de vennootschappelijke goederengemeenschap aan de overblijvende vennoten, deze de zaakschulden voor hun rekening nemen. Het is alleen maar doelmatig indien hieruit ook wordt afgeleid dat zij hiermee tegelijkertijd de plicht op zich nemen deze schulden, inclusief het aandeel van de uitgetreden vennoot hierin, te betalen. Aldus ook Van der Smit,
diss. 1987, p. 157.
NJ1951/124, blijkt eveneens dat veranderingen in de personen van de vennoten door uittreding en toetreding van vennoten met instandhouding van de vennootschap, de aansprakelijkheid van de vennootschap – zie omtrent de aansprakelijkheid van de uittredende vennoot hieronder nr. [264] – voor vennootschapsschulden aangegaan vóór de wisseling in het personenbestand, niet verloren doet gaan. Deze aansprakelijkheid gaat ook niet verloren, indien bij een maatschap de uitgetreden vennoot zijn gedeelte van de deelbare schuld van de gezamenlijke vennoten als zodanig aan de schuldeiser betaalt. Vgl. hetgeen hieromtrent is opgemerkt in nr. [185]. Door de werking van het verblijvensbeding wordt bij behoud van de identiteit van de voortgezette vennootschap de positie van de zaakcrediteuren derhalve niet geschaad. Er is voor hen geen aanleiding beroep te doen op art. 3:193 BW, dat hun het recht toekent zich na ontbinding tegen de verdeling van de goederengemeenschap te verzetten om zich aldus ervan te verzekeren dat zij bij vereffening eerst uit de activa van de boedel zo veel mogelijk worden voldaan voordat deze wordt verdeeld. Vgl. hierboven nr. [202]. Ik meen trouwens dat deze regel alleen gegeven is voor het geval dat de gehele door de vennootschapsovereenkomst ontstane rechtsbetrekking geldend tussen alle vennoten, wordt ontbonden zodat er sprake is van algehele vereffening en verdeling. Zie echter Van der Smit,
diss. 1987, p. 82.”
[…] Holdingsen
UWV, zie voetnoten 14 en 74 hiervoor,
A-G] maar bij de regeling inzake de bijzondere gemeenschap, in het bijzonder art. 3:192 en art. 3:193 BW. Deze bepalingen zijn ingevolge art. 3:189 lid 1 BW niet van toepassing op de niet-ontbonden maatschap. In geval van het uittreden van een vennoot met voortzetting van de vennootschap, is evenwel sprake van partiële ontbinding van de vennootschap. De verhouding met de uitgetreden vennoot moet immers worden afgewikkeld, hetgeen onder meer inhoudt dat een verdeling moet plaatsvinden. Er is sprake van een partiële ontbinding van de vennootschap. Zo bezien is het niet onbegrijpelijk dat het hof aansluiting zoekt bij de gemeenschapstitel en aan art. 3:193 BW refereert. Volgt men deze gedachtegang, dan is het echter niet vanzelfsprekend dat de uittreedvergoeding in casu op het maatschapsvermogen kan worden verhaald. Er hadden de nodige verdelingen plaatsgevonden en wel zodanig dat geen van de deelgenoten nog schuldenaar is van de uitgetreden vennoot. Art. 3:193 lid 3 BW voorziet weliswaar in de mogelijkheid van verhaalsbehoud op de desbetreffende goederen, maar vereist daarvoor dat de desbetreffende crediteur zich tegen de verdeling heeft verzet. Van zo’n verzet maakt het arrest geen melding. Het hof benoemt wel dat de maatschap steeds met behoud van identiteit is gecontinueerd. Wellicht was het hof van mening dat om deze reden verhaalsbehoud zonder verzet moet worden aanvaard maar dat staat er niet. Bovendien is dan nog niet zonder meer gegeven dat op alle goederen van de maatschap verhaal kan worden genomen. Het verhaalsbehoud ex art. 3:193 BW is immers beperkt tot gemeenschappelijke goederen waarop ten tijde van het verzet verhaal kon worden genomen. Het verhaalsbehoud ingevolge de al genoemde jurisprudentie ter zake van reguliere zaakschulden heeft een ander bereik. Dit betreft namelijk het gehele vermogen van de vennootschap ten tijde van het instellen van de vordering en het nemen van verhaal. (…) De vraag is (…) of de uittreedvergoeding moet worden gezien als een reguliere zaakschuld of als een vordering als bedoeld in art. 3:193 lid 3 BW. Voor beide opvattingen is wat te zeggen. In beide gevallen is sprake van een afgescheiden vermogen, maar het ene afgescheiden vermogen is het andere niet. In een casus als de onderhavige maakt dat verschil. Het hof lijkt aan te sluiten bij art. 3:193 BW en uitgaande daarvan bevat het arrest mijns inziens wat losse eindjes. (…)”
[…] Holdingsheeft Uw Raad immers een verbinding gelegd met bepalingen uit afdeling 3.7.2 BW, in het bijzonder met art. 3:192 BW (zie randnummers 3.34-3.35 hiervoor). Van Veen constateert terecht dat de bepalingen van afdeling 3.7.2 BW niet rechtstreeks van toepassing zijn. De desbetreffende bepalingen gelden op grond van art. 3:189 lid 1 BW niet voor maatschappen zolang zij niet ontbonden zijn en de onderhavige maatschappen zijn niet ontbonden maar zijn, zo staat in cassatie onbestreden vast, in hun huidige vorm een voortzetting van de in 1999 opgerichte maatschappen (rov. 4.3.). [89] Dat de bepalingen van afdeling 3.7.2 BW niet rechtstreeks van toepassing zijn op niet-ontbonden maatschappen laat onverlet dat wel tot op zekere hoogte aansluiting bij deze bepalingen kan worden gezocht in de zin van analogische toepassing (zie randnummer 3.37 hiervoor). Van Veen signaleert terecht dat het hof in rov. 4.17. van het bestreden arrest heeft gerefereerd aan (onder meer) art. 3:193 BW. Anders dan Van Veen zie ik daarin echter geen aanwijzing dat het hof de uittredingsvergoedingsvordering van Mocomar heeft beschouwd als een vordering als bedoeld in art. 3:193 lid 3 BW. Het hof heeft eenmaal, in rov. 4.16., in generieke zin aan art. 3:193 BW gerefereerd en wel in combinatie met art. 3:192 BW: “
Dat (afgescheiden) vermogen van de maatschappen kwalificeert als een bijzondere gemeenschap. De uittredingsvergoeding kan dus (ook) op dat vermogen worden verhaald (artikel 3:192 en 193 BW).” De nadruk ligt hier op het afgescheiden vermogen wat met zich brengt dat schuldeisers van een tot de gemeenschap behorende schuld zich rechtstreeks op de goederen van de gemeenschap kunnen verhalen en niet op de mogelijkheid van verzet. Een verdere aanwijzing dat het hof niet is uitgegaan van een vordering als bedoeld in art. 3:193 lid 3 BW is dan ook dat, zoals Van Veen eveneens onderkent, het hof geen melding heeft gemaakt van verzet tegen verdeling van de gemeenschap als bedoeld in art. 3:193 lid 3 BW. Bovendien kan nog gewezen worden op de door het hof aangehaalde passages uit de
Asser-serie in eindnoot viii van het bestreden arrest (zie randnummer 3.39 hiervoor). Kennelijk is het hof met Van Olffen van mening dat art. 3:193 lid 3 BW niet geldt voor een partiële ontbinding zoals in dit geval bij de uittreding van een maat bij de maatschappen aan de orde is (zie het slot van nr. 262, geciteerd in randnummer 3.39 hiervoor). [90] Het hof is volgens mij terecht (zie randnummer 3.38 hiervoor) uitgegaan van een zaakschuld en Mocomar kan haar uittredingsvergoedingsvordering dan ook, op grond van analogische toepassing van art. 3:192 BW (zie randnummer 3.37 hiervoor), op het afgescheiden vermogen van de maatschappen verhalen.
A-G): [91]
NJ2013/290).”
tot de gemeenschap behorende schulden’ op goederen van de maatschap worden verhaald.”
afgescheiden vermogen’heeft waarop bij uitsluiting de schuldeisers van de maatschap zich kunnen verhalen.”
tot de gemeenschap behorende schulden’om de schulden die gedurende het voortbestaan van de gemeenschap worden aangegaan ‘
door of namens de gezamenlijke deelgenoten ten behoeve van de gemeenschap’, bijvoorbeeld de kosten van de noodzakelijke reparatie van een tot de gemeenschap behorende zaak (MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 627). Deze schulden van de gemeenschap worden daarom dan ook ‘
gemeenschapsschulden’of ‘
zaakschulden’genoemd, als de schulden die voor rekening van de gemeenschap komen en waarvan alle deelgenoten, al dan niet door middel van vertegenwoordiging, voor het geheel of voor een gedeelte schuldenaar zijn.”
voor de maatschap’maar door de maten persoonlijk zijn aangegaan.”
a. Gedacht moet echter ook worden aan schulden die gedurende het voortbestaan van de gemeenschap der algemeenheid worden aangegaan door of namens de gezamenlijke deelgenoten ten behoeve van het beheer van de gemeenschap, b.v. de kosten van een noodzakelijke reparatie van een tot de ontbonden huwelijksgemeenschap of nalatenschap behorende zaak. Zij dienen door de schuldeisers op de goederen der gemeenschap te kunnen worden verhaald, zodat deze schuldeisers niet gedwongen zijn, ten laste van ieder der deelgenoten afzonderlijk de aandelen der deelgenoten in de algemeenheid te executeren, zulks telkens in concurrentie met hun andere schuldeisers.
A-G], dat tot algemene regel stelt dat schulden die tot een gemeenschap van een algemeenheid van goederen behoren, op de goederen der gemeenschap kunnen worden verhaald.”
de heersende rechtsopvatting” baseert. Het subonderdeel onderbouwt die volgens hem heersende rechtsopvatting niet met verwijzingen naar rechtspraak en/of literatuur. De rechtsopvatting waarvan het subonderdeel uitgaat, strookt wel met een uitspraak van het gerechtshof Arnhem uit 1914 waarin Van Veen zich kan vinden (zie randnummer 3.38 hiervoor). In de literatuur wordt echter, zoals ook Mocomar terecht heeft opgemerkt in (het tweede) randnummer 2.3. van haar memorie van grieven (zie het vorige randnummer), overwegend het standpunt ingenomen dat een uittredingsvergoedingsverplichting is aan te merken als een zaakschuld die op het afgescheiden vermogen van een maatschap kan worden verhaald, [99] welk standpunt ik deel (zie ook randnummer 3.38 hiervoor). De eisen van de wetgever met betrekking tot art. 3:192 BW zijn daarbij ook niet miskend (zie randnummer 3.45 hiervoor). In lijn met de heersende leer kan Mocomar als voormalige maat wat betreft de uittredingsvergoedingsverplichting op een lijn worden gesteld met een derde (externe schuldeiser van de maatschappen). Ook in zoverre treft het subonderdeel dus geen doel.
Overwegingen ten overvloede
onderstrepingadvocaat]:
indien en voorzover bezittingen en schulden aan hen afzonderlijk zijn toe te rekenen, mede-eigenaar van alle zaken der maatschap en zijn, aansprakelijk voor de schulden van de maatschap.
indien en voorzover bezittingen en schulden afzonderlijk aan hem is toe te rekenen.
verblijvende maten. Dat zijn de maten die in de procedure 65333 zijn betrokken en die zijn veroordeeld om voor de activa te betalen. De
verblijvende matenverklaren om de schulden der maatschap per balansdatum voor hun rekening te nemen. De uittredingsvergoeding behoort niet tot de schulden die op grond van het verblijvingsbeding tot die schulden behoort, omdat voor de balansdatum wordt uitgegaan van een eerdere datum (art. 11.01).
aansprakelijk” zijn voor de nakoming van de uittredingsvergoeding, maar ook “
het (afgescheiden) vermogen van de maatschappen”. Die formulering is weliswaar niet helemaal zuiver, omdat de maatschappen geen drager van juridische rechten en verplichtingen kunnen zijn, zoals het hof in rov. 4.1. (zie randnummer 2.7 hiervoor) ook tot uitgangspunt heeft genomen (zie ook randnummer 3.17 hiervoor). Er kan echter geen twijfel over bestaan dat het hof heeft bedoeld de verhaalsaansprakelijkheid in de zin dat Mocomar haar uittredingsvergoedingsvordering op het afgescheiden vermogen van de maatschappen kan verhalen. [109] In rov. 4.17. van het bestreden arrest is het hof vervolgens ingegaan op de in randnummer 3.54 hiervoor geciteerde passage, voor zover relevant met betrekking tot deze verhaalsaansprakelijkheid. Het hof heeft daar namelijk gewezen op “
het uittredingsbeding” – ik ga ervan uit dat is bedoeld het voortzettingsbeding (zie randnummer 3.56 hiervoor) [110] – op grond waarvan de maatschappen steeds zijn voortgezet en hun identiteit hebben behouden en dat maatschapsschuldeisers (zoals Mocomar) zich daarom ook na wisseling van de maten op het afgescheiden vermogen van de maatschappen kunnen (blijven) verhalen. De aan het verblijvensbeding (als bedoeld in randnummer 3.57 hiervoor) gekoppelde balansdatum doet aan dit oordeel dus niet af. Deze uitleg, die is voorbehouden aan het hof als feitenrechter, is ook niet onbegrijpelijk.
het vorenstaande” ook geldt voor zover het hof in rov. 4.15.-4.16. van oordeel is geweest dat de uittredingsvergoedingsverplichting als resterende schuld van de 1999-maten aan Mocomar moet worden gezien als schuld van de gezamenlijke maten aan de uittredende maat en daarmee als schuld van de maatschap als bijzondere gemeenschap. Dat kennelijke oordeel is volgens het subonderdeel rechtens onjuist (onder verwijzing naar het subonderdeel
onder a en b) althans in het licht van de essentiële stelling van de maatschappen als bedoeld in het subonderdeel
onder bontoereikend gemotiveerd om (voldoende) begrijpelijk te zijn.
onder a en b, geen afzonderlijke bespreking.
de maatschappen(…)
aansprakelijk zijn” voor, kort gezegd, het door de 1999-maten onbetaald gebleven deel van de uittredingsvergoedingsaanspraak van Mocomar. Het dictum berust in zoverre op rov. 4.15.-4.17. van het bestreden arrest, op welke overwegingen het hof ook in rov. 4.25.-4.27. van het bestreden arrest heeft voortgeborduurd. Het subonderdeel wijst er op zichzelf terecht op dat een maatschap rechtspersoonlijkheid ontbeert, geen zelfstandige entiteit is, en dat een maatschap niet zelfstandig draagster van rechten en verplichtingen kan zijn (zie ook randnummer 3.17 hiervoor). Dat heeft het hof echter met het bestreden oordeel niet miskend. Dat moet immers zo worden verstaan dat Mocomar zich voor voldoening van het onbetaald gebleven deel van de uittredingsvergoedingsvorderingen – door het hof terecht aangemerkt als een zaakschuld (zie randnummer 3.38 hiervoor) – kan verhalen op het huidige afgescheiden vermogen van de maatschappen. Voor zover het subonderdeel meer of anders leest in het bestreden oordeel faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Aldus verstaan is het bestreden oordeel dus niet rechtens onjuist en is het ook niet onbegrijpelijk of innerlijk tegenstrijdig met het oordeel in rov. 4.19.-4.20. ten aanzien van de (niet-)aansprakelijkheid van de 2019-maten.
het vorenstaande” (ook) heeft miskend in rov. 4.17. door te oordelen dat aan verhaal van de door de 1999-maten aan Mocomar verschuldigde uittredingsvergoeding niet afdoet dat de maatschapsvermogens sinds haar uittreding zijn gewijzigd en geen van de 1999-maten nog maat is, omdat de maatschappen (als openbare personenvennootschappen) bij toe- en uittreden van vennoten steeds – volgens ‘het uittredingsbeding’ – zijn voortgezet en aldus hun identiteit hebben behouden, in welke situatie schuldeisers van de vennootschap ook na wisselingen van vennoten zich kunnen (blijven) verhalen op de vennootschappelijke goederengemeenschap. Volgens het subonderdeel miskende het hof niet alleen dat de uittredingsvergoedingsverplichting niet moet worden gekwalificeerd als gemeenschapsschuld/zaakschuld, maar ook dat, buiten voortzetting van de maatschappen onder het verblijvingsbeding, deze schuld voortvloeit uit de partiële ontbinding van de maatschapsovereenkomsten en verdeling van hun gemeenschap en Mocomar, in deze onvoltooide verdeling, intern moet worden gekwalificeerd als (privé)schuldeiser van elk van de 1999-maten. Het subonderdeel verwijst hiertoe naar subonderdeel 4.1,
onder a en b.
onder a en b, verwijs ik naar de bespreking van die subonderdelen in randnummers 3.46-3.62 hiervoor.