ECLI:NL:PHR:2025:588

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 mei 2025
Publicatiedatum
22 mei 2025
Zaaknummer
24/03463
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van maatschappen voor uittredingsvergoedingen en verhaalsmogelijkheden op afgescheiden vermogen

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de maatschappen [maatschap 1] en [maatschap 2] voor de uittredingsvergoeding van Mocomar B.V., die in 1999 uit de maatschappen is getreden. Mocomar heeft in 2004 een rechtszaak aangespannen tegen de 1999-maten en de maatschappen, waarbij zij betaling van de uittredingsvergoeding vorderde. De rechtbank heeft de vordering tegen de maatschappen afgewezen, maar de 1999-maten zijn veroordeeld tot betaling van de uittredingsvergoeding. Mocomar heeft in 2019 een nieuwe procedure aangespannen om het restant van haar vordering te verhalen op het afgescheiden vermogen van de maatschappen. Het hof heeft geoordeeld dat Mocomar haar vordering kan verhalen op het afgescheiden vermogen van de maatschappen, ondanks dat de 1999-maten inmiddels zijn uitgetreden. De maatschappen hebben cassatieberoep ingesteld, waarbij zij zich beroepen op de grenzen van de rechtsstrijd, gezag van gewijsde, verjaring en de kwalificatie van de verplichting tot betaling van de uittredingsvergoeding als zaakschuld. De Hoge Raad heeft in deze zaak geoordeeld dat de uittredingsvergoeding kan worden gekwalificeerd als een zaakschuld die op het afgescheiden vermogen van de maatschappen kan worden verhaald, en dat de maatschappen aansprakelijk zijn voor deze schuld, ondanks de wisselingen van de maten.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/03463
Zitting23 mei 2025
CONCLUSIE
T. Hartlief
In de zaak

1.de [maatschap 1] . (hierna: ‘ [maatschap 1] ’)

2. de [maatschap 2] (hierna: ‘ [maatschap 2] ’)
( [maatschap 1] en [maatschap 2] gezamenlijk hierna: ‘de maatschappen’)
tegen
Mocomar B.V.(hierna: ‘Mocomar’)
Deze zaak heeft een lange aanloop. Mocomar is in 1999 uitgetreden uit de maatschappen. De maatschappen zijn voortgezet door de zes andere maten. Mocomar had recht op een uittredingsvergoeding. In 2004 heeft Mocomar de toenmalige maten (de 1999-maten) en de maatschappen in rechte betrokken. Mocomar heeft, kort gezegd, gevorderd dat zij worden veroordeeld tot betaling van de uittredingsvergoeding. De 1999-maten (met uitzondering van een maat die tijdens die procedure failliet is gegaan) zijn in die procedure onherroepelijk veroordeeld tot voldoening van een uittredingsvergoeding. De vordering tegen de maatschappen is in die procedure afgewezen.
Mocomar heeft de toegewezen bedragen niet volledig van de 1999-maten ontvangen. Zij wil het restant van haar vordering verhalen op het afgescheiden vermogen van de maatschappen en is in 2019 een nieuwe procedure begonnen. In deze procedure zijn de maten die ten tijde van het uitbrengen van de procesinleiding op 17 april 2019 maat van de maatschappen waren (de 2019-maten) in rechte betrokken. Alle 1999-maten waren inmiddels uitgetreden. Het hof heeft in deze procedure onder meer geoordeeld dat sprake is van een zaakschuld en dat Mocomar haar vordering, ook na wisselingen van de maten, op het afgescheiden vermogen van de maatschappen kan verhalen.
De maatschappen hebben cassatieberoep ingesteld. Het cassatieberoep van de maatschappen heeft betrekking op de grenzen van de rechtsstrijd, gezag van gewijsde, verjaring en de kwalificatie van de verplichting tot betaling van de uittredingsvergoeding als zaakschuld.

1.Feiten

1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. [1]
De maatschapsovereenkomsten en uittreding van Mocomar
1.2
Op 20 mei 1999 zijn Mocomar en zes andere partijen (hierna ook: ‘de 1999-maten’) met terugwerkende kracht tot 1 januari 1994 overeengekomen een maatschap uit te oefenen onder de naam [maatschap 1] . De 1999-maten zijn:
- 1. [maatschap 1] . B.V., vanaf 1 januari 1997 gewijzigd in Hassel Holding B.V. (hierna: ‘Hassel Holding’);
- 2. [A] B.V. (hierna: ‘ [A] ’);
- 3. Locotax B.V. (hierna: ‘Locotax’);
- 4. [B] B.V., vanaf 1 januari 1998 gewijzigd in Behouden Huis B.V. (hierna: ‘Behouden Huis’);
- 5. Esox Belastingadviesgroep B.V. (hierna: ‘Esox’); en
- 6. [betrokkene 1] (hierna: ‘ [betrokkene 1] ’).
1.3
In de maatschapsovereenkomst hebben Mocomar en de 1999-maten verklaard hun ondernemersactiviteit alsmede de inkomsten en uitgaven voortvloeiende uit die activiteit in gemeenschap te brengen met het oogmerk om het daarbij ontstane voordeel met elkaar te delen: [2]

De ondergetekenden:
(...)
verklaren overeen te komen als volgt:
Partijen brengen in gemeenschap hun ondernemersactiviteit als openbaar accountant, als belastingadviseur, als management consultant (...) alsmede de inkomsten en uitgaven voortvloeiende uit hun ondernemersactiviteit, met het oogmerk om het daarbij ontstane voordeel met elkaar te delen, zulks op de navolgende voorwaarden:
(…)”.
1.4
In de maatschapsovereenkomst hebben Mocomar en de 1999-maten verder afgesproken dat alle leden van de maatschap elk voor een gelijk aandeel mede-eigenaar van alle zaken van de maatschap zijn: [3]

3. PARTICIPATIE
(...)
3.02
Mede-eigendom
1. Alle leden van de maatschap zijn, elk voor een gelijk aandeel, mede-eigenaar van alle zaken der maatschap en zijn, elk voor een gelijk aandeel, aansprakelijk voor de schulden van de maatschap.
2. Indien een nieuw lid tot de maatschap toetreedt wordt hij, op voet van gelijkheid met de overige leden van de maatschap, mede-eigenaar van alle zaken der maatschap (behoudens goodwill van de maatschap, welke is voorbehouden aan de goodwillmaatschap “ [maatschap 2] ”) en wordt hij eveneens op voet van gelijkheid, mede-aansprakelijk voor alle schulden van de maatschap.”
1.5
In de maatschapsovereenkomst staat het volgende verblijvensbeding: [4]

11. GEVOLGEN EINDE LIDMAATSCHAP
(…)
11.02
Verblijvensbeding
Indien het lidmaatschap van een lid der maatschap eindigt verblijft het aandeel van dat lid in de activa van de maatschap (naam en stille reserves daaronder begrepen) aan de overblijvende leden, onder de verplichting voor deze leden om de schulden der maatschap per de balansdatum voor hun rekening te nemen en het lid wiens lidmaatschap is geëindigd respectievelijk zijn rechtsopvolgers tegen aanspraken van derden terzake van zodanige schulden te vrijwaren, tegen schulderkenning aan het desbetreffende ex-lid respectievelijk zijn rechtsopvolgers van het bedrag bedoeld in artikel 11 van de clearingovereenkomst.
(...)”
1.6
Het in het vorige randnummer geciteerde verblijvensbeding is bij de wijziging van de maatschapsovereenkomst in 2003 [5] niet veranderd.
1.7
In de maatschapsovereenkomst staat ook: [6]

11.04 Levering
Indien en voorzover bij uittreding van een lid uit de maatschap enige levering op de voet van artikel 93 en 94 van Boek 3 BW is vereist, geldt de akte van uittreding tevens als een akte van cessie tussen de verblijvende maten en het uittredende lid ter effectuering van deze levering.”
1.8
Eveneens op 20 mei 1999 zijn Mocomar en de 1999-maten met terugwerkende kracht tot 1 januari 1994 overeengekomen een maatschap uit te oefenen onder de naam [maatschap 2] . In de goodwillmaatschapsovereenkomst staat onder meer: [7]

ARTIKEL 2 LEDEN GOODWILLMAATSCHAP
2.01
Vereisten
1. Lid van de goodwillmaatschap kunnen slechts zijn de leden van de maatschap, wiens toetreding tot de goodwillmaatschap is geaccordeerd door de goodwillmaatschapsvergadering, mede met inachtneming van hetgeen is bepaald in de bijlagen.
2. Uittreding uit de maatschap houdt gelijktijdig beëindiging van het lidmaatschap van de goodwillmaatschap in.
(…)
ARTIKEL 13
1. Aan deze overeenkomst is de maatschapsovereenkomst, indien en voorzover in de onderhavige overeenkomst hiervan niet uitdrukkelijk is afgeweken, onlosmakelijk verbonden.
2. Het in de maatschapsovereenkomst bepaalde in artikel 11 leden 1 en 2 is in deze overeenkomst eveneens geldend.
(…)”
1.9
Een bepaling als bedoeld in randnummer 1.7 hiervoor ontbreekt in de goodwillmaatschapsovereenkomst.
1.1
Eveneens op 20 mei 1999 hebben dezelfde partijen de gevolgen geregeld van het samenvoegen van de winsten en verliezen van de maatschap waarvan zij lid zijn. Daartoe hebben zij een clearingovereenkomst gesloten met terugwerkende kracht tot 1 januari 1994. In de clearingovereenkomst staat onder meer: [8]

ARTIKEL 11
Bij uittreding van een maatschapslid komt aan hem toe een uittredingssom gelijk aan zijn kapitaaldeelname, het tegoed van zijn privé rekening en hetgeen hij verder van de maatschap te vorderen heeft, als vermeld in de maatschapsovereenkomst. Debetsaldi op één of meer rekeningen, die de financiële verhoudingen tot het lid bepalen, zullen gecompenseerd worden met creditsaldi van andere rekeningen.
(…)”
1.11
Op 29 juni 1999 is Mocomar (als eerste) uit de maatschappen getreden.
De 65333-procedure van Mocomar tegen (onder meer) de 1999-maten
1.12
Bij exploot van 31 maart 2004 heeft Mocomar de maatschappen en de 1999-maten gedagvaard voor de rechtbank Zutphen. Zij heeft gevorderd dat de rechtbank Zutphen hen veroordeelt vergoedingen aan haar te betalen wegens haar uittreden uit de maatschappen. Ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding voor deze procedure waren de 1999-maten de maten van de maatschappen. De procedure had bij de rechtbank Zutphen zaak- en rolnummer: 65333 / HA ZA 04-1096 en wordt hierna ook, met inbegrip van de procedure in hoger beroep, ‘de 65333-procedure’ genoemd.
1.13
Bij tussenvonnis van 5 juli 2006 in de 65333-procedure heeft de rechtbank Zutphen onder meer overwogen: [9]

2. De feiten
(...)
2.2
Op 20 mei 1999 hebben Hassel Holding B.V., [A] B.V., Locotax B.V., Behouden Huis B.V., Esox Belastinggroep B.V. en [betrokkene 1] een drietal overeenkomsten met bijlagen ondertekend waarin de onderlinge verhouding tussen de aan de maatschap deelnemende vennootschappen en personen is vastgelegd. Het betreft de volgende overeenkomsten:
1. maatschapsovereenkomst [maatschap 1] Accountants, Belastingadviseurs en Management Consultants, hierna: de maatschapsovereenkomst,
2. maatschapschapsovereenkomst [maatschap 2] ( [maatschap 2] ), hierna: de goodwill overeenkomst en
3. een zogeheten clearingovereenkomst. De overeenkomsten vermelden als datum van inwerkingtreding 1 januari 1994.
(...)

7.De beoordeling

(…)
Vordering jegens wie?
(…)
7.19
De vordering tegen gedaagde sub. 1, de [maatschap 1] , moet worden afgewezen aangezien reeds niet gezegd kan worden dat deze gedaagde zich door het aangaan van de overeenkomsten in een rechtsverhouding heeft geplaatst ten opzichte van de leden van de maatschap. Zo min als de [maatschap 1] uit de maatschap kan treden en in dat geval recht heeft op een uittredingssom, zo kan ook niet gezegd worden dat de maatschap voor die uittredingssom aansprakelijk is jegens een uittredend lid zoals, in dit geval, Mocomar. Dat zelfde geldt voor gedaagde sub. 2, de goodwill- [maatschap 2] ( [maatschap 2] ). Niet valt in te zien, en uit niets is gebleken, dat deze maatschap zich jegens de overige leden van de maatschap contractueel heeft verbonden door het aangaan van de overeenkomsten. Ook jegens gedaagde sub. 2 dient de vordering derhalve te worden afgewezen.”
1.14
Bij tussenvonnis van 20 augustus 2008 in de 65333-procedure heeft de rechtbank Zutphen onder meer beslist: [10]

in conventie
3.1.
wijst de vorderingen van Mocomar voor zover zij zijn gericht tegen de [maatschap 1] , de [maatschap 2] ( [maatschap 2] ), Nimol Sleeuwijk B.V., Barracuda IJsselstein B.V. en [C] Holding B.V. af,
3.2.
verstaat dat de procedure tegen Behouden Huis is geschorst
(...)
3.4.
bepaalt dat van dit vonnis hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen,
(…)”
1.15
De vordering van Mocomar tegenover de maatschappen is in het tussenvonnis van 20 augustus 2008 afgewezen op de grond dat zij zich niet door het aangaan van de overeenkomsten in een rechtsverhouding hebben geplaatst ten opzichte van de leden van de maatschap en derhalve ook niet ten opzichte van Mocomar.
1.16
Mocomar heeft in de 65333-procedure tussentijds hoger beroep ingesteld. In dat hoger beroep lag onder meer de vraag voor of de rechtbank Zutphen de vorderingen op de maatschappen terecht had afgewezen. Het gerechtshof Arnhem heeft bij tussenarrest van 28 juni 2011 (zaaknummer: 200.020.516) onder meer overwogen (onderstreping en voetnoot toegevoegd door mij,
A-G): [11]

2. De nadere motivering van de beslissing in hoger beroep
(…)
2.3
Het hof ziet in de procesgang in de samenhangende zaken aanleiding om thans in de onderhavige zaak bij dit tussenarrest in te gaan op de vraag die Mocomar met haar ene appelgrief aan de orde heeft gesteld, te weten: of de rechtbank in het bestreden vonnis van 5 juli 2006, in conventie, terecht heeft geoordeeld dat de vorderingen van Mocomar tegen [maatschap 1] en [maatschap 2] ( [maatschap 2] ) moeten worden afgewezen, op de grond dat deze maatschappen zich niet door het aangaan van de – onder 2.2 van dat vonnis bedoelde – overeenkomsten in een rechtsverhouding hebben geplaatst ten opzichte van de leden van de maatschap, derhalve ook niet ten opzichte van Mocomar (...)
2.4
Een maatschap zoals hier aan de orde is een samenwerkingsverband tussen meerdere (rechts)personen op contractuele grondslag. Zij bezit naar huidig recht geen rechtspersoonlijkheid. In zijn arrest van 5 november 1976, NJ 1977, 586, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een uitvloeisel van het vorenstaande is dat de maatschap niet als zodanig eisende en verwerende in rechte kan optreden. Slechts de afzonderlijke maten kunnen procespartij zijn. Met het oog op de behoeften van de praktijk, bestaat echter wel de mogelijkheid dat, indien ten behoeve of ten laste van een maatschap – in wezen door of tegen de gezamenlijke vennoten – een vordering in rechte wordt gesteld, in die gevallen waarin die maatschap op een voor derden duidelijk kenbare wijze aan het rechtsverkeer deelneemt en er dus sprake is van een openbare maatschap, in de dagvaarding die naam wordt vermeld in plaats van de namen der afzonderlijke vennoten. Na dagvaarding op deze wijze kan de wederpartij die wenst te weten wie in wezen eisende of verwerende als partijen onder de gevoerde naam optreden, verlangen dat namens de maatschap de namen en de woonplaatsen van de vennoten worden medegedeeld, aldus de Hoge Raad.
2.5
Van belang is voorts dat de inmiddels heersende opvatting, ook van de wetgever, is dat de maatschap een afgescheiden, zaaksgebonden vermogen heeft, waarop de zaaksgebonden crediteuren (derhalve niet de privé crediteuren van de vennoten) zich kunnen verhalen voor vorderingen die namens de maatschap zijn aangegaan. Deze aansprakelijkheid jegens derden – die in de voorgestelde wettelijke regeling van de personenvennootschappen in Titel 13 van Boek 7 BW uitdrukkelijk wordt vastgelegd en omlijnd in de artikelen 7:821 tot en met 824 NBW [12] – geldt in beginsel steeds voor de maten die vennoot waren op het moment dat de schuld ontstond/ werd aangegaan. In de onderhavige zaak bestaat daarover tussen partijen ook geen verdeeldheid. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat uit de tussen de vennoten getroffen contractuele regelingen – zoals de maatschapovereenkomst en eventuele nadere toetredingsvoorwaarden – ook later toegetreden maten voor de reeds aanwezige maatschapschulden kunnen worden aangesproken, in die zin althans dat zij moeten dulden dat deze schulden op het zaaksgebonden vermogen van de maatschap worden verhaald. Of, zoals Mocomar bepleit, het aannemen van het afgescheiden vermogen meebrengt dat de openbare maatschap thans ook zelfstandig als procespartij kan optreden, is omstreden, zodat het hof vooralsnog zal aannemen dat het onder 2.4 genoemde arrest van de Hoge Raad geldend recht weergeeft.
2.6
Tussen partijen in de onderhavige zaak is in confesso dat [maatschap 1] en [maatschap 2] ( [maatschap 2] ) openbare maatschappen zijn, zodat ook het hof daarvan heeft uit te gaan. Dit betekent, gelet op het onder 2.4 overwogene, dat het Mocomar vrijstond de dagvaarding jegens beide maatschappen uit te brengen teneinde zeker te stellen dat hij alle huidige maten in rechte zou betrekken. Blijkens haar stellingname in deze (en de overige) procedure(s), is dit ook wat Mocomar, die stelt dat zij de actuele organisatiestructuur en samenstelling van de maatschap niet kent, (mede) heeft beoogd. Aan deze bevoegdheid doet niet af dat achter de beide maatschapnamen later – dat wil zeggen na 29 juni 1999 – toegetreden vennoten zouden kunnen schuilgaan, die mogelijk met vrucht kunnen betogen dat zij niet aansprakelijk zijn voor de ten tijde van hun toetreding reeds aanwezige maatschapschulden. Deze kwestie kan zo nodig aan de orde worden gesteld wanneer (naar aanleiding van de uit hoofde van de in de incidenten uitgesproken veroordelingen) duidelijkheid is ontstaan over de samenstelling van de huidige maatschap ten opzichte van de tot 29 juni 1999 bestaande, waarvan ook Mocomar deel heeft uitgemaakt.
2.7
De mogelijkheid om de maatschappen als aanduidingen van alle (huidige) vennoten te dagvaarden, brengt mee dat een eventuele veroordeling op de door Mocomar ingestelde vorderingen ook jegens deze entiteiten – [maatschap 1] en [maatschap 2] ( [maatschap 2] ) – danwel de huidige vennoten die onder die naam zijn verenigd, zou kunnen worden uitgesproken. Derhalve vormt de (op zichzelf juiste) overweging dat de maatschappen als zodanig geen overeenkomsten met Mocomar zijn aangegaan en zij derhalve niet de door Mocomar gevorderde (exit)vergoedingen verschuldigd kunnen zijn, geen toereikende grond om de vorderingen jegens [maatschap 1] en [maatschap 2] af te wijzen, zoals de rechtbank heeft gedaan.
Evenmin is juist de stelling van Mocomar dat het aannemen van een afgescheiden verhaalsvermogen meebrengt dat de vorderingen tegen de beide maatschappen als afzonderlijke entiteiten, en dus naast de afzonderlijke nog zittende maten, zouden kunnen worden toegewezen. Zoals onder 2.6 is overwogen, houdt het hof vooralsnog vast aan de leer dat slechts de tot dat vermogen gerechtigde vennoten in rechte kunnen staan.
Het hof zal te zijner tijd met inachtneming van het voorgaande beslissen.
(…)”
1.17
Bij eindarrest van 27 maart 2012 (zaaknummers: 200.017.041, 200.017.927, 200.020.611 en 200.020.516) heeft het gerechtshof Arnhem overwogen dat Mocomar heeft aangevoerd dat zij de later toegetreden maten “
op wie zij een afzonderlijke vordering heeft” wel verhaalsaansprakelijk acht voor de voldoening van de verplichtingen van de maten jegens haar. Het gerechtshof Arnhem heeft dit standpunt verworpen en daarbij onder meer als volgt overwogen (onderstreping toegevoegd door mij,
A-G): [13]

3. De beoordeling van de geschillen in hoger beroep
(…)
3.4 (...)
In zijn tussenarrest van 28 juni 2011 in de zaak 200.020.516 heeft het hof overwogen dat de maatschappen als zodanig niet in rechte kunnen staan, maar de mogelijkheid open gelaten dat uit de tussen de vennoten getroffen contractuele regelingen – zoals de maatschapsovereenkomst en de eventuele nadere toetredingsvoorwaarden – voortvloeit dat ook later toegetreden vennoten voor de reeds aanwezige maatschapsschulden kunnen worden aangesproken, althans moeten dulden dat deze schulden op het zaaksgebonden vermogen van de maatschap worden verhaald. Thans moet echter worden geconstateerd dat Mocomar ook na deze tussenarresten geen toereikende contractuele regelingen heeft gesteld op grond waarvan de vorderingen ook jegens de (haar thans bekende) huidige vennoten en/of Barracuda zouden moeten worden toegewezen. Uit het voor[t]zettingsbeding zoals opgenomen in de maatschapsovereenkomst van 20 mei 1999, waarnaar Mocomar kennelijk verwijst, kan een dergelijke aansprakelijkheid niet worden afgeleid.
Een vordering die (slechts) ertoe strekt de later toegetreden vennoten[te veroordelen,
A-G]
het nemen van verhaal op het maatschapsvermogen te dulden, de toewijsbaarheid daargelaten, heeft Mocomar niet ingesteld.(...)”
1.18
Het gerechtshof Arnhem heeft in het eindarrest van 27 maart 2012 overwogen dat ervan moet worden uitgegaan dat de vorderingen van Mocomar zich alleen richten tegen de 1999-maten en heeft vervolgens overwogen (onderstreping toegevoegd door mij,
A-G):
“3.7 Gesteld noch gebleken is dat naast de partijen die door Mocomar in het geding zijn betrokken nog andere (rechts)personen op 29 juni 1999 deel uitmaakten van de maatschappen. Uit de vaststelling dat de vorderingen van Mocomar zich niet richten tegen de huidige vennoten die niet ook reeds vennoot waren op 29 juni 1999 volgt ook dat Mocomar haar vorderingen niet
tevens geldend kan maken jegens de maatschappen. Mocomar heeft immers – gelet op hetgeen door het hof reeds is overwogen bij tussenarrest van 28 juni 2011 in de zaak met nummer 200.020.516 –
evenmin een vordering op de maatschappen als afzonderlijke entiteiten. Nu alle vennoten tegen wie de vorderingen van Mocomar zich richten in rechte zijn betrokken, bestaat er geen zelfstandig belang van Mocomar bij een jegens de maatschappen uit te spreken veroordeling. (...)”
1.19
Het gerechtshof Arnhem heeft het tussenvonnis van de rechtbank Zutphen van 20 augustus 2008 ter zake de beslissing op de vorderingen tegen de maatschappen bekrachtigd en de zaak ter verdere beslissing teruggewezen naar de rechtbank Zutphen:

4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in de gevoegde zaken:
(...)
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van 20 augustus 2008 voorts voor zover daarbij in reconventie de maatschappen en Barracuda niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun vorderingen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- wijst de vorderingen in reconventie van de maatschappen en van Barracuda af;
- bekrachtigt de tussen partijen in conventie en in reconventie gewezen vonnissen van 5 juli 2006 en 20 augustus 2008 voor het overige;
- compenseert de proceskosten in het principaal en in het incidenteel hoger beroep in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
in de zaak met nummer 200.020.516:
- bekrachtigt het tussen partijen in conventie gewezen vonnis van 20 augustus 2008;
- veroordeelt Mocomar in de kosten van het hoger beroep (...);
voorts in de gevoegde zaken en in de zaak met nummer 200.020.516:
- wijst de zaken terug naar de rechtbank Zutphen om daarop met inachtneming van hetgeen in dit arrest is overwogen en geoordeeld verder te beslissen.”
1.2
Op 15 maart 2013 heeft Uw Raad een arrest gewezen over maatschap en aansprakelijkheid. [14]
1.21
Bij eindvonnis van 6 september 2017 in de 65333-procedure heeft de rechtbank Gelderland, (hierna: ‘de rechtbank’), na de in randnummer 1.19 hiervoor bedoelde terugwijzing, als volgt beslist op de (hoogte van de) uittredingsvergoedingen voor Mocomar: [15]
“3.1. veroordeelt Hassel Holding, [A] , Esox Belastingadviesgroep, [betrokkene 1] en Locotax om ieder aan Mocomar binnen vier weken na betekening van dit vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 147.242,47, verminderd met hetgeen de betreffende (rechts)persoon inmiddels op grond van het vonnis in het incident van 14 september 2016 aan Mocomar mocht hebben betaald (waarbij, indien betaling voor eind 2016 heeft plaatsgevonden, een vermindering van de in voormeld bedrag begrepen rente, die is berekend tot en met 31 december 2016, dient plaats te vinden), en vermeerderd met de contractueel overeengekomen rentevergoeding – te weten de per 1 januari van het betreffende jaar geldende rente op Nederlandse staatsobligaties met een looptijd van 5 jaar, verhoogd met een opslag van 3% – over het niet betaalde gedeelte van de hoofdsom zonder rente (ad € 77.239,65) vanaf 1 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening,
3.2.
veroordeelt Hassel Holding, [A] , Esox Belastingadviesgroep, [betrokkene 1] en Locotax in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 12.023,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na heden indien betaling niet binnen voormelde termijn heeft plaatsgevonden,
3.3.
veroordeelt Hassel Holding, [A] , Esox Belastingadviesgroep, [betrokkene 1] en Locotax in de proceskosten, aan de zijde van Mocomar tot op heden begroot op € 19.622,16, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na heden indien betaling niet binnen voormelde termijn heeft plaatsgevonden,
3.4.
veroordeelt Hassel Holding, [A] , [betrokkene 1] en Locotax in de na dit vonnis ontstane kosten, voor ieder van hen begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de betreffende (rechts)persoon niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van €68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
3.5.
veroordeelt Locotax in de aan de zijde van Mocomar gevallen kosten in het vrijwaringsincident, tot op heden begroot op € 452,00,
3.6.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.”
1.22
Mocomar heeft hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van de rechtbank van 6 september 2017. Mocomar heeft in dat hoger beroep betoogd dat de maatschappen (nog steeds) betrokken zijn bij de procedure en zij heeft een verklaring voor recht gevorderd dat zij haar vorderingen ook kan verhalen op het onverdeelde afgescheiden vermogen van de voortgezette maatschappen en een verklaring voor recht dat de nieuw toegetreden maten die de maatschap hebben voortgezet het verhaal door Mocomar op het afgescheiden vermogen hebben te dulden. Bij tussenarrest van 24 maart 2020 heeft het hof dat betoog verworpen: [16]
“2.4 In grief I betoogt Mocomar dat beide maatschappen nog steeds betrokken zijn bij de procedure doordat Mocomar de procedure heeft aangespannen tegen de zes maten, die beide maatschappen aanvankelijk, na Mocomars uittreden, hebben voortgezet. Zij stelt daarom recht en belang te hebben bij een verklaring voor recht dat zij haar vorderingen ook kan verhalen op het onverdeelde afgescheiden vermogen van de voortgezette maatschappen en bij een verklaring voor recht dat de nieuw toegetreden maten die de maatschap na uittreden van Mocomar en geïntimeerden hebben voortgezet, het verhaal door Mocomar op het afgescheiden maatschapsvermogen hebben te dulden.
2.5
Het hof verwerpt dit betoog. In rechtsoverweging (r.o.) 3.7 van het arrest van 27 maart 2012 heeft het hof overwogen dat Mocomar haar vorderingen niet tevens geldend kan maken jegens de maatschappen en geen zelfstandig belang heeft bij een jegens de maatschappen uit te spreken veroordeling. Om die reden heeft het hof de afwijzing van Mocomars vorderingen op de maatschappen bekrachtigd. Mocomar heeft nagelaten daar beroep in cassatie tegen in te stellen, zodat dit arrest in kracht van gewijsde is gegaan. (...)”
1.23
Bij onherroepelijk geworden eindarrest van 14 september 2021 [17] heeft het hof de vorderingen van Mocomar op vijf van de zes 1999-maten – Behouden Huis is tijdens de procedure failliet gegaan – vastgesteld. [A] , [betrokkene 1] en Locotax moeten in hoofdsom exclusief rente elk € 234.154 aan Mocomar betalen en Hassel Holding en Esox elk € 300.165.
1.24
Mocomar heeft de toegewezen bedragen niet volledig ontvangen, onder andere omdat twee van de 1999-maten – Esox en [A] – zijn ontbonden met toepassing van art. 2:19 lid 4 BW (turboliquidatie). [betrokkene 1] heeft de vordering volledig voldaan.

2.Procesverloop

Eerste aanleg

2.1
Bij procesinleiding KEI van 17 april 2019 heeft Mocomar de maatschappen [18] in rechte betrokken. Mocomar heeft elf vorderingen ingesteld. De vorderingen 1 tot en met 6 gaan over aansprakelijkheid, althans verhaalsaansprakelijkheid, van de maatschappen voor de voldoening van de vordering van Mocomar op de (voormalige) maten en voor de aandelen in de schulden van de gewezen maten Behouden Huis, Esox en Locotax en van de overige gewezen maten [betrokkene 1] , Hassel Holding en [A] jegens Mocomar. De vorderingen 7 en 8 gaan over een depot en de vorderingen onder 9 tot en met 11 gaan over de verklaring door de maatschappen naar aanleiding van onder hen gelegde derdenbeslagen. De twee laatstgenoemde onderwerpen spelen in cassatie geen (zelfstandige) rol meer.
2.2
Bij eindvonnis van 9 juni 2021 heeft de rechtbank alle vorderingen van Mocomar afgewezen. [19] Voor zover in cassatie van belang heeft de rechtbank daartoe het volgende overwogen en geoordeeld:
“3.3.7. De rechtbank overweegt hierover [20] als volgt. Mocomar wenst het vonnis van 6 september 2017 te executeren ten laste van de vermogens van de maatschappen (dagvaarding onder 4 en 10). Volgens de maatschappen kan dat niet. Het onderhavige geschil gaat daarmee in wezen niet over de vraag of de beslissingen van de rechtbank Zutphen en het hof Arnhem tussen partijen bindende kracht hebben, maar over de vraag of het vonnis van 6 september 2017 van de rechtbank Zutphen aan Mocomar een titel verschaft die zij ten uitvoer kan leggen ten laste van de vermogens van de maatschappen. Of dat zo is, moet worden beoordeeld door dat vonnis uit te leggen. De rechtbank zal dat doen in het licht van de overwegingen die tot de beslissing hebben geleid. Om dat te kunnen doen, heeft de rechtbank bij de feiten niet alleen geciteerd uit het uit te leggen vonnis van 6 september 2017, maar ook uit het vonnis van 5 juli 2006 en het arrest van 28 juni 2011, waarin de rechtbank haar beslissing en het hof zijn oordeel daarover hebben gemotiveerd. Weliswaar hebben partijen deze uitspraken niet in het geding gebracht, maar de rechtbank is er ambtshalve mee bekend, terwijl buiten twijfel is dat ook partijen ermee bekend zijn.
3.3.8.
Bij de uitleg van de beslissingen van de rechtbank en het hof moeten twee materiële vragen van een processuele vraag worden onderscheiden. De processuele vraag is hoe de maten van een maatschap kunnen worden gedagvaard. Die vraag heeft de Hoge Raad beantwoord in zijn hiervoor genoemde arrest […] uit 1976: als ten behoeve of ten laste van een openbare maatschap – in wezen door of ten laste van de gezamenlijke vennoten – een vordering in rechte wordt ingesteld, dan kunnen de maten dagvaarden of worden gedagvaard onder de naam van die maatschap. De materiële vragen zijn (1) of een maatschap als zodanig aansprakelijk kan zijn en (2) of een schuldeiser van een maat verhaal kan nemen op het afgescheiden vermogen van de maatschap. De eerste materiële vraag heeft de Hoge Raad beantwoord in zijn hiervoor genoemde arrest […] Holdings uit 2013: vorderingen uit een overeenkomst die met een maatschap is aangegaan, kunnen ook worden ingesteld tegen de maatschap als zodanig en in dat geval bij toewijzing worden verhaald op het vermogen van de maatschap. Dit arrest dateert van na het vonnis van 20 augustus 2008, waarbij de rechtbank Zutphen de vorderingen van Mocomar jegens de maatschappen had afgewezen, alsook van na het arrest van het hof van 27 maart 2012 waarin dat vonnis in zoverre is bekrachtigd. De tweede materiële vraag wordt beantwoord door het bepaalde in artikel 3:192 BW: vorderingen op maten die corresponderen met tot de gemeenschap behorende schulden kunnen op de gemeenschap worden verhaald.
3.3.9.
De rechtbank Zutphen heeft in haar vonnis van 5 juli 2006 in procedure 65333 geoordeeld dat Mocomar geen overeenkomsten is aangegaan met de maatschappen als zodanig, in het bijzonder dat de maatschappen als zodanig geen partij zijn bij de maatschapsovereenkomsten en de clearingovereenkomst, en dat Mocomar daarom geen vorderingen heeft op de maatschappen als zodanig. Op die grond heeft de rechtbank de vorderingen jegens de maatschappen in haar vonnis van 20 augustus 2008 afgewezen. Het hof heeft die vonnissen bij arrest van 27 maart 2012 in zoverre bekrachtigd. In het licht hiervan legt de rechtbank het vonnis van 6 september 2017 van de rechtbank Zutphen, het eindvonnis in procedure 65333, zo uit dat het Mocomar op deze grond geen titel verschaft om haar vordering te verhalen op het vermogen van de maatschappen. De maatschapsovereenkomsten zijn overeenkomsten tussen de maten onderling en vorderingen die daaruit voortvloeien corresponderen niet met schulden die behoren tot de gemeenschappen van die maatschappen zodat deze ook niet op grond van artikel 3:192 BW daarop verhaalbaar zijn. Daarom legt de rechtbank het vonnis van 6 september 2017 voorts zo uit dat het Mocomar ook op deze grond geen titel verschaft om haar vorderingen te verhalen op de vermogens van de maatschappen.”
Hoger beroep
2.3
Bij dagvaarding van 6 september 2021 is Mocomar in hoger beroep gekomen van het eindvonnis van de rechtbank van 9 juni 2021.
2.4
Bij tussenarrest van 25 juli 2023 [21] heeft het hof een mondelinge behandeling als bedoeld in art. 87 Rv bepaald (rov. 3.1. en 4.). De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 december 2023. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.
2.5
Op 11 juni 2024 heeft het hof eindarrest gewezen. [22] Het hof heeft geoordeeld dat het principale beroep van Mocomar ten dele slaagt. Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, het vonnis van de rechtbank van 9 juni 2021 voor zover gewezen in de hoofdzaak tussen Mocomar en de maatschappen vernietigd en heeft voor recht verklaard dat de maatschappen op grond van overeenkomst aansprakelijk zijn voor: (1) de voldoening van het onbetaald gebleven gedeelte van de toegewezen vorderingen van Mocomar op Hassel Holding, [A] , Esox en Locotax, de (voormalige) maten van de maatschappen zoals bij eindvonnis van 6 september 2017 door de rechtbank toegewezen, vermeerderd met de veroordeling tot betaling van het meerdere zoals door het hof bij arrest van 14 september 2021 is toegewezen en (2) de voldoening van het aandeel in de schuld van de gewezen maat Behouden Huis jegens Mocomar wegens haar uittreden uit de maatschappen, zoals dat blijkt uit de totale vordering van Mocomar in de executoriale titels met betrekking tot de andere (voormalige) maten van de maatschappen. Het hof heeft verder voor recht verklaard dat alle beslagen ten laste van de maatschappen die zijn gebaseerd op de 65333-bodemzaak van rechtswege zijn vervallen op 8 juni 2012.
2.6
Aan deze beslissing van het hof ligt onder meer – voor zover in cassatie van belang – de volgende beoordeling ten grondslag.
2.7
Het hof heeft eerst de volgende inleiding gegeven:

Inleiding
4.1.
[maatschap 1] en [maatschap 2] zijn samenwerkingsverbanden op contractuele grondslag. Het zijn zogeheten openbare maatschappen omdat op een voor derden duidelijk kenbare wijze onder gemeenschappelijke naam een beroep wordt of werd uitgeoefend. Maatschappen bezitten geen rechtspersoonlijkheid. Een maatschap kan dus geen drager van juridische rechten en verplichtingen zijn. Een (openbare) maatschap kan wel een eigen “afgescheiden vermogen” hebben, waarop schuldeisers van de maatschap zich bij uitsluiting kunnen verhalen. Het vermogen van de maatschap is het gemeenschappelijke vermogen van de gezamenlijke maten (waarop privéschuldeisers van de maten zich niet kunnen verhalen). De maatschap is daarmee aan te merken als een tussenvorm tussen de eenmanszaak (waarbij geen scheiding bestaat tussen de ondernemer en zijn privévermogen) en besloten of naamloze vennootschappen, waarbij het vermogen (van deze vennootschappen) geheel losstaat van het privévermogen van de aandeelhouder(s)/bestuurder(s). Vanwege dit gemengde karakter is het bij vorderingen tegen (leden van) maatschappen van groot belang om vast te stellen (a) welke partijen op welke grondslag kunnen worden aangesproken en (b) op welk(e) vermogen(s) een veroordelend vonnis/arrest ten uitvoer kan worden gelegd.
4.2.
De Hoge Raad heeft in het […] -arrest [23] geoordeeld dat de maatschap – wegens het ontbreken van rechtspersoonlijkheid – niet als zodanig als eisende of verwerende partij in rechte kan optreden maar dat wel mogelijk is om ten behoeve of ten laste van een maatschap een vordering in rechte in te stellen, als sprake is van een openbare maatschap, door in de dagvaarding de naam van de maatschap te vermelden in plaats van de namen van de afzonderlijke maten. [24] Na de dagvaarding kan de wederpartij verlangen dat namens de maatschap de namen en de woonplaatsen van de vennoten worden medegedeeld. In deze procedure zijn aldus de 2019-maten – dat wil zeggen degenen die ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding op 17 april 2019 (voor de procedure bij de rechtbank) maat van de maatschappen waren – in rechte betrokken. Dit zijn de besloten vennootschappen Loro Viking, Monte Rosa, Bluebells, Orikus en Victioria [bedoeld zal zijn: Victoria,
A-G] Beheer.
4.3.
Tussen partijen staat (voldoende) vast dat bij elke uittreding van een maat (sinds 24 mei 1999) een verblijvingsbeding van toepassing was en is toegepast. Dit betekent dat de maatschappen in hun huidige vorm (na 17 april 2019 zijn geen maten uitgetreden) een voortzetting van de in 1999 opgerichte maatschappen zijn.
4.4.
In hoger beroep heeft Mocomar haar vorderingen gewijzigd – welke wijziging toelaatbaar is – en in een productie bij de memorie van grieven opnieuw geformuleerd. Mocomar heeft allereerst een incidentele vordering ingesteld waarbij zij openlegging van de boeken vordert en in het bijzonder om overzichten, akten, jaarrekeningen over te leggen en nadere informatie te geven. Op deze vordering komt het hof hierna terug. Eerst zullen de in de hoofdzaak ingestelde vorderingen worden beoordeeld.”
2.8
Het hof heeft vervolgens weergegeven hoe de vorderingen van Mocomar onder 1 en 1.1 luiden:
“-
De vorderingen onder 1 en 1.1: (verhaals)aansprakelijkheid van de 2019-maten en/of maatschappen voor de aan Mocomar verschuldigde uittredingsvergoedingen danwel aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad?
4.5.
De vorderingen onder 1 en 1.1 luiden als volgt:
1. Voor recht te verklaren, dat geïntimeerden op grond van overeenkomst danwel onrechtmatige daad hoofdelijk aansprakelijk zijn voor:
1.1
de voldoening van het onbetaald gebleven gedeelte van de toegewezen vorderingen van Mocomar op Hassel Holding B.V., [A] B.V., Esox Belastingadviesgroep B.V., en Locotax B.V. de (voormalige) maten van [maatschap 1] . En [maatschap 2] zoals bij eindvonnis d.d. 6 september 2017 door Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen (hier te noemen: de bodemprocedure) toegewezen, vermeerderd met de veroordeling tot betaling van het meerdere zoals door Uw Hof bij arrest van 14 september 2021 is toegewezen in het hoger beroep in de bodemprocedure (hierna te noemen: de executoriale titels);
2.9
Het hof heeft geoordeeld dat vordering 1.1 van Mocomar niet afstuit op gezag van gewijsde van de oordelen en beslissingen in de 65333-procedure van Mocomar tegen (onder meer) de 1999-maten:

Gezag van gewijsde?
4.6.
Voordat tot beoordeling van aan de vordering 1.1 ten grondslag gelegde stellingen kan worden overgegaan moet worden onderzocht of, zoals de maatschappen betogen, aan de oordelen en beslissingen in de 65333-procedure van Mocomar tegen (onder meer) de 1999-maten (zie 3.7 e.v.) ter zake de vordering onder 1.1 gezag van gewijsde toekomt.
4.7.
Artikel 236 lid 1 Rv bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Het gezag van gewijsde kan worden ingeroepen als in een geding tussen dezelfde partijen eenzelfde geschilpunt wordt voorgelegd als in een eerder geding, en de in het dictum van de eerdere uitspraak gegeven beslissing (mede) berust op een beslissing over dat geschilpunt. Ook aan dragende overwegingen in een uitspraak kan gezag van gewijsde toekomen. [25] De vraag is daarmee of in genoemde procedure onherroepelijk is beslist op de nu voorliggende vorderingen (onder 1 en 1.1) – de rechtsbetrekking in geschil. [26]
4.8.
In de 65333-procedure tussen Mocomar enerzijds en de maatschappen en een aantal van de 1999-maten anderzijds had Mocomar een vordering ingesteld tegen de maatschappen. In hoger beroep in die procedure lag de vraag voor of de vorderingen van Mocomar tegen de maatschappen terecht zijn afgewezen op de grond dat deze maatschappen zich niet door het aangaan van de maatschapsovereenkomsten in een rechtsverhouding hebben geplaatst ten opzichte van de leden van de maatschap en dus ook niet ten opzichte van Mocomar. Het hof heeft in het eindarrest in die procedure (op het tussentijdse hoger beroep) van 27 maart 2012 overwogen: “
Uit de vaststelling dat de vorderingen van Mocomar zich niet richten tegen de huidige vennoten die niet ook reeds vennoot waren op 29 juni 1999 volgt ook dat Mocomar haar vordering niet tevens geldend kan maken jegens de maatschappen.”
4.9.
De maatschappen hebben zich op het gezag en de kracht van gewijsde van deze uitspraak beroepen.
4.10.
Dat beroep slaagt niet omdat het hof blijkens overweging 3.4 van het eindarrest van 27 maart 2012 (hiervoor geciteerd onder 3.7) tot uitgangspunt nam dat geen vordering was ingesteld die ertoe strekte dat de later toegetreden vennoten het nemen van verhaal op het maatschapsvermogen moesten dulden. Dit blijkt ook uit overweging 3.7 van genoemd eindarrest omdat daarin wordt overwogen dat Mocomar geen vordering op de maatschappen (als afzonderlijke entiteiten) heeft. In deze procedure ligt echter (wel) de vraag voor of de maatschappen
verhaalsaansprakelijk zijn in die zin dat Mocomar haar vordering ter zake van de aan haar toekomende uittredingsvergoedingen op het (afgescheiden) vermogen van de maatschappen kan verhalen. Het beroep op het gezag van gewijsde gaat daarom niet op.”
2.1
Het hof kwam dus toe aan inhoudelijke beoordeling van de vorderingen onder 1 en 1.1. Het hof heeft geconstateerd dat deze vorderingen zich richten tot zowel de 2019-maten als (de afgescheiden vermogens van) de maatschappen (rov. 4.11.) en heeft het betoog van Mocomar (rov. 4.12. en 4.13.) en het gemotiveerde verweer van de maatschappen (en daarmee ook de 2019-maten) samengevat weergegeven (rov. 4.14.).
2.11
Het hof heeft, onder verwijzing naar bepalingen uit afdeling 3.7.2 BW (Enige bijzondere gemeenschappen), waaronder art. 3:192 BW, geoordeeld dat het (afgescheiden) vermogen van de maatschappen moet worden gekwalificeerd als een bijzondere gemeenschap, dat de vordering ter zake van de uittredingsvergoeding (ook) op dat vermogen kan worden verhaald en dat dit ook na wisselingen van de maten geldt:

De gestelde vordering ten aanzien van de maatschappen
4.15.
De vraag die als eerste voorligt is of de (resterende) schuld van de 1999-maten aan Mocomar als gemeenschapsschuld (of: zaaksschuld) in de zin van artikel 3:192 BW kwalificeert. Als dat zo is dan kan die vordering worden verhaald op het (afgescheiden) maatschapsvermogen.
4.16.
Bij het uittreden van Mocomar in 1999 is haar aandeel in de activa van [maatschap 1] en van [maatschap 2] verbleven. Mocomar heeft daarvoor in de plaats op grond van de maatschaps- en clearingsovereenkomsten aanspraak op een uittredingsvergoeding gekregen. De goederenrechtelijke aanspraak van de uittredende maat Mocomar is aldus ‘omgezet’ in een verbintenisrechtelijke aanspraak. De contractspartijen aan de zijde van de maatschappen zijn daarbij de vennoten van die maatschappen, en aansprakelijk voor de nakoming van de hiervoor bedoelde verbintenisrechtelijke aanspraak zijn: (i) degenen die vennoot waren ten tijde van het ontstaan van de aanspraak, in beginsel elk voor een gelijk deel, en (ii) het (afgescheiden) vermogen van de maatschappen. Dat (afgescheiden) vermogen van de maatschappen kwalificeert als een bijzondere gemeenschap. De uittredingsvergoeding kan dus (ook) op dat vermogen worden verhaald (artikel 3:192 en 193 BW).
4.17.
Dat de maatschapsvermogens sinds de uittreding zijn gewijzigd en dat geen van de 1999-maten nog maat is, doet aan het voorgaande niet af omdat de maatschappen (als de openbare personenvennootschappen) bij toe- en uittreden van vennoten steeds – met toepassing van het uittredingsbeding – zijn voortgezet (4.3) en aldus hun identiteit hebben behouden. Schuldeisers van de vennootschap kunnen daarom ook na wisselingen van vennoten zich op de vennootschappelijke goederengemeenschap (blijven) verhalen. [27]
2.12
Voortbouwend op het oordeel in rov. 4.16. en 4.17. heeft het hof de vraag of de maatschappen (nog) verhaalsaansprakelijk zijn voor de vordering op Behouden Huis bevestigend beantwoord:

- De vordering onder 1.2, ter zake Behouden Huis
4.25.
De vordering onder 1.2 luidt als volgt:
1.2
de voldoening van het aandeel in de schuld van de gewezen maat Behouden Huis B.V. jegens Mocomar wegens haar uittreden uit de maatschappen ; zoals dat blijkt uit de totale vordering van Mocomar in de executoriale titels met betrekking tot de andere (voormalige) maten van [maatschap 1] . en [maatschap 2] ;
4.26.
Dit betreft de verhaalsaansprakelijkheid van de maatschappen ter zake de door deze 1999-maat aan Mocomar te betalen uittredingsvergoeding. Behouden Huis is niet zelf veroordeeld tot betaling van deze vergoeding omdat zij na het aanhangig maken van de procedure tegen (ook) haar in 2004 failliet is verklaard. Op de zitting is toegelicht dat dit faillissement is afgewikkeld en dat Behouden Huis, zo begrijpt het hof, daarmee is opgehouden te bestaan. De vraag is dan of de maatschappen (nog) verhaalsaansprakelijk zijn voor deze vordering op Behouden Huis. Uit hetgeen hiervoor onder 4.16 en 4.17 is overwogen volgt dat die vraag bevestigend wordt beantwoord.
4.27.
Dat de hoogte van de vordering niet in euro’s is uitgedrukt staat niet in de weg aan de toewijzing van de gevraagde verklaring voor recht.”
2.13
Naar het oordeel van het hof zijn de verhaalsvorderingen van Mocomar niet verjaard:

verjaring
4.42.
In de procedure bij de rechtbank hebben de maatschappen zich op verjaring beroepen omdat de verjaring niet zes maanden na het arrest van 27 maart 2012 (in de 65333-procedure) is gestuit (artikel 3:316 BW). Zij gaan er daarbij vanuit dat de vorderingen van Mocomar op de maatschappen bij genoemd arrest van 27 maart 2012 zijn afgewezen. Hiervoor is overwogen en beslist dat dit uitgangspunt niet juist is omdat in die procedure juist geen vorderingen die strekken tot verhaal op het afgescheiden vermogen van de maatschappen waren ingesteld.”
Cassatieberoep
2.14
Bij procesinleiding van 11 september 2024 hebben de maatschappen, tijdig, cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof van 11 juni 2024 (hierna: ‘het bestreden arrest’). Het cassatieberoep is mede gericht tegen aan het bestreden arrest voorafgaande (mondelinge) oordelen/handelingen blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 7 december 2023. Tegen Mocomar is verstek verleend. De maatschappen hebben afgezien van schriftelijke toelichting.

3.Bespreking van het cassatiemiddel

Inleiding

3.1
Het cassatiemiddel valt uiteen in vier onderdelen, waarvan uitsluitend het laatste onderdeel is uitgewerkt in verschillende subonderdelen. Onderdeel 1 klaagt, kort gezegd, dat het hof ten onrechte buiten de rechtsstrijd is getreden. Onderdeel 2 houdt, samengevat, in dat het hof het beroep van de maatschappen op gezag van gewijsde van de uitspraken in de 65333-procedure volgens een verkeerde maatstaf dan wel onbegrijpelijk heeft verworpen. Volgens onderdeel 3 heeft het hof de verhaalsvorderingen van Mocomar ten onrechte en onbegrijpelijk niet verjaard geacht. Onderdeel 4 stelt in de kern dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de verplichting tot betaling van een uittredingsvergoeding aan Mocomar te kwalificeren als een ‘gemeenschapsschuld’ in de zin van art. 3:192 BW. Het middel bevat ten slotte nog een voortbouwklacht.
Het cassatieberoep voor zover gericht tegen (mondelinge) oordelen/handelingen blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 7 december 2023
3.2
Voordat ik de cassatieklachten bespreek, ga ik in op het cassatieberoep voor zover dat is gericht tegen “
(mondelinge) oordelen/handelingen op de mondelinge behandeling ter zitting van het hof op 7 december 2023 (zie proces-verbaal)”. [28]
3.3
Het cassatiemiddel beoogt daarmee kennelijk het in het proces-verbaal gelezen voorshandse oordeel van het hof dat de (resterende) schuld van de 1999-maten aan Mocomar als een gemeenschapsschuld of zaakschuld in de zin van art. 3:192 BW moet worden gekwalificeerd, te vernietigen. [29] Het middel faalt in zoverre bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit het proces-verbaal blijkt juist dat het hof die knoop nog moest doorhakken, hetgeen het pas in het bestreden arrest en niet reeds ter zitting heeft gedaan, zoals ook blijkt uit het slot van de zitting waar de voorzitter partijen een tweede termijn en het laatste woord heeft gegeven, kenbaar uit het proces-verbaal van de zitting: [30]

Mr. Van Biezen[de advocaat van de maatschappen,
A-G]:
De vraag die terug blijft komen is waarom Mocomar zich zou kunnen verhalen op de maatschap (…). Een gewone schuldeiser sluit een contract met de maatschap, dan heb je verhaal op het maatschapsvermogen. (…) Mocomar is een privéschuldeiser van [A] B.V., het gaat niet om een zaakschuld. Die term heb ik net ook horen vallen, maar dat is het niet. (…) Daardoor ontstaat er ook steeds verwarring tussen ons allen, het is een hele andere positie die door Mocomar wordt ingenomen dan die van een gewone schuldeiser die een contract met de maatschap heeft gesloten. Mocomar kan zich dus nooit op die grond verhalen (…), Mocomar mag zich niet verhalen op het maatschapsvermogen.
Mr. De Vries[de advocaat van Mocomar,
A-G]:
Dit betwist ik.
Lid van het hof, mr. Van Hees:
Zo hadden we uw standpunten ook begrepen.
(…)
Mr. De Vries:
Het is een dwaalgedachte om te denken dat een uitgetreden maat geen vordering op de maatschap heeft. De maatschap is een vereniging van maten.
Voorzitter:
Dat hebben we goed begrepen, uw standpunten zijn helder en wij moeten die knoop doorhakken.”
3.4
Ik voeg daar nog het volgende aan toe. Voor zover al een (voorshands) oordeel van het hof als bedoeld door het middel zou blijken uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 7 december 2023 is dat oordeel non-cassabel. [31] Op grond van art. 398, aanhef en onder 1, Rv staat cassatieberoep open tegen (onder meer) in hoger beroep gewezen
uitspraken. Een voorshands oordeel dat is gegeven tijdens een mondelinge behandeling als bedoeld in art. 87 Rv (zie ook randnummer 2.4 hiervoor) is, zoals al blijkt uit de term, slechts een
voorlopigoordeel. Dat is geen mondelinge
uitspraakals bedoeld in art. 29a Rv gedaan tijdens de zitting waarvan ook proces-verbaal wordt opgemaakt. [32] Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling als bedoeld in art. 87 Rv is (niet meer dan) een door het hof opgemaakte kenbron van het verhandelde ter zitting, waaraan het hof volgens vaste rechtspraak van Uw Raad niet is gebonden bij het doen van een
uitspraak. [33] Het voorshandse oordeel dat volgens het middel blijkt uit het proces-verbaal strookt overigens met de uitspraak.
3.5
Het middel tracht aan het voorgaande – dat oordelen kenbaar uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling niet-cassabel zijn – kennelijk een mouw te passen door (ook) te verwijzen naar de term “
handelingen”. Ik neem aan dat die term is ontleend aan de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: ‘Wet RO’). Zo bepaalt art. 78 lid 1 Wet RO dat Uw Raad kennisneemt van het beroep in cassatie tegen niet alleen arresten, vonnissen en beschikkingen, maar ook
handelingenvan (onder meer) gerechtshoven. En art. 79 lid 1 Wet RO bepaalt op welke gronden Uw Raad
handelingen, arresten, vonnissen en beschikkingen vernietigt.
3.6
Het is opmerkelijk dat de Wet RO nog steeds spreekt over handelingen, terwijl Uw Raad volgens art. 118 lid 2 Grondwet is belast met de cassatie van rechterlijke
uitspraken. [34] In de literatuur wordt terecht opgemerkt dat aan het gebruik van de term handelingen in de Wet RO geen praktische betekenis (meer) lijkt toe te komen. [35] In elk geval is een voorlopig oordeel als bedoeld door het middel geen rechterlijke handeling waartegen cassatieberoep mogelijk is. Ik zie overigens ook niet in, het middel licht dat verder niet toe, welk belang de maatschappen zouden hebben bij vernietiging door Uw Raad van (mondelinge) oordelen/handelingen kenbaar uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof. In gezag van gewijsde als bedoeld in art. 236 Rv kan dat belang in elk geval niet zijn gelegen.
3.7
Voor zover het cassatieberoep is gericht tegen (mondelinge) oordelen/handelingen blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 7 december 2023 concludeer ik tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep.
3.8
Dan kom ik nu toe aan de behandeling van de cassatieklachten gericht tegen het bestreden arrest.
Onderdeel 1: “hof vernietigde ten onrechte Rb-vonnis buiten de voor de maatschappen kenbare grieven”
3.9
Het onderdeel neemt tot uitgangspunt dat het hof in rov. 4.1. e.v. ‘de tweede grief’ van Mocomar gericht tegen rov. 3.3.9. van het eindvonnis van 9 juni 2021 heeft beoordeeld. [36] Volgens het onderdeel heeft het hof daarbij de (ook voor de maatschappen kenbare) grieven van Mocomar veronachtzaamd en is het daarbuiten getreden. Het onderdeel stelt dat in het kader van de beoordeling van de toewijsbaarheid van de door Mocomar gevorderde verklaringen voor recht onder 1, 1.1 en 1.2 ter beantwoording voorlag de door de rechtbank vooropgestelde ‘tweede materiële vraag’ of ‘een schuldeiser van een maatschap verhaal kan nemen op het afgescheiden vermogen van de maatschap’, [37] welke vraag de rechtbank op de in rov. 3.3.9. vermelde gronden ontkennend heeft beantwoord. Volgens het onderdeel diende het hof in hoger beroep ook tot uitgangspunt te nemen dat Mocomar moest worden gekwalificeerd als ‘schuldeiser van een maat’ waarvoor in de 65333-procedure de door haar gevorderde uittredingsvergoeding jegens de 1999-maten onherroepelijk is vastgesteld. Het onderdeel stelt dat het hof in rov. 4.11. e.v., in het bijzonder in rov. 4.16.-4.17., dit onbestreden uitgangspunt heeft miskend bij beantwoording van de vraag of de verplichting tot betaling van een uittredingsvergoeding als (resterende) schuld van die 1999-maten aan Mocomar geldt als ‘gemeenschapsschuld’ of zaakschuld die onder art. 3:192 BW kan worden verhaald op het afgescheiden vermogen van de maatschappen. Het onderdeel wijst erop dat het hof in rov. 4.1. terecht en in cassatie onbestreden heeft vooropgesteld dat onder art. 3:192 BW op het eigen ‘afgescheiden vermogen’ van een openbare maatschap ‘schuldeisers van de maatschap zich bij uitsluiting kunnen verhalen’. Volgens het onderdeel stond in hoger beroep vast dat Mocomar (uitsluitend) had te gelden als ‘schuldeiser’ van de 1999-maten en heeft het hof aldus in het kader van zijn beoordeling van de desbetreffende grief ten onrechte niet, met de rechtbank, geoordeeld dat de uit de maatschapsovereenkomsten voortvloeiende vorderingen niet corresponderen met schulden die behoren tot de gemeenschappen van de maatschappen die op grond van art. 3:192 BW als ‘gemeenschapsschuld’ kunnen worden verhaald op hun afgescheiden vermogen.
3.1
Het onderdeel treft geen doel.
3.11
Ik ga eerst, voor zover relevant, in op het partijdebat in hoger beroep. Mocomar heeft in haar memorie van grieven onder meer het volgende opgemerkt (p. 17):
“Mocomar heeft in haar bovenstaande uiteenzetting haar eigen betoog – mede in reactie op de bestreden beslissing verwoord. Op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad is niet strict vereist dat grieven met zoveel woorden worden vermeld. [38] Grieven kunnen ook elders in de memorie van grieven staan. Vanwege de beperking in pagina’s heeft Mocomar er voor gekozen niet de klassieke – veel betere – methode van het formuleren van expliciete grieven met citaat van de betreffende overweging te volgen. Zij wilde ook niet in een debat treden over het toestaan van een langere memorie.
Daarom resumeert zij hierbij kort de bestreden oordelen met vermelding van de bestreden rechtsoverwegingen (‘r.o.’). Zij bestrijdt de volgende overwegingen:
r.o. 3.1.1 Feitelijk is niet juist dat de maatschap op 20 mei 1999 met Mocomar is aangegaan. Zij heeft op die dag niet getekend, maar de rechtbank heeft in de bodem[procedure] geoordeeld dat zij daaraan gebonden is.
r.o. 3.1.3 idem als hierboven inzake r.o. 3.1.1
r.o. 3.3.9 bij haar uittreden is Mocomar wel een overeenkomst aangegaan met de maatschappen. Zie pag. 2, nr. 1 sub 2.4. De vonnissen bieden wel een titel voor executie op de gemeenschap, zo lang die niet is verdeeld.
(…)”
3.12
De maatschappen hebben in hun memorie van antwoord onder meer het volgende naar voren gebracht:
“2. Mocomar heeft haar grieven anders ingericht vanwege de paginalimiet. Dat maakt het stuk er niet leesbaarder op en het wordt zoeken naar de grieven. Maar Mocomar heeft op pagina 17 een opsomming gegeven van de rechtsoverwegingen waartegen wordt gegriefd. De Maatschappen zullen deze volgen. Maar al lezende, blijken er verborgen grieven te zijn opgenomen. De maatschappen hebben (grote) moeite om precies te herkennen waar het een grief betreft en waar het een stelling betreft.
(…)
5. Aan het einde van deze memorie worden alle vorderingen nagelopen.
(…)
Grieven tegen r.o. 3.3.9 (geen overeenkomst Mocomar met Maatschappen)
13. Er is geen grief gericht tegen r.o. 3.3.7 en 3.3.8 waarin de rechtbank de norm uitlegt ten aanzien van de vraag of Mocomar haar vonnis van 6 september 2017 ten uitvoer kan leggen ten laste van de afgescheiden vermogens van de maatschappen. De rechtbank formuleert twee materiële vragen, waartegen geen grieven zijn gericht. Daarmee staan de uitgangspunten en de norm vast.
14. De rechtbank oordeelt in r.o. 3.3.9 dat in de uitspraken in de procedure 65333 is komen vast te staan dat Mocomar geen overeenkomsten is aangegaan met de Maatschappen als zodanig (eerst bij vonnis van 20 augustus 2008 en bekrachtigd bij tussenarrest van 27 maart 2012). Voorzover de grieven van Mocomar worden begrepen is haar enige grief ‘dat er bij uittreding wel overeenkomsten zijn aangegaan met de maatschappen’. Dat is een verkapt appèl tegen de uitspraken in procedure 65333 en kan reeds daarom niet tot een ander oordeel leiden in deze procedure. Zo heeft de rechtbank ook geoordeeld door de uitlegging van procedure 65333.
(…)
BEHANDELING EISWIJZIGINGEN 29 NOVEMBER 2022
Voor de verweren wordt verwezen naar het hierboven gestelde.
(…)”
3.13
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep is kenbaar dat de wijze van procederen in hoger beroep ook ter zitting nog eens aan de orde is gekomen (p. 4 en p. 22):

Mr. De Vries(…):
1. Er wordt door de maatschap gezegd dat ze zich niet hebben kunnen verweren. Ik denk dat de memorie van antwoord dat tegenspreekt. Daaruit blijkt dat ze wel degelijk verweer hebben gevoerd.
Voorzitter:
U zegt dat u in de memorie van antwoord de bezwaren tegen het vonnis allemaal terugziet?
Mr. De Vries:
Ja, voor zover erop wordt ingegaan. Het zou nog kunnen dat er een grief is die niet in de memorie van antwoord genoemd is, het is een omvangrijke en complexe zaak. Ik heb het breed ingestoken.
(…)
Mr. Van Biezen:
(…) We zijn het erover eens dat het maatschapsrecht zeer weerbarstig recht is.
Lid van het hof, mr. Van Hees:
Het wordt ook niet makkelijker door hoe het hier door partijen is ingericht.
Mr. Van Biezen:
Daar kom je na discussie achter, maar wij moeten in ons eentje de stukken schrijven. Ik respecteer mijn collega, maar hij had ook een lastige schrijfstijl en ik heb daar niet alles van begrepen wat u misschien had gewild. (...)”
3.14
Uw Raad heeft in het arrest van 5 april 2019 waarnaar Mocomar in haar memorie van grieven heeft verwezen [39] het volgende geoordeeld:
“3.3.2 Als grieven worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd. De voor vernietiging aangevoerde gronden behoeven door de appellant niet uitdrukkelijk te worden aangeduid als (al dan niet genummerde) ‘grief’. Die gronden moeten wel behoorlijk naar voren zijn gebracht in het geding, zodat zij voldoende kenbaar zijn voor de rechter en voor de wederpartij, welke laatste immers moet kunnen weten waartegen zij zich in de procedure in hoger beroep heeft te verweren. (HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8278, rov. 4.3; HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, rov. 2.4.1; HR 1 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:137, rov. 3.3.2)
Bij de uitleg van de memorie van grieven of het appelverzoekschrift kan mede een rol spelen de wijze waarop de geïntimeerde respectievelijk de verweerder in hoger beroep de inhoud van dat stuk, blijkens zijn reactie daarop, heeft begrepen.”
3.15
Als uitgangspunt geldt weliswaar een ‘onbekrompen uitleg’ van de grieven, maar dat uitgangspunt geldt niet onverkort. [40] Voor de rechter en de wederpartij moet immers wel voldoende kenbaar zijn dat sprake is van een – al dan niet als zodanig aangeduide – grief, waarbij betekenis toekomt aan de wijze waarop geïntimeerden de inhoud van de memorie van grieven blijkens hun reactie daarop in de memorie van antwoord hebben begrepen.
3.16
Duidelijk is dat de wijze waarop Mocomar haar grieven heeft geformuleerd niet de schoonheidsprijs verdient. Dat is door Mocomar zelf onderkend (zie randnummer 3.11 hiervoor), daar is door de maatschappen op gewezen in hun memorie van antwoord (zie randnummer 3.12 hiervoor) en nogmaals door de maatschappen en ook van de zijde van het hof ter zitting (zie randnummer 3.13 hiervoor). Duidelijk is echter eveneens dat het ook voor de maatschappen voldoende kenbaar was dat de grieven van Mocomar niet slechts bestonden uit de opsomming op p. 17 van de memorie van de grieven van de daargenoemde rechtsoverwegingen van de rechtbank, maar breder waren ingestoken. De maatschappen hebben immers ook verweer gevoerd tegen de vorderingen die blijken uit de gewijzigde eis die Mocomar als productie 20 bij de memorie van grieven heeft overgelegd (zie randnummer 3.12 hiervoor). Het zijn die vorderingen die het hof in het bestreden arrest heeft beoordeeld. [41] Anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, heeft het hof dus in rov. 4.1. e.v. niet slechts de ‘tweede grief’ gericht tegen rov. 3.3.9. van het eindvonnis beoordeeld, maar de vorderingen onder 1 en 1.1 (zie ook rov. 4.4.-4.5.). Het onderdeel gaat in zoverre uit van een verkeerde, want te beperkte, lezing van de grieven van Mocomar en faalt in zoverre bij gebrek aan feitelijke grondslag. Ik betrek daarbij dat het hof in rov. 4.11.-4.14. in cassatie onbestreden heeft weergegeven wat Mocomar in het kader van deze vorderingen in hoger beroep heeft aangevoerd en wat de maatschappen daartegen als gemotiveerd verweer hebben ingebracht. Nu uit het verweer van de maatschappen in hun memorie van antwoord blijkt dat zij hebben begrepen dat Mocomar niet slechts grieven richtte tegen de rechtsoverwegingen van de rechtbank opgesomd op p. 17 van de memorie van de grieven, hoefde het hof, uitgaande van zijn ‘onbekrompen’ uitleg van de grieven, ook niet aan te nemen dat het oordeel van de rechtbank, waaronder rov. 3.3.8., in hoger beroep niet werd bestreden. Het hof is niet buiten de (ook voor de maatschappen) kenbare grieven getreden.
3.17
Verder wordt nog een beroep gedaan op de volgens het onderdeel terechte en in cassatie onbestreden uitgangspunten van het hof in rov. 4.1. Die – inderdaad juiste – uitgangspunten staan echter aan de verdere beoordeling van het hof niet in de weg. Het hof heeft aldaar geoordeeld dat de maatschappen openbare (en dus geen stille [42] ) maatschappen zijn, omdat op een voor derden duidelijk kenbare wijze onder gemeenschappelijke naam een beroep wordt of werd uitgeoefend en heeft verder – slechts – uiteengezet wat de voornaamste algemene kenmerken van openbare maatschappen als de onderhavige zijn: [43]
- een maatschap is een samenwerkingsverband op contractuele grondslag; [44]
- een maatschap bezit geen rechtspersoonlijkheid. Een maatschap kan dus geen drager van juridische rechten en verplichtingen zijn; [45]
- een (openbare) maatschap heeft een afgescheiden vermogen, althans kan dat hebben; [46]
- het (afgescheiden) vermogen van een maatschap is het vermogen van de gezamenlijke maten; [47]
- maatschapsschuldeisers kunnen zich bij uitsluiting op het maatschapsvermogen verhalen en privéschuldeisers van de maten kunnen zich niet op het maatschapsvermogen verhalen; [48]
- een maatschap is daarmee aan te merken als een tussenvorm tussen een eenmanszaak en een besloten of naamloze vennootschap; [49]
- vanwege dit gemengde karakter is het bij vorderingen tegen (leden van) een maatschap van groot belang om vast te stellen (a) welke partijen op welke grondslag kunnen worden aangesproken en (b) op welk(e) vermogen(s) een veroordelend vonnis/arrest ten uitvoer kan worden gelegd. [50]
3.18
Voor zover het onderdeel zich beroept op onderdeel 4, [51] verwijs ik naar de bespreking van dat onderdeel in randnummers 3.29 e.v. hierna.
Onderdeel 2: “hof kende ten onrechte/onbegrijpelijk niet gezag van gewijsde toe aan 65333-uitspraak”
3.19
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 4.6.-4.10. van het bestreden arrest. Het onderdeel stelt dat het hof het beroep van de maatschappen op gezag van gewijsde van de oordelen en beslissingen in de 65333-procedure ten onrechte en/of onbegrijpelijk heeft verworpen. Volgens het onderdeel heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door voor het slagen van het beroep op gezag van gewijsde bepalende of beslissende betekenis toe te kennen aan het antwoord op de vraag of in de 65333-procedure onherroepelijk was beslist op de nu voorliggende vorderingen (onder 1 en 1.1) als rechtsbetrekking in geschil en deze vraag ontkennend te beantwoorden op de enkele grond dat in die procedure geen vordering was ingesteld die ertoe strekte dat de later toegetreden vennoten het nemen van verhaal op het maatschapsvermogen moesten dulden (rov. 4.7., slot en rov. 4.10.). Volgens het onderdeel was niet (reeds) beslissend of wat gevorderd werd in de 65333-procedure hetzelfde is als in de onderhavige procedure en heeft het hof miskend dat over het geschilpunt tussen Mocomar en de maatschappen in de 65333-procedure al onherroepelijk was geoordeeld en beslist. [52] Volgens het onderdeel verdient verder nog opmerking dat ook Mocomar in de onderhavige procedure ervan is uitgegaan dat in de 65333-procedure haar vordering tegen de maatschappen onder hun firmanaam toen is afgewezen. [53] Het onderdeel stelt dat het hof onder art. 236 Rv een verkeerde, te beperkte maatstaf heeft toegepast dan wel zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd. Volgens het onderdeel volstaat als (enkele) motivering niet dat Mocomar (pas) in de onderhavige procedure met haar vordering de vraag heeft voorgelegd of de maatschappen verhaalsaansprakelijk zijn. Het onderdeel bevat ten slotte een voortbouwklacht die inhoudt dat het slagen van de klachten ook daarop voortbouwende oordelen, waaronder het oordeel van het hof in rov. 4.42. over verjaring, raakt.
3.2
Het onderdeel treft geen doel.
3.21
Het onderdeel neemt op zichzelf terecht tot uitgangspunt dat het gezag van gewijsde kan worden ingeroepen als in een geding tussen dezelfde partijen eenzelfde geschilpunt wordt voorgelegd als in een eerder geding en de in het dictum van de eerdere uitspraak gegeven beslissing (mede) berust op een beslissing over dit geschilpunt ongeacht of wat gevorderd wordt hetzelfde is. [54] Het onderdeel wijst er ook terecht op dat het antwoord op de vraag of in het eerdere geding sprake is geweest van beslissingen aangaande een geschilpunt dat dezelfde rechtsbetrekking betreft als in het andere geding, afhankelijk is van de grondslag van de vordering of het verweer, het processuele debat en de gegeven beslissingen zodat uitleg nodig is van de in de eerdere procedure gedane uitspraak, mede in het licht van de gedingstukken waarop die uitspraak berust. [55]
3.22
Voor zover het onderdeel tot uitgangspunt neemt dat het hof in rov. 4.6.-4.10. en in het bijzonder in rov. 4.7., slot en rov. 4.10. is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het gezag van gewijsde gaat het uit van een onjuiste lezing van het bestreden oordeel en faalt het daarmee bij gebrek aan feitelijke grondslag. Dat het hof het juiste beoordelingskader voor het gezag van gewijsde in de zin van art. 236 Rv voor ogen heeft gehad, blijkt in de eerste plaats uit de verwijzing door het hof naar de vaste rechtspraak van Uw Raad over gezag van gewijsde. [56] Uit rov. 4.7. van het bestreden arrest blijkt verder dat het hof de strekking van het gezag van gewijsde niet te beperkt heeft opgevat, bijvoorbeeld doordat het hof er, onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van Uw Raad, op heeft gewezen dat ook aan dragende overwegingen in een uitspraak gezag van gewijsde kan toekomen. Uit de door het hof vastgestelde feiten blijkt bovendien dat het hof alle dragende overwegingen en dicta uit de 65333-procedure waarop het onderdeel zich beroept, heeft onderkend (zie randnummers 1.13-1.19 en 1.21-1.23 hiervoor). Dat het hof in rov. 4.10. van het bestreden arrest slechts verwijst naar twee overwegingen uit het eindarrest van 27 maart 2012 in de 65333-procedure (rov. 3.4 en rov. 3.7) doet daaraan niet af. Het hof heeft in rov. 4.7., slot, terecht geconstateerd dat de vraag is of in de 65333-procedure onherroepelijk is beslist op de vorderingen onder 1 en 1.1 van Mocomar en heeft die vraag in rov. 4.10. ontkennend beantwoord. De rechtsklacht van het onderdeel is ongegrond.
3.23
Voor de motiveringsklacht van het onderdeel geldt dat de 65333-procedure door het hof moest worden uitgelegd (zie ook randnummer 3.21 hiervoor). Het hof heeft de 65333-procedure in rov. 4.10. van het bestreden arrest zo uitgelegd dat in die procedure nog niet onherroepelijk is beslist over de vraag of de maatschappen verhaalsaansprakelijk zijn in die zin dat Mocomar haar vordering ter zake van de aan haar toekomende uittredingsvergoedingen op het (afgescheiden) vermogen van de maatschappen kan verhalen. Dat oordeel is voorbehouden aan het hof als feitenrechter en is, ook in het licht van wat het onderdeel daartegen inbrengt, [57] niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. [58] In dit kader verdient nog opmerking dat het onderdeel het standpunt van Mocomar in haar pleitaantekeningen in eerste aanleg [59] uit zijn verband rukt. De randnummers waar het onderdeel zich mede op beroept, betreffen immers een uiterst subsidiair standpunt van Mocomar. [60] Het primaire standpunt van Mocomar was dat het beroep van de maatschappen op het gezag van gewijsde niet opging. [61] Met het falen van de rechts- en motiveringsklachten van dit onderdeel is ook het lot van de voortbouwklacht tegen onder meer het verjaringsoordeel in rov. 4.42. bezegeld. Over dit verjaringsoordeel gaat het volgende onderdeel.
Onderdeel 3: “hof acht verhaalsvorderingen van Mocomar ten onrechte en onbegrijpelijk niet verjaard”
3.24
Onderdeel 3 stelt dat het hof in rov. 4.42. van het bestreden arrest, voortbouwend op rov. 4.6.-4.10. van het bestreden arrest, ten onrechte en/of onbegrijpelijk het beroep van de maatschappen op verjaring heeft verworpen, in het licht van de onderbouwing van het verjaringsverweer van de maatschappen. [62] Volgens het onderdeel geldt, ervan uitgaande dat Mocomar in de 65333-procedure geen vorderingen heeft ingesteld die strekken tot verhaal op het afgescheiden vermogen van de maatschappen, dat de 65333-procedure geen stuitende werking had en de vordering van Mocomar reeds lang is verjaard, zoals de maatschappen in eerste aanleg aanvoerden. Volgens het onderdeel heeft het hof in het midden gelaten de stelling van de maatschappen dat Mocomar deze verjaring niet heeft gestuit zodat elke vordering op de maatschappen is verjaard en zij betaling niet meer kan vorderen en kan in cassatie van de juistheid van die stellingen veronderstellenderwijs worden uitgegaan. Het hof heeft volgens het onderdeel niet geoordeeld en beslist op al wat de maatschappen aan hun verweer ten gronde aanvoeren, of het verjaringsverweer in het licht daarvan onbegrijpelijk (te beperkt) uitgelegd en beoordeeld, dan wel zijn oordelen niet naar de eisen der wet met redenen omkleed om voldoende begrijpelijk te zijn omdat volgens het onderdeel uit de door het hof gegeven motivering niet volgt waarom de verjaring van deze verhaalsvordering van Mocomar niet meer hoefde te worden gestuit of door Mocomar (tijdig) is gestuit.
3.25
Het onderdeel treft geen doel.
3.26
In de vindplaatsen waarop het onderdeel zich beroept, staat het volgende: [63]

Verjaring
14. Een rechtsvordering tot betaling van een geldsom (nakoming overeenkomst) alsmede tot vergoeding van schade, verjaart na vijf jaar. Een verjaring wordt gestuit door het instellen van een rechtsvordering (art. 3:316 lid 1 BW). Leidt een ingestelde eis niet tot toewijzing, dan is de verjaring slechts gestuit, indien
binnen zes maanden, nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd, een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt (art. 3:316 lid 2 BW).
15. Nadat de vorderingen van Mocomar op de Maatschappen bij arrest van 27 maart 2012 zijn afgewezen, verjaart een eventuele aanspraak jegens de Maatschappen zes maanden later derhalve op 27 september 2012. Mocomar heeft deze verjaring niet gestuit, zodat iedere vordering op de Maatschappen is verjaard en Mocomar geen betaling door de Maatschappen kan vorderen.”
3.27
De rechtbank heeft in het eindvonnis van 9 juni 2021 over het verjaringsverweer van de maatschappen als volgt geoordeeld:
“3.3.2. De maatschappen voeren gemotiveerd verweer. Zij doen allereerst een beroep op verjaring. Zij betogen dat een vordering tot betaling van een geldsom (nakoming overeenkomst) alsmede tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaar, dat deze verjaring wordt gestuit door het instellen van een rechtsvordering en dat bij een afwijzing de verjaring slechts is gestuit indien binnen zes maanden nadat het geding is geëindigd een nieuwe eis wordt ingesteld en alsnog tot toewijzing leidt. De vorderingen van Mocomar op de maatschappen zijn bij arrest van 27 maart 2012 afgewezen. Daarom is een aanspraak van Mocomar op de maatschappen volgens hen verjaard op 27 september 2012 (zes maanden na het arrest). Mocomar heeft deze verjaring niet gestuit (conclusie van antwoord 14, 15, 38).
3.3.3.
Mocomar brengt hier onder meer tegen in dat haar vordering weliswaar ten opzichte van de maatschappen onder hun firmanamen is afgewezen, maar dat dit niet geldt voor haar vordering tegen de maten die ten tijde van haar uittreden deel uitmaakten van de maatschappen en die de maatschappen hebben voortgezet. Volgens Mocomar heeft zij er daarom recht en belang bij dat de rechtbank voor recht verklaart dat zij die vorderingen op de maten kan verhalen ten laste van de vermogens van de maatschappen (spreekaantekeningen 66–83).
3.3.4.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Mocomar heeft met haar primaire vorderingen onder 1 tot en met 5 geen vorderingen ingesteld die strekken tot betaling van een geldsom dan wel tot vergoeding van schade, maar vorderingen die ertoe strekken verklaringen voor recht te verkrijgen over de uitleg van het vonnis van de rechtbank Zutphen van 6 september 2017. Daarom faalt het beroep van de maatschappen op verjaring (artikel 3:307 in verband met 3:316 BW).”
3.28
In het door Mocomar ingestelde hoger beroep wordt het in het vorige randnummer geciteerde verjaringsoordeel van de rechtbank – uiteraard – niet bestreden. Het oordeel van het hof in rov. 4.42. van het bestreden arrest moet niet gezien worden als respons op alles wat de maatschappen aan hun verjaringsverweer ten grondslag hebben gelegd maar is toepassing door het hof van de devolutieve werking van het appel en dus slechts gegeven voor zover het hof in hoger beroep anders heeft geoordeeld over de 65333-procedure. Hierop strandt het onderdeel.
Onderdeel 4: “hof wijst verhaalsvorderingen van Mocomar ten onrechte tegen de maatschappen toe”
3.29
Onderdeel 4 klaagt in de kern dat het hof in rov. 4.15.-4.17. en 4.25.-4.27. en voorshands ter zitting op 7 december 2023 blijkens het proces-verbaal van die zitting ten onrechte en/of onbegrijpelijk in het kader van de toewijsbaarheid van de onder 1, 1.1, en 1.2 gevorderde verklaringen voor recht de (resterende) schuld van de 1999-maten aan Mocomar als gemeenschapsschuld (of zaakschuld) in de zin van art. 3:192 BW heeft gekwalificeerd. Het onderdeel is uitgewerkt in drie subonderdelen.
3.3
Voor zover het onderdeel is gericht tegen voorshandse oordelen (of handelingen) die blijken uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep verwijs ik naar randnummers 3.2-3.7 hiervoor.
3.31
Waar de voorgaande onderdelen meer procesrechtelijk zijn ingestoken, gaat dit onderdeel over de inhoud van het maatschapsrecht. Voordat ik toekom aan de bespreking van de verschillende subonderdelen, maak ik daarover nog enkele preliminaire opmerkingen.
3.32
De maatschap is, zoals ook al blijkt uit randnummer 3.17 hiervoor, geregeld in titel 9 van Boek 7A BW (art. 7A:1655-1688 BW). De maatschap wordt samen met de in het Wetboek van Koophandel geregelde handelsrechtelijke varianten van de maatschap – de vennootschap onder firma en de commanditaire vennootschap – gerekend tot de personenvennootschappen. [64] De wettelijke regeling van de personenvennootschappen stamt nog (grotendeels) uit 1838. [65] Deze regeling is inmiddels hopeloos verouderd. [66] Er wordt al vele decennia gepoogd een nieuwe wettelijke regeling voor de personenvennootschappen in te voeren, tot op heden steeds zonder resultaat. [67] De meest recente aanzet is dat het ministerie van Justitie en Veiligheid in 2019 een ambtelijk voorontwerp voor een nieuwe wettelijke regeling voor de personenvennootschappen heeft gepubliceerd [68] waarover in 2022-2023 een nieuwe consultatieronde heeft gelopen. [69] Het wetsvoorstel modernisering personenvennootschappen is (nog altijd) niet bij de Tweede Kamer ingediend. [70]
3.33
Ik richt mij hier dan ook met name op het thans geldende maatschapsrecht. Dat heeft intussen niet stilgestaan, maar heeft zich met name in de rechtspraak van Uw Raad ontwikkeld. Timmerman merkte hierover in 2018 op: [71]
“Er bestaat een tendens om aspecten van rechtspersoonlijkheid over te planten naar de personenvennootschappen die geen rechtspersoonlijkheid hebben, maar wel in het rechtsverkeer als een soort eenheid functioneren. [72] Die tendens zou het als lastig ervaren recht voor de personenvennootschappen kunnen vergemakkelijken. Een mooi voorbeeld daarvan is een arrest uit 2013. [73] Daarin heeft de Hoge Raad geoordeeld dat aan de maatschap een afgescheiden vermogen toekomt, ongeveer zoals we dit ook bij rechtspersoonlijkheid kennen. Voor de maatschap (en de vennootschap onder firma [74] ) geldt dus onder het Nederlandse recht ook
entity shielding. [75] Ik vind dat een goede tendens. Deze maakt het leven voor de vennootschapsjurist gemakkelijker.”
3.34
Timmerman doelde met het arrest uit 2013 op
[…] Holdings, waarin Uw Raad de volgende vooropstelling gaf: [76]
“3.4.2 De maatschap heeft geen rechtspersoonlijkheid. Indien een overeenkomst wordt gesloten met een maatschap, zijn daarom de individuele maten jegens de wederpartij persoonlijk aansprakelijk voor de nakoming van daaruit voortvloeiende verplichtingen van de maatschap. Is sprake van een tekortkoming in de nakoming van een deelbare prestatie, dan zijn de maten aansprakelijk voor gelijke delen (art. 7A:1679-1681 BW). Ingeval evenwel, zoals hier (…), sprake is van een door de maatschap aanvaarde opdracht, dan is op grond van art. 7:407 lid 2 BW iedere maat jegens de opdrachtgever aansprakelijk voor het geheel. De persoonlijke aansprakelijkheid jegens de contractuele wederpartij op grond van deze artikelen blijft bestaan indien de maat uittreedt.
Vorderingen uit een overeenkomst die met een maatschap is aangegaan, kunnen ook worden ingesteld tegen de maatschap als zodanig (en in dat geval bij toewijzing worden verhaald op het vermogen van de maatschap, dat een afgescheiden vermogen vormt; vgl. voor dit laatste art. 3:192 BW in verbinding met art. 3:189 lid 2 BW met betrekking tot de ontbonden maatschap). Aangezien een maatschap geen rechtspersoonlijkheid heeft, dienen dergelijke vorderingen te worden ingesteld tegen de gezamenlijke (rechts)personen die ten tijde van de dagvaarding maat zijn. Zoals is aanvaard in HR 5 november 1976, LJN AB7103, NJ 1977/586 ( […] ), kan in de dagvaarding worden volstaan met vermelding van de naam van de maatschap indien de gezamenlijke maten onder die naam op voor derden duidelijk kenbare wijze aan het rechtsverkeer deelnemen. De mogelijkheid om aldus de maatschap in rechte te betrekken doet niet af aan de daarnaast bestaande (en eventueel daarmee te combineren) mogelijkheid om de individuele (rechts)personen die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst maat waren, in rechte te betrekken ter zake van hun hiervoor genoemde persoonlijke aansprakelijkheid.
De schuldeisers van de maatschap hebben dus zowel de mogelijkheid van het aanspreken van de gezamenlijke maten (met de mogelijkheid van verhaal op het maatschapsvermogen) als van het aanspreken van individuele (rechts)personen die ten tijde van het aangaan van de overeenkomst partij waren (met de mogelijkheid van verhaal op hun privévermogens).”
3.35
Dit arrest van Uw Raad maakt duidelijk dat (ook) een maatschap een afgescheiden vermogen kan hebben. [77] Voor de onderhavige zaak is voorts met name relevant de verbinding (“
vgl.”) die Uw Raad in de geciteerde rechtsoverweging legt met bepalingen uit afdeling 3.7.2 BW (Enige bijzondere gemeenschappen). Het gebruik van “
vgl.” duidt er hier op dat de aangehaalde wettelijke bepalingen niet rechtstreeks van toepassing zijn; [78] de bepalingen van die afdeling zijn immers niet van toepassing op een niet-ontbonden maatschap. [79]
3.36
Ik citeer de bepalingen uit afdeling 3.7.2 BW, met weglating van niet-relevante passages:
Artikel 189
1 De bepalingen van deze titel gelden niet voor een (…) maatschap, vennootschap of rederij, zolang zij niet ontbonden zijn (…).
2 (…) [V]oor een (…) ontbonden gemeenschap van een (…) maatschap, vennootschap of rederij (…) gelden de volgende bepalingen van deze afdeling, alsmede die van de eerste afdeling, voor zover daarvan in deze afdeling niet wordt afgeweken.
Artikel 190
1 Een deelgenoot kan niet beschikken over zijn aandeel in een tot de gemeenschap behorend goed afzonderlijk, en zijn schuldeisers kunnen een zodanig aandeel niet uitwinnen, zonder toestemming van de overige deelgenoten.
2 (…)
Artikel 191
1 Tenzij uit de rechtsverhouding tussen de deelgenoten anders voortvloeit, kan ieder der deelgenoten over zijn aandeel in de gehele gemeenschap beschikken en kunnen zijn schuldeisers een zodanig aandeel uitwinnen.
2 (…)
Artikel 192
Tot de gemeenschap behorende schulden kunnen op de goederen van de gemeenschap worden verhaald.
Artikel 193
1 Een schuldeiser wiens vordering op de goederen der gemeenschap kan worden verhaald, kan de rechter verzoeken een vereffenaar te benoemen wanneer tot verdeling van de gemeenschap wordt overgegaan voordat de opeisbare schulden daarvan zijn voldaan of wanneer voor hem het gevaar bestaat dat hij niet ten volle of niet binnen een redelijke tijd zal worden voldaan, hetzij omdat de gemeenschap niet toereikend is of niet behoorlijk beheerd of afgewikkeld wordt, hetzij omdat een schuldeiser zich op de goederen van de gemeenschap gaat verhalen. Afdeling 3 van titel 6 van Boek 4 betreffende de vereffening van een nalatenschap is van toepassing of overeenkomstige toepassing.
2 Ook een schuldeiser van een deelgenoot kan de rechter verzoeken een vereffenaar te benoemen, wanneer zijn belangen door een gedraging van de deelgenoten ernstig worden geschaad.
3 Voor de ontbonden gemeenschap van een maatschap of vennootschap zijn de leden 1 en 2 niet van toepassing en gelden de volgende zinnen. Een schuldeiser wiens vordering op de goederen van de gemeenschap kan worden verhaald, is bevoegd zich tegen verdeling van de gemeenschap te verzetten. Een verdeling die na dit verzet is tot stand gekomen, is vernietigbaar met dien verstande dat de vernietigingsgrond slechts kan worden ingeroepen door de schuldeiser die zich verzette en dat hij de verdeling slechts te zijnen behoeve kan vernietigen en niet verder dan nodig is tot opheffing van de door hem ondervonden benadeling.
Artikel 194
(…)
3.37
Dat het maatschapsrecht als weerbarstig of lastig wordt beschouwd (zie ook randnummers 3.13 en 3.33 hiervoor), hangt volgens mij sterk samen met de verhouding tot het algemene vermogensrecht. Stokkermans heeft er in zijn dissertatie op gewezen dat zolang de maatschap niet is ontbonden afdeling 3.7.2 BW weliswaar niet rechtstreeks van toepassing is, maar dat voor de niet-ontbonden maatschap wel in hoge mate dezelfde regels gelden. [80] In
De kern van het ondernemingsrechtwordt deze gedachte als volgt verwoord: [81]
“De goederen die in de maatschap, vof of cv in juridische eigendom zijn ingebracht en de goederen die de maatschap, vof of cv tijdens haar bestaan verwerft, vormen een goederenrechtelijke gemeenschap. Deelgenoten in deze gemeenschap zijn de vennoten. Die gemeenschap kan volgens ons worden aangemerkt als een gemeenschap in de zin van art. 3:166 BW, wat mee zou brengen dat de bepalingen van de zevende titel van Boek 3 BW van toepassing zijn op de gemeenschap van een maatschap, vof en cv. Art. 3:189 BW bepaalt echter dat die bepalingen alleen gelden in het geval waarin de maatschap, vof of cv ontbonden is. Niet geregeld is welke bepalingen dan vóór ontbinding gelden. Wij zien geen bezwaar om waar mogelijk ook dan de bepalingen van de gemeenschapstitel (naar analogie) toe te passen. Het lijkt ons niet zinvol aan de gemeenschap een ander karakter te geven al naar gelang de maatschap, vof of cv wel of niet ontbonden is. De (analogische of directe) toepasselijkheid van de gemeenschapsbepalingen brengen gelet op art. 3:192 BW onder andere mee dat het gemeenschappelijke vermogen van de maatschap, vof en cv een
afgescheidenkarakter heeft: tot de gemeenschap behorende schulden kunnen op de goederen van de gemeenschap worden verhaald. De gemeenschappelijke goederen zijn met andere woorden bijzonder verhaalsobject voor de schulden van de maatschap, vof of cv. Men noemt deze schulden ook wel
zaaksschulden.”
3.38
Heeft de verplichting tot betaling van een uittredingsvergoeding zoals aan de orde in het onderhavige geval het karakter van een dergelijke zaakschuld? In een uitspraak van het gerechtshof Arnhem uit 1914 werd deze vraag bij een vennootschap onder firma ontkennend beantwoord. [82] Van Veen kan zich hierin vinden. [83] Hij onderkent echter ook dat in de doctrine overwegend wordt aangenomen dat de verplichting tot betaling van een uittredingsvergoeding het karakter van een ‘zaakschuld’ heeft. [84] Ik sluit mij bij dat meerderheidsstandpunt in de literatuur aan en meen (dus) ook dat Mocomar als inmiddels uitgetreden maat als derde kan worden beschouwd en dat haar uittredingsvergoedingsvordering is te beschouwen als een zaakschuld. Ik wijs er in dat verband op dat de uittredingsvergoedingsvordering ook uitdrukkelijk als zaakschuld wordt aangemerkt in verschillende ontwerpen voor een nieuwe wettelijke regeling voor personenvennootschappen. [85]
3.39
De kernoverwegingen van het hof in dit opzicht zijn rov. 4.16. en 4.17. van het bestreden arrest (zie randnummer 2.11 hiervoor). Ik merk op dat het hof aldaar in eindnoot viii verwijst naar specifieke literatuur. [86] Het betreft de volgende nummers in het door Van Olffen bewerkte
Asser-deel over de maatschap, vennootschap onder firma en commanditaire vennootschap: [87]
“[175]
Onderscheid draagplicht en aansprakelijkheid. Alvorens nu in te gaan op de vraag in hoeverre het bestaan van een dergelijk afgescheiden vermogen in ons huidige vennootschapsrecht moet worden aanvaard, wil ik nogmaals het onderscheid benadrukken tussen
de alleen intern werkende draagplicht van de vennoten en de extern werkende verhaalsaansprakelijkheid van de vennoten. De in hoofdstuk 4 besproken regels betreffende het bestuur van de vennootschap kunnen meebrengen dat bepaalde transacties intern voor rekening van de gezamenlijke vennoten komen, zonder dat hiermee is beslist over de vraag of de vennootschap c.q. de gezamenlijke vennoten als zodanig ook jegens de derde gebonden en aansprakelijk zijn. Deze laatste vraag, de vraag of er tot de gemeenschap behorende schulden of zaakschulden zijn, is in verband met het bestaan van een afgescheiden vermogen natuurlijk een zeer belangrijke. Zie ook Raaijmakers,
WPNR1991/5996. Zij hangt af van de regeling van de vertegenwoordigingsbevoegdheid en van de aansprakelijkheid van de vennootschap c.q. de gezamenlijke vennoten uit onrechtmatige daad. Zie hierover hoofdstuk 5. (…)
(…)
[246]
Voortzetting; voortbestaan vennootschap of nieuwe vennootschap. Indien een in de vennootschapsovereenkomst vervat voortzettingsbeding door directe of automatische werking, of door een wilsverklaring gericht op aanvaarding metterdaad leidt tot voortzetting van de vennootschap, blijft de vennootschap voortbestaan en behoudt zij haar identiteit, tenzij duidelijk blijkt dat partijen anders hebben gewild. Hetzelfde geldt indien alle betrokken partijen later een voortzettingsregeling overeenkomen.
De hier aangeraakte kwestie was omstreden. Er werd ook wel betoogd dat in deze gevallen de oude vennootschap eindigt en een nieuwe wordt aangegaan.
Nu wordt algemeen aangenomen dat wisseling van het personenbestand bij een samenwerkingsovereenkomst mogelijk is zonder dat de identiteit van de bestaande, uit deze overeenkomst voortgevloeide rechtsbetrekking wordt gewijzigd. (…)
(…)
[260]
Voortzetting; aansprakelijkheid en draagplicht schulden vennootschap. Een verblijvensbeding impliceert dat de voortgezette vennootschap c.q. de overblijvende vennoten gehouden zijn de zaakschulden voor hun rekening te nemen. Bij behoud van de identiteit van de vennootschap doet wisseling in de personen van de vennoten de aansprakelijkheid van de vennootschap voor zaakschulden aangegaan vóór de wisseling in het personenbestand, niet verloren gaan.
(…)
[262]
Aansprakelijkheid en verhaal.Wat betreft de externe aansprakelijkheid bedenke men dat bij het behoud van de identiteit van de vennootschap die wordt voortgezet – en hiervan meen ik als regel te mogen uitgaan; zie hierboven nr. [246] e.v. – deze voortgezette vennootschap voor de bestaande vennootschapsschulden kan worden aangesproken; voor een schuld van de gezamenlijke vennoten als zodanig kan de vennootschappelijke goederengemeenschap worden uitgewonnen. Zie hierboven nr. [173] e.v. Niet nodig is mijns inziens uitdrukkelijk in de vennootschapsovereenkomst te bepalen dat de voortzettende vennoten verplicht zullen zijn ook het aandeel van de uitgetreden vennoot in de vennootschapsschulden te betalen. Dat dit laatste de bedoeling is, blijkt mijns inziens ook al uit de hiervoor aangeduide regel dat bij een toedeling van het deel in de vennootschappelijke goederengemeenschap aan de overblijvende vennoten, deze de zaakschulden voor hun rekening nemen. Het is alleen maar doelmatig indien hieruit ook wordt afgeleid dat zij hiermee tegelijkertijd de plicht op zich nemen deze schulden, inclusief het aandeel van de uitgetreden vennoot hierin, te betalen. Aldus ook Van der Smit,
diss. 1987, p. 157.
Uit de arresten Hof ’s-Gravenhage 17 november 1949 en 29 juni 1950,
NJ1951/124, blijkt eveneens dat veranderingen in de personen van de vennoten door uittreding en toetreding van vennoten met instandhouding van de vennootschap, de aansprakelijkheid van de vennootschap – zie omtrent de aansprakelijkheid van de uittredende vennoot hieronder nr. [264] – voor vennootschapsschulden aangegaan vóór de wisseling in het personenbestand, niet verloren doet gaan. Deze aansprakelijkheid gaat ook niet verloren, indien bij een maatschap de uitgetreden vennoot zijn gedeelte van de deelbare schuld van de gezamenlijke vennoten als zodanig aan de schuldeiser betaalt. Vgl. hetgeen hieromtrent is opgemerkt in nr. [185]. Door de werking van het verblijvensbeding wordt bij behoud van de identiteit van de voortgezette vennootschap de positie van de zaakcrediteuren derhalve niet geschaad. Er is voor hen geen aanleiding beroep te doen op art. 3:193 BW, dat hun het recht toekent zich na ontbinding tegen de verdeling van de goederengemeenschap te verzetten om zich aldus ervan te verzekeren dat zij bij vereffening eerst uit de activa van de boedel zo veel mogelijk worden voldaan voordat deze wordt verdeeld. Vgl. hierboven nr. [202]. Ik meen trouwens dat deze regel alleen gegeven is voor het geval dat de gehele door de vennootschapsovereenkomst ontstane rechtsbetrekking geldend tussen alle vennoten, wordt ontbonden zodat er sprake is van algehele vereffening en verdeling. Zie echter Van der Smit,
diss. 1987, p. 82.”
3.4
Van Veen leest rov. 4.16. en 4.17. in zijn
JOR-annotatie bij het bestreden arrest als volgt: [88]
“Het hof zoekt evenwel geen aansluiting bij de bovenbedoelde jurisprudentie [onder meer
[…] Holdingsen
UWV, zie voetnoten 14 en 74 hiervoor,
A-G] maar bij de regeling inzake de bijzondere gemeenschap, in het bijzonder art. 3:192 en art. 3:193 BW. Deze bepalingen zijn ingevolge art. 3:189 lid 1 BW niet van toepassing op de niet-ontbonden maatschap. In geval van het uittreden van een vennoot met voortzetting van de vennootschap, is evenwel sprake van partiële ontbinding van de vennootschap. De verhouding met de uitgetreden vennoot moet immers worden afgewikkeld, hetgeen onder meer inhoudt dat een verdeling moet plaatsvinden. Er is sprake van een partiële ontbinding van de vennootschap. Zo bezien is het niet onbegrijpelijk dat het hof aansluiting zoekt bij de gemeenschapstitel en aan art. 3:193 BW refereert. Volgt men deze gedachtegang, dan is het echter niet vanzelfsprekend dat de uittreedvergoeding in casu op het maatschapsvermogen kan worden verhaald. Er hadden de nodige verdelingen plaatsgevonden en wel zodanig dat geen van de deelgenoten nog schuldenaar is van de uitgetreden vennoot. Art. 3:193 lid 3 BW voorziet weliswaar in de mogelijkheid van verhaalsbehoud op de desbetreffende goederen, maar vereist daarvoor dat de desbetreffende crediteur zich tegen de verdeling heeft verzet. Van zo’n verzet maakt het arrest geen melding. Het hof benoemt wel dat de maatschap steeds met behoud van identiteit is gecontinueerd. Wellicht was het hof van mening dat om deze reden verhaalsbehoud zonder verzet moet worden aanvaard maar dat staat er niet. Bovendien is dan nog niet zonder meer gegeven dat op alle goederen van de maatschap verhaal kan worden genomen. Het verhaalsbehoud ex art. 3:193 BW is immers beperkt tot gemeenschappelijke goederen waarop ten tijde van het verzet verhaal kon worden genomen. Het verhaalsbehoud ingevolge de al genoemde jurisprudentie ter zake van reguliere zaakschulden heeft een ander bereik. Dit betreft namelijk het gehele vermogen van de vennootschap ten tijde van het instellen van de vordering en het nemen van verhaal. (…) De vraag is (…) of de uittreedvergoeding moet worden gezien als een reguliere zaakschuld of als een vordering als bedoeld in art. 3:193 lid 3 BW. Voor beide opvattingen is wat te zeggen. In beide gevallen is sprake van een afgescheiden vermogen, maar het ene afgescheiden vermogen is het andere niet. In een casus als de onderhavige maakt dat verschil. Het hof lijkt aan te sluiten bij art. 3:193 BW en uitgaande daarvan bevat het arrest mijns inziens wat losse eindjes. (…)”
3.41
Deze lezing van het oordeel van het hof maakt het afgescheiden vermogen van de maatschap volgens mij onnodig complex (vergelijk randnummer 3.33 hiervoor). Een tegenstelling tussen de door Van Veen bedoelde rechtspraak van Uw Raad en de regeling van enige bijzondere gemeenschappen in afdeling 3.7.2 BW zie ik ook niet. In
[…] Holdingsheeft Uw Raad immers een verbinding gelegd met bepalingen uit afdeling 3.7.2 BW, in het bijzonder met art. 3:192 BW (zie randnummers 3.34-3.35 hiervoor). Van Veen constateert terecht dat de bepalingen van afdeling 3.7.2 BW niet rechtstreeks van toepassing zijn. De desbetreffende bepalingen gelden op grond van art. 3:189 lid 1 BW niet voor maatschappen zolang zij niet ontbonden zijn en de onderhavige maatschappen zijn niet ontbonden maar zijn, zo staat in cassatie onbestreden vast, in hun huidige vorm een voortzetting van de in 1999 opgerichte maatschappen (rov. 4.3.). [89] Dat de bepalingen van afdeling 3.7.2 BW niet rechtstreeks van toepassing zijn op niet-ontbonden maatschappen laat onverlet dat wel tot op zekere hoogte aansluiting bij deze bepalingen kan worden gezocht in de zin van analogische toepassing (zie randnummer 3.37 hiervoor). Van Veen signaleert terecht dat het hof in rov. 4.17. van het bestreden arrest heeft gerefereerd aan (onder meer) art. 3:193 BW. Anders dan Van Veen zie ik daarin echter geen aanwijzing dat het hof de uittredingsvergoedingsvordering van Mocomar heeft beschouwd als een vordering als bedoeld in art. 3:193 lid 3 BW. Het hof heeft eenmaal, in rov. 4.16., in generieke zin aan art. 3:193 BW gerefereerd en wel in combinatie met art. 3:192 BW: “
Dat (afgescheiden) vermogen van de maatschappen kwalificeert als een bijzondere gemeenschap. De uittredingsvergoeding kan dus (ook) op dat vermogen worden verhaald (artikel 3:192 en 193 BW).” De nadruk ligt hier op het afgescheiden vermogen wat met zich brengt dat schuldeisers van een tot de gemeenschap behorende schuld zich rechtstreeks op de goederen van de gemeenschap kunnen verhalen en niet op de mogelijkheid van verzet. Een verdere aanwijzing dat het hof niet is uitgegaan van een vordering als bedoeld in art. 3:193 lid 3 BW is dan ook dat, zoals Van Veen eveneens onderkent, het hof geen melding heeft gemaakt van verzet tegen verdeling van de gemeenschap als bedoeld in art. 3:193 lid 3 BW. Bovendien kan nog gewezen worden op de door het hof aangehaalde passages uit de
Asser-serie in eindnoot viii van het bestreden arrest (zie randnummer 3.39 hiervoor). Kennelijk is het hof met Van Olffen van mening dat art. 3:193 lid 3 BW niet geldt voor een partiële ontbinding zoals in dit geval bij de uittreding van een maat bij de maatschappen aan de orde is (zie het slot van nr. 262, geciteerd in randnummer 3.39 hiervoor). [90] Het hof is volgens mij terecht (zie randnummer 3.38 hiervoor) uitgegaan van een zaakschuld en Mocomar kan haar uittredingsvergoedingsvordering dan ook, op grond van analogische toepassing van art. 3:192 BW (zie randnummer 3.37 hiervoor), op het afgescheiden vermogen van de maatschappen verhalen.
3.42
Tegen deze achtergrond kom ik nu toe aan de bespreking van de drie subonderdelen van onderdeel 4.
3.43
Subonderdeel 4.1vangt aan met enkele uitgangspunten (onderstreping en vetgedrukt niet overgenomen uit het origineel,
A-G): [91]
- “[Z]oals het hof in rov. 4.1 terecht vooropstelde, heeft een openbare maatschap zoals de maatschappen (…) geen rechtspersoonlijkheid en kan daarom geen drager van rechten en verplichtingen zijn.”
- “Indien een overeenkomst wordt gesloten met een maatschap, zijn de individuele maten jegens de wederpartij persoonlijk aansprakelijk voor de nakoming van de daaruit voortvloeiende verplichtingen van de maatschap; degenen die maat zijn op het tijdstip van een schuld van de maatschap ont-staat, is daarvoor voor een gelijk deel aansprakelijk (art. 7A:1679-1681 BW).”
- “Schuldeisers van de maatschap hebben de mogelijkheid van het aanspreken van de gezamenlijke maten, met verhaal op het maatschapsvermogen, danwel van het aanspreken van individuele (rechts)personen die bij het aangaan van een overeenkomst maat waren, met verhaal op hun privévermogens (HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840,
NJ2013/290).”
- “Volgens art. 3:192, gelezen in samenhang met art. 7A:1679-7A:1682, BW kunnen ‘
tot de gemeenschap behorende schulden’ op goederen van de maatschap worden verhaald.”
- “Het hof nam in rov. 4.1 terecht, in cassatie onbestreden, tot uitgangspunt (zie ONDER 1) dat de maatschap – als bijzondere gemeenschap (rov. 4.16) – een ‘
afgescheiden vermogen’heeft waarop bij uitsluiting de schuldeisers van de maatschap zich kunnen verhalen.”
- “Volgens de uit de wetsgeschiedenis blijkende bedoeling van de wetgever gaat het bij ‘
tot de gemeenschap behorende schulden’om de schulden die gedurende het voortbestaan van de gemeenschap worden aangegaan ‘
door of namens de gezamenlijke deelgenoten ten behoeve van de gemeenschap’, bijvoorbeeld de kosten van de noodzakelijke reparatie van een tot de gemeenschap behorende zaak (MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 627). Deze schulden van de gemeenschap worden daarom dan ook ‘
gemeenschapsschulden’of ‘
zaakschulden’genoemd, als de schulden die voor rekening van de gemeenschap komen en waarvan alle deelgenoten, al dan niet door middel van vertegenwoordiging, voor het geheel of voor een gedeelte schuldenaar zijn.”
- “Bij maatschapsschulden gaat het dan om schulden die voor de (gemeenschaps)schuldeisers kenbaar voor de maatschap zijn aangegaan, derhalve om schulden die een maat mede namens de andere maten is aangegaan en waarvoor zij ieder zijn verbonden (zie art. 7A:1679 en 7A:1680 e.v. BW).”
- “Deze gemeenschapsschulden moeten vanwege het verhaalsrecht op het vermogen van de maatschap worden onderscheiden van voor rekening van de maatschap komende schulden die niet ‘
voor de maatschap’maar door de maten persoonlijk zijn aangegaan.”
3.44
Deze op zichzelf terechte uitgangspunten bevatten als zodanig geen cassatieklachten. Voor zover een beroep wordt gedaan op de bedoeling van de wetgever onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van art. 3:192 BW wijs ik erop dat de door het subonderdeel aangehaalde passage als volgt luidt: [92]
“De in de vorige alinea genoemde bepalingen beperken zich echter, wat de ontbonden huwelijksgemeenschap betreft, tot schulden ontstaan voor de ontbinding daarvan, en wat de nalatenschap betreft, tot die genoemd in artikel 4.1.5.3
a. Gedacht moet echter ook worden aan schulden die gedurende het voortbestaan van de gemeenschap der algemeenheid worden aangegaan door of namens de gezamenlijke deelgenoten ten behoeve van het beheer van de gemeenschap, b.v. de kosten van een noodzakelijke reparatie van een tot de ontbonden huwelijksgemeenschap of nalatenschap behorende zaak. Zij dienen door de schuldeisers op de goederen der gemeenschap te kunnen worden verhaald, zodat deze schuldeisers niet gedwongen zijn, ten laste van ieder der deelgenoten afzonderlijk de aandelen der deelgenoten in de algemeenheid te executeren, zulks telkens in concurrentie met hun andere schuldeisers.
Een en ander wordt thans samengevat in het onderhavige nieuwe artikel [art. 3:192 BW,
A-G], dat tot algemene regel stelt dat schulden die tot een gemeenschap van een algemeenheid van goederen behoren, op de goederen der gemeenschap kunnen worden verhaald.”
3.45
Deze passage uit de wetsgeschiedenis heeft dus betrekking op de ontbonden huwelijksgemeenschap en de ontbonden nalatenschap. Een beperkte strekking van een zaakschuld van een maatschap kan in elk geval niet in deze passage uit de wetsgeschiedenis worden gelezen. [93] Op zichzelf is het overigens juist dat het onderhavige geval niet een reguliere maatschapsschuld betreft. [94] Dat neemt echter niet weg dat in de doctrine overwegend wordt aangenomen dat ook de verplichting tot betaling van een uittredingsvergoeding het karakter van een zaakschuld heeft, welk standpunt ik als gezegd deel (zie randnummer 3.38 hiervoor). In de passage uit de wetsgeschiedenis waarop het subonderdeel zich beroept, lees ik in elk geval geen aanwijzing voor het tegendeel.
3.46
Subonderdeel 4.1onder abouwt voort op onderdeel 1. [95] Het subonderdeel stelt dat bij de beoordeling van het principale hoger beroep van Mocomar als onbestreden uitgangspunt gold de door de rechtbank in rov. 3.3.7. e.v. van het eindvonnis gegeven uitleg van het vonnis van de rechtbank Zutphen van 5 juli 2006 in de 65333-procedure. Het subonderdeel citeert uit rov. 3.3.9. van het eindvonnis (zie randnummer 2.2 hiervoor). Volgens het subonderdeel getuigt, daarvan uitgaande, van een onjuiste rechtsopvatting het oordeel van het hof in rov. 4.16. van het bestreden arrest dat de door de 1999-maten aan Mocomar verschuldigde uittredingsvergoedingsvordering kan worden verhaald op het afgescheiden vermogen van de maatschappen, als bijzondere gemeenschap, omdat deze (resterende) schuld van de 1999-maten onder art. 3:192 BW kwalificeert als gemeenschapsschuld (zaakschuld).
3.47
Voor zover het subonderdeel voortbouwt op onderdeel 1 deelt het subonderdeel het lot van dat onderdeel. Bij de bespreking van onderdeel 1 heb ik reeds uiteengezet dat het middel de grieven van Mocomar te beperkt leest (zie randnummer 3.16 hiervoor). Het subonderdeel neemt gelet daarop ten onrechte tot uitgangspunt dat de door de rechtbank in rov. 3.3.7. e.v. van het eindvonnis gegeven uitleg van het vonnis van de rechtbank Zutphen van 5 juli 2006 in de 65333-procedure in het principale hoger beroep van Mocomar onbestreden is.
3.48
Subonderdeel 4.1onder astelt verder dat het hof ten onrechte, kennelijk in navolging van Mocomar, [96] de uittredingsvorderingsverplichting heeft aangemerkt als zaakschuld, te voldoen aan de uittredende maat als ‘derde’ wiens vordering niet verschilt van vorderingsrechten van andere schuldeisers. Volgens het subonderdeel miskende het hof aldus dat de uittredingsvergoedingsverplichting aan Mocomar niet kenbaar als schuld van iedere 1999-maat voor rekening van de maatschappen of mede namens alle maten (‘door of namens de gezamenlijke deelgenoten ten behoeve van de gemeenschap’) is aangegaan, waarvoor alle maten afzonderlijk jegens Mocomar zijn verbonden. Volgens het subonderdeel ging het hof uit van een onjuist begrip van ‘gemeenschapsschuld’ of legde het een onjuiste maatstaf aan. Het subonderdeel stelt dat niet is voldaan aan de eisen die volgens de wetgever – in overeenstemming met de heersende rechtsopvatting – gelden voor ‘tot de gemeenschap behorende schulden’ als bedoeld in art. 3:192 BW die door externe schuldeisers (derden) kunnen worden verhaald op het afgescheiden vermogen van de maatschappen. Volgens het subonderdeel is daarvoor, rechtens en feitelijk, onvoldoende de in rov. 4.16. vermelde omstandigheid dat Mocomar na haar uittreden in 1999 op grond van de maatschaps- en clearingsovereenkomsten jegens de 1999-maten aanspraak kreeg op een uittredingsvergoeding.
3.49
In de door het subonderdeel aangehaalde passage uit de memorie van grieven van Mocomar staat: [97]
“2.2. De vorderingen van schuldeisers vormen een zogeheten zaaksschuld. Deze kunnen worden verhaald op het afgescheiden vermogen van de maatschap zolang dit niet verdeeld is.
2.3.
De aansprakelijkheid van een individuele vennoot voor de schulden, die zijn aangegaan tijdens zijn deelname aan de maatschap, blijft ook na zijn uittreden voortduren.
2.3.
De heersende opvatting in de literatuur is, dat de vordering van de uitgetreden vennoot tot betaling van de uittredingsvergoeding (kapitaal saldo en exit- goodwill ) eveneens een zaaksschuld is. [98] Van Veen hangt een afwijkende opvatting aan: hij vindt dat dit geen zaaksschuld is maar dat deze vordering wel uit het afgescheiden vermogen van de maatschap kan worden voldaan. Die zienswijze is volgens Mocomar innerlijk tegenstrijdig en onjuist.
2.4.
Mocomar is van oordeel, dat haar vordering niet verschilt van de vordering van een willekeurige andere schuldeiser van de maatschap(pen). Vanaf haar uittreden staat zij immers niet meer binnen de kring van de personen die de maatschap vormen. Zij staat dus wel degelijk in een verbintenisrechtelijke relatie tot de voortgezette maatschap als zodanig, anders dan vóór haar uittreden. Hetgeen hierover in de bodemprocedure is geoordeeld is dus volgens haar fout.
2.5
De aanspraak op de uittredingsvergoeding is door het intreden van de opschortende voorwaarde (haar uittreding) dan ook niet een interne aanspraak, maar een externe schuld van de maatschap (in de persoon van de voortzettende maten) jegens haar als derde.”
3.5
Het subonderdeel signaleert dus terecht dat het hof in rov. 4.16. van het bestreden arrest het standpunt van Mocomar in hoger beroep heeft gevolgd door, kort gezegd, de uittredingsvergoedingsverplichting aan te merken als een zaakschuld en te oordelen dat Mocomar haar vordering op het afgescheiden vermogen van de maatschappen kan verhalen. Onjuist acht ik dat echter niet. Het is mij niet precies duidelijk waarop het subonderdeel “
de heersende rechtsopvatting” baseert. Het subonderdeel onderbouwt die volgens hem heersende rechtsopvatting niet met verwijzingen naar rechtspraak en/of literatuur. De rechtsopvatting waarvan het subonderdeel uitgaat, strookt wel met een uitspraak van het gerechtshof Arnhem uit 1914 waarin Van Veen zich kan vinden (zie randnummer 3.38 hiervoor). In de literatuur wordt echter, zoals ook Mocomar terecht heeft opgemerkt in (het tweede) randnummer 2.3. van haar memorie van grieven (zie het vorige randnummer), overwegend het standpunt ingenomen dat een uittredingsvergoedingsverplichting is aan te merken als een zaakschuld die op het afgescheiden vermogen van een maatschap kan worden verhaald, [99] welk standpunt ik deel (zie ook randnummer 3.38 hiervoor). De eisen van de wetgever met betrekking tot art. 3:192 BW zijn daarbij ook niet miskend (zie randnummer 3.45 hiervoor). In lijn met de heersende leer kan Mocomar als voormalige maat wat betreft de uittredingsvergoedingsverplichting op een lijn worden gesteld met een derde (externe schuldeiser van de maatschappen). Ook in zoverre treft het subonderdeel dus geen doel.
3.51
Subonderdeel 4.1onder bstelt dat het hof met de oordelen in rov. 4.16.-4.17. en 4.26. heeft miskend dat de schuld van de 1999-maten voortvloeide uit de partiële ontbinding van de maatschapsovereenkomsten en verdeling van de gemeenschap tussen Mocomar en de andere 1999-maten en Mocomar in het kader van de onvoltooide verdeling van hun gemeenschap heeft te gelden als intern schuldeiser van de 1999-maten als toenmalige deelgenoten, zoals werd bevestigd in de 65333-procedure. [100]
3.52
Voor zover het subonderdeel zich beroept op oordelen in de 65333-procedure, verwijs ik naar de bespreking van onderdeel 2. Voor zover het subonderdeel tot uitgangspunt neemt dat Mocomar heeft te gelden als intern schuldeiser van de 1999-maten verwijs ik naar randnummers 3.38 en 3.50 hiervoor.
3.53
Subonderdeel 4.1onder bberoept zich verder op volgens het subonderdeel essentiële stellingen in de memorie van antwoord van de maatschappen, randnummers 18.-20. [101] Het subonderdeel leidt uit de desbetreffende stellingen af dat de uittredingsvergoedingsverplichting niet valt onder de schulden die op grond van het verblijvingsbeding per de balansdatum tot de ‘schulden van de maatschap’ behoorden omdat voor de balansdatum werd uitgegaan van een eerdere datum (artikel 11.01 van de maatschapsovereenkomsten). Het subonderdeel stelt verder dat rov. 4.15.-4.16. van het bestreden arrest onbegrijpelijk zijn in het licht van deze stellingen althans dat de uitleg die het hof in rov. 4.16. van het bestreden arrest aan de maatschaps- en clearingsovereenkomsten heeft gegeven, onbegrijpelijk is.
3.54
In de desbetreffende randnummers van de memorie van antwoord is door de maatschappen het volgende naar voren gebracht:

Overwegingen ten overvloede
18. Mocomar beroept zich op de maatschapsovereenkomst, met name artikel 3.02 en 11.02, Mocomar baseert zich op de maatschapsovereenkomst 1999. Maar de nieuwe maten zijn niet toegetreden tot de maatschapsovereenkomst 1999, maar tot de 2003 versie. Ten opzichte van de 1999 versie is er ten aanzien van artikel 3.02 over schulden een beperking opgenomen voor nieuwe toegetreden maten. Artikel 11.02 is ongewijzigd gebleven. Toetreders zijn aansprakelijk voor schulden van de maatschap indien [kort gezegd] die schulden hun aangaan. In de 2003-mtsovk ‘artikel 3.02 mede-eigendom’ is het volgende bepaald [
onderstrepingadvocaat]:
1. Alle leden van de maatschap zijn,
indien en voorzover bezittingen en schulden aan hen afzonderlijk zijn toe te rekenen, mede-eigenaar van alle zaken der maatschap en zijn, aansprakelijk voor de schulden van de maatschap.
2. Indien een nieuw lid tot de maatschap toetreedt wordt hij, met de overige leden van de maatschap, mede-eigenaar van alle bezittingen der maatschap (behoudens de cliënten en do [sic] goodwill van de maatschap, welke zijn ingebracht Int [sic] de goodwillmaatschap “ [maatschap 2] ”) en wordt hij eveneens, mode-aansprakelijk [sic] voor alle schulden van de maatschap,
indien en voorzover bezittingen en schulden afzonderlijk aan hem is toe te rekenen.
Productie 1: maatschapsovereenkomst 2003
19. Op grond van het verblijvingsbeding artikel 11.02 verblijven de aan de uittreder toebehorende activa aan de
verblijvende maten. Dat zijn de maten die in de procedure 65333 zijn betrokken en die zijn veroordeeld om voor de activa te betalen. De
verblijvende matenverklaren om de schulden der maatschap per balansdatum voor hun rekening te nemen. De uittredingsvergoeding behoort niet tot de schulden die op grond van het verblijvingsbeding tot die schulden behoort, omdat voor de balansdatum wordt uitgegaan van een eerdere datum (art. 11.01).
20. Dus ook op grond van de maatschapsovereenkomst-2003 bestaat geen enkele grond om ongerechtvaardigde verrijking aan te nemen.” [102]
3.55
Voordat ik toekom aan de vraag hoe het hof op dit betoog heeft gerespondeerd, komt het mij dienstig voor kort uiteen te zetten wat wordt bedoeld met een verblijvingsbeding (ook wel: verblijvensbeding) en hoe een dergelijk beding zich verhoudt tot een voortzettingsbeding. [103]
3.56
De hoofdregel op grond van de wet is dat de maatschap (in haar geheel) wordt ontbonden door het uittreden van een van de maten. [104] Deze wettelijke regel is echter niet van dwingend recht en daarvan kan dus worden afgeweken in de maatschapsovereenkomst. In de maatschapsovereenkomst kan dan een zogenoemd voortzettingsbeding worden opgenomen op grond waarvan de maatschap slechts partieel – alleen ten aanzien van de uitgetreden maat – wordt ontbonden en de maatschap door de overige maten (als er althans na het uittreden ten minste twee maten resteren) wordt voortgezet. In cassatie staat vast dat in de onderhavige zaak sprake was van een dergelijk voortzettingsbeding (zie rov. 4.3., geciteerd in randnummer 2.7 hiervoor). [105] Het subonderdeel gaat ook uit van een partiële ontbinding van de maatschappen (zie randnummer 3.51 hiervoor).
3.57
Van het voortzettingsbeding moet worden onderscheiden een verblijvensbeding. [106] Voortzetting van de maatschap is alleen zinvol als het maatschapsvermogen aan de voortzettende maten toekomt. Een verblijvensbeding regelt hoe de verdeling van het maatschapsvermogen bij uittreding van een maat moet plaatsvinden. In een verblijvensbeding verbinden de maten zich om bij uittreding van een van de maten eraan mee te werken dat het maatschapsvermogen toegedeeld wordt aan de maten die de maatschap voortzetten. In cassatie staat ook vast dat in de onderhavige zaak sprake was van een dergelijk verblijvensbeding; het betreft artikel 11.02 (zie randnummers 1.5-1.6 hiervoor).
3.58
De uittredingsvergoeding van een uittredende maat vormt de andere zijde van de medaille in geval van een voortzettings- en verblijvensbeding. Die vergoeding kan worden beschouwd als compensatie voor het verlies van het aandeel van de uittredende maat in het maatschapsvermogen. [107]
3.59
Tegen deze achtergrond keer ik terug naar het subonderdeel. Het subonderdeel betrekt het betoog van de maatschappen geciteerd in randnummer 3.54 hiervoor op rov. 4.15.-4.16. van het bestreden arrest. Dat is echter te kort door de bocht. Het hof heeft in rov. 4.11. eerst geconstateerd dat de vorderingen van Mocomar onder 1 en 1.1 zich richten tot zowel de 2019-maten als (de afgescheiden vermogens van) de maatschappen. Vervolgens heeft het hof weergegeven wat Mocomar heeft gesteld met betrekking tot de vordering tegen de 2019-maten (rov. 4.12.) en met betrekking tot verhaal op de afgescheiden vermogens van de maatschappen (rov. 4.13.). In rov. 4.14. is het hof ingegaan op het gemotiveerde verweer van de maatschappen en daarmee de 2019-maten (zie ook randnummer 2.10 hiervoor). Dit verweer komt neer op een samenvatting van de in randnummer 3.54 hiervoor geciteerde passage. [108] In rov. 4.15.-4.17. van het bestreden arrest heeft het hof geoordeeld dat de uittredingsvergoedingsvordering van Mocomar ook op de afgescheiden vermogens van de maatschappen kan worden verhaald. In rov. 4.16. van het bestreden arrest heeft het hof geoordeeld dat niet alleen de 1999-maten “
aansprakelijk” zijn voor de nakoming van de uittredingsvergoeding, maar ook “
het (afgescheiden) vermogen van de maatschappen”. Die formulering is weliswaar niet helemaal zuiver, omdat de maatschappen geen drager van juridische rechten en verplichtingen kunnen zijn, zoals het hof in rov. 4.1. (zie randnummer 2.7 hiervoor) ook tot uitgangspunt heeft genomen (zie ook randnummer 3.17 hiervoor). Er kan echter geen twijfel over bestaan dat het hof heeft bedoeld de verhaalsaansprakelijkheid in de zin dat Mocomar haar uittredingsvergoedingsvordering op het afgescheiden vermogen van de maatschappen kan verhalen. [109] In rov. 4.17. van het bestreden arrest is het hof vervolgens ingegaan op de in randnummer 3.54 hiervoor geciteerde passage, voor zover relevant met betrekking tot deze verhaalsaansprakelijkheid. Het hof heeft daar namelijk gewezen op “
het uittredingsbeding” – ik ga ervan uit dat is bedoeld het voortzettingsbeding (zie randnummer 3.56 hiervoor) [110] – op grond waarvan de maatschappen steeds zijn voortgezet en hun identiteit hebben behouden en dat maatschapsschuldeisers (zoals Mocomar) zich daarom ook na wisseling van de maten op het afgescheiden vermogen van de maatschappen kunnen (blijven) verhalen. De aan het verblijvensbeding (als bedoeld in randnummer 3.57 hiervoor) gekoppelde balansdatum doet aan dit oordeel dus niet af. Deze uitleg, die is voorbehouden aan het hof als feitenrechter, is ook niet onbegrijpelijk.
3.6
Verder wijs ik erop op dat het hof de in randnummer 3.54 hiervoor bedoelde stellingen van de maatschappen voor het overige heeft betrokken bij de verwerping van de stelling van Mocomar dat zij een vordering heeft op de 2019-maten in rov. 4.19.-4.20. van het bestreden arrest. Ook merk ik nog op dat de in randnummer 3.54 hiervoor bedoelde stellingen van de maatschappen kennelijk zijn bedoeld als verweer tegen het beroep van Mocomar op ongerechtvaardigde verrijking (zie randnummer 20. geciteerd in randnummer 3.54 hiervoor) en dat het hof die rechtsgrond van Mocomar afzonderlijk heeft beoordeeld en verworpen in rov. 4.28.-4.30. van het bestreden arrest.
3.61
Subonderdeel 4.1onder bstelt verder nog dat de verhaalsmogelijkheid van art. 3:192 BW op het maatschapsvermogen is beperkt tot of voorbehouden aan de externe schuldeisers van de maatschappen bij het aanspreken van de gezamenlijke maten als gemeenschap. [111]
3.62
Het subonderdeel faalt in zoverre op de gronden vermeld in randnummer 3.50 hiervoor.
3.63
Subonderdeel 4.1onder cklaagt dat “
het vorenstaande” ook geldt voor zover het hof in rov. 4.15.-4.16. van oordeel is geweest dat de uittredingsvergoedingsverplichting als resterende schuld van de 1999-maten aan Mocomar moet worden gezien als schuld van de gezamenlijke maten aan de uittredende maat en daarmee als schuld van de maatschap als bijzondere gemeenschap. Dat kennelijke oordeel is volgens het subonderdeel rechtens onjuist (onder verwijzing naar het subonderdeel
onder a en b) althans in het licht van de essentiële stelling van de maatschappen als bedoeld in het subonderdeel
onder bontoereikend gemotiveerd om (voldoende) begrijpelijk te zijn.
3.64
Dit subonderdeel behoeft, gelet op het falen van de subonderdelen 4.1
onder a en b, geen afzonderlijke bespreking.
3.65
Subonderdeel 4.2is gericht tegen de oordelen in rov. 4.15.-4.17., rov. 4.25.-4.27. en het dictum van het bestreden arrest dat de onder 1, 1.1 en 1.2 gevorderde verklaringen voor recht toewijsbaar zijn jegens ‘de maatschappen’, omdat zij aansprakelijk zijn op grond van de overeenkomst voor voldoening van het onbetaald gebleven deel van de toegewezen uittredingsvergoedingsvorderingen van Mocomar op de 1999-maten. Het subonderdeel wijst erop dat vaststaat dat geen van de 1999-maten nog maat zijn van de maatschappen, dat na toe- en uittreden van maten onder toepassing van ‘het verblijvingsbeding’ de maatschappen zijn voortgezet en dat na april 2019 geen maten meer zijn uitgetreden (rov. 4.3. en 4.17.). Het subonderdeel wijst er verder op dat het hof de vorderingen tegen de 2019-maten heeft afgewezen omdat hun aansprakelijkheid als toetredende maten voor de schulden van de maatschappen niet kon worden vastgesteld (rov. 4.19.-4.20.). Volgens het subonderdeel is daarmee rechtens onjuist en onbegrijpelijk of innerlijk tegenstrijdig dat Mocomar zich voor schulden van de 1999-maten kan verhalen op het huidige afgescheiden vermogen van de maatschappen. Het subonderdeel stelt dat een maatschap rechtspersoonlijkheid ontbeert en geen zelfstandige entiteit is, wat meebrengt dat een maatschap niet zelfstandig draagster is van subjectieve rechten en verplichtingen en dat op haar afgescheiden vermogen uitsluitend maatschapsschulden als gemeenschapsschuld in de zin van art. 3:192 BW kunnen worden verhaald. Dit betekent volgens het subonderdeel dat ‘de maatschappen’ niet (zelf) aansprakelijk kunnen zijn voor schulden van de 1999-maten omdat het aanspreken van ‘de maatschap’ op zich feitelijk en rechtens niet mogelijk is.
3.66
Het subonderdeel faalt. De kwestie waarop dit subonderdeel ziet, werd al even aangeroerd in randnummer 3.59 hiervoor. [112] Het gaat hier om de beslissing van het hof dat “
de maatschappen(…)
aansprakelijk zijn” voor, kort gezegd, het door de 1999-maten onbetaald gebleven deel van de uittredingsvergoedingsaanspraak van Mocomar. Het dictum berust in zoverre op rov. 4.15.-4.17. van het bestreden arrest, op welke overwegingen het hof ook in rov. 4.25.-4.27. van het bestreden arrest heeft voortgeborduurd. Het subonderdeel wijst er op zichzelf terecht op dat een maatschap rechtspersoonlijkheid ontbeert, geen zelfstandige entiteit is, en dat een maatschap niet zelfstandig draagster van rechten en verplichtingen kan zijn (zie ook randnummer 3.17 hiervoor). Dat heeft het hof echter met het bestreden oordeel niet miskend. Dat moet immers zo worden verstaan dat Mocomar zich voor voldoening van het onbetaald gebleven deel van de uittredingsvergoedingsvorderingen – door het hof terecht aangemerkt als een zaakschuld (zie randnummer 3.38 hiervoor) – kan verhalen op het huidige afgescheiden vermogen van de maatschappen. Voor zover het subonderdeel meer of anders leest in het bestreden oordeel faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Aldus verstaan is het bestreden oordeel dus niet rechtens onjuist en is het ook niet onbegrijpelijk of innerlijk tegenstrijdig met het oordeel in rov. 4.19.-4.20. ten aanzien van de (niet-)aansprakelijkheid van de 2019-maten.
3.67
Subonderdeel 4.2stelt verder dat het hof “
het vorenstaande” (ook) heeft miskend in rov. 4.17. door te oordelen dat aan verhaal van de door de 1999-maten aan Mocomar verschuldigde uittredingsvergoeding niet afdoet dat de maatschapsvermogens sinds haar uittreding zijn gewijzigd en geen van de 1999-maten nog maat is, omdat de maatschappen (als openbare personenvennootschappen) bij toe- en uittreden van vennoten steeds – volgens ‘het uittredingsbeding’ – zijn voortgezet en aldus hun identiteit hebben behouden, in welke situatie schuldeisers van de vennootschap ook na wisselingen van vennoten zich kunnen (blijven) verhalen op de vennootschappelijke goederengemeenschap. Volgens het subonderdeel miskende het hof niet alleen dat de uittredingsvergoedingsverplichting niet moet worden gekwalificeerd als gemeenschapsschuld/zaakschuld, maar ook dat, buiten voortzetting van de maatschappen onder het verblijvingsbeding, deze schuld voortvloeit uit de partiële ontbinding van de maatschapsovereenkomsten en verdeling van hun gemeenschap en Mocomar, in deze onvoltooide verdeling, intern moet worden gekwalificeerd als (privé)schuldeiser van elk van de 1999-maten. Het subonderdeel verwijst hiertoe naar subonderdeel 4.1,
onder a en b.
3.68
Voor zover het subonderdeel een herhaling van zetten is van de vorige klacht verwijs ik naar randnummer 3.66 hiervoor. Voor zover het subonderdeel voortbouwt op de subonderdelen 4.1,
onder a en b, verwijs ik naar de bespreking van die subonderdelen in randnummers 3.46-3.62 hiervoor.
3.69
Subonderdeel 4.2beroept zich verder op volgens het subonderdeel in hoger beroep onbestreden uitgangspunten die zijn ontleend aan rov. 3.3.7.-3.3.9. van het eindvonnis van de rechtbank, onder verwijzing naar onderdeel 1.
3.7
Het subonderdeel deelt in zoverre het lot van onderdeel 1.
3.71
Subonderdeel 4.2stelt ten slotte dat althans onbegrijpelijk – innerlijk tegenstrijdig – is dat ‘de maatschappen’ aansprakelijk zijn voor deze schulden van de 1999-maten die op hun vermogen kunnen worden verhaald, terwijl vaststaat dat Mocomar op de maatschappen als gebonden gemeenschap geen vordering heeft en de 2019-maten niet op grond van overeenkomst aansprakelijk zijn, onder welke omstandigheden Mocomar zich niet op hun doelvermogen kan verhalen.
3.72
Deze motiveringsklacht faalt ook op de gronden vermeld in randnummer 3.66 hiervoor.
3.73
Subonderdeel 4.3bevat slechts een klacht die voortbouwt op de subonderdelen 4.1 en 4.2. De klacht houdt in dat gelet op het aangevoerde in de subonderdelen 4.1 en/of 4.2 het hof ten onrechte tot de slotsom is gekomen dat Mocomar de (resterende) schuld van de 1999-maten op het afgescheiden vermogen van de maatschappen kan verhalen omdat dit (mede) aansprakelijk is voor nakoming van haar verbintenisrechtelijke aanspraak op de uittredingsvergoeding (rov. 4.16.-4.17.) en de maatschappen ook (nog) verhaalsaansprakelijk zijn voor haar vordering op de gefailleerde Behouden Huis tot betaling van de uittredingsvergoeding (rov. 4.26.).
3.74
Deze voortbouwklacht deelt het lot van de subonderdelen 4.1 en 4.2.
Algemene voortbouwklacht
3.75
Het middel klaagt ten slotte [113] dat gegrondbevinding van (één of meer van) de onderdelen van het middel betekent dat evenmin in stand kan blijven hetgeen het hof op de daarin bestreden oordelen voortbouwend verder heeft geoordeeld (rov. 5.2.-5.7.) en in het dictum van het bestreden arrest heeft beslist (onder 6.2., 6.2.1., 6.2.2. en 6.5.-6.8.)
3.76
Deze algemene voortbouwklacht deelt het lot van de onderdelen 1 tot en met 4.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep voor zover het is gericht tegen (mondelinge) oordelen/handelingen blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 7 december 2023 en tot verwerping van het cassatieberoep voor zover het is gericht tegen het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Deze feiten zijn, met redactionele aanpassingen, ontleend aan: hof Arnhem-Leeuwarden 11 juni 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:3889,
2.Productie 3 bij de procesinleiding KEI van Mocomar.
3.Productie 3 bij de procesinleiding KEI van Mocomar.
4.Productie 3 bij de procesinleiding KEI van Mocomar.
5.Productie 1 bij de memorie van antwoord tevens incidenteel appel tevens vermeerdering van eis van de maatschappen.
6.Productie 3 bij de procesinleiding KEI van Mocomar.
7.Productie 4 bij de procesinleiding KEI van Mocomar.
8.Productie 5 bij de procesinleiding KEI van Mocomar.
9.Deze uitspraak heb ik niet aangetroffen in het procesdossier. Zie hierover Rb. Gelderland 9 juni 2021, zaak-/rolnrs.: C/05/367463/ HA ZA 20-179 / 546 / 560 (hoofdzaak) en C/05/367470/ HA ZA 20-180 (vrijwaring) (niet gepubliceerd), rov. 3.3.7., laatste zin: “
10.Productie 2 bij de procesinleiding KEI van Mocomar.
11.Productie 3 bij de conclusie van antwoord reconventie van Mocomar. Vergelijk Rb. Gelderland 9 juni 2021, zaak-/rolnrs.: C/05/367463/ HA ZA 20-179 / 546 / 560 (hoofdzaak) en C/05/367470/ HA ZA 20-180 (vrijwaring) (niet gepubliceerd), rov. 3.3.7., laatste zin, waarin de rechtbank ervan uitging dat partijen dit arrest niet in het geding hebben gebracht.
12.Dit wetsvoorstel tot invoering van Titel 7.13 BW is in 2002 bij de Tweede Kamer ingediend (
13.Hof Arnhem 27 maart 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:843. Dit eindarrest is overgelegd als productie 1 bij het verweerschrift KEI tevens tegenvorderingen tevens incident tot vrijwaring van de maatschappen.
14.HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840,
15.Productie 1 bij de procesinleiding KEI van Mocomar.
16.Hof Arnhem-Leeuwarden 24 maart 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:2709. Dit tussenarrest is overgelegd als productie 28 van Mocomar ten behoeve van de mondelinge behandeling in eerste aanleg.
17.Hof Arnhem-Leeuwarden 14 september 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:8680. Dit eindarrest is overgelegd als productie 1 bij de memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis van Mocomar.
18.Conform HR 5 november 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB7103 (niet gepubliceerd),
19.Rb. Gelderland 9 juni 2021, zaak-/rolnrs.: C/05/367463/ HA ZA 20-179 / 546 / 560 (hoofdzaak) en C/05/367470/ HA ZA 20-180 (vrijwaring) (niet gepubliceerd). Aan dit vonnis zijn voorafgegaan een vonnis in incident van 28 augustus 2019 (niet gepubliceerd), waarin de rechtbank heeft toegestaan dat een aantal partijen door de maatschappen in vrijwaring wordt opgeroepen, en een omzettingsvonnis van 10 maart 2020 (niet gepubliceerd), waarin de rechtbank heeft beslist dat zal worden voortgeprocedeerd volgens het procesrecht dat vanaf 1 oktober 2019 landelijk van toepassing is in dagvaardingszaken met verplichte procesvertegenwoordiging. Op 13 november 2020 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
20.De rechtbank verwijst naar de standpunten van partijen in rov. 3.3.5.-3.3.6.: “
21.Hof Arnhem-Leeuwarden 25 juli 2023, zaaknr.: 200.317.254 (niet-gepubliceerd).
22.Hof Arnhem-Leeuwarden 11 juni 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:3889,
23.Eindnoot iv van het hof: HR 5 november 1976, NJ 1977/586.
24.Eindnoot v van het hof: HR 5 november 1976, NJ 1977/586.
25.Eindnoot vi van het hof: Hoge Raad 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:683.
26.Eindnoot vii van het hof: Hoge Raad 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:683.
27.Eindnoot viii van het hof: Asser/Van Olffen, 7-VII 2022/175, 246, 260 en 262.
28.Procesinleiding, p. 9.
29.Procesinleiding, randnummer 4, onder verwijzing naar het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep, p. 15, 17-18, 23 en 25.
30.Proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep, p. 32-33.
31.Zie hierover ook B.T.M. van der Wiel & N.T. Dempsey, ‘Ontvankelijkheid van en belang bij cassatieberoep’, in B.T.M. van der Wiel (red.),
32.Zie over mogelijke verwarring van een voorlopig oordeel tijdens de mondelinge behandeling met een mondelinge uitspraak bijvoorbeeld H.M.M. Steenberghe, ‘De mondelinge behandeling en de schikking’, in G. de Groot & H.M.M. Steenberghe (red.),
33.Zie A.E.H. van der Voort Maarschalk, ‘De toetsing in cassatie’, in B.T.M. van der Wiel (red.),
34.Zie over de oorsprong van de term ‘handelingen’ Asser Procesrecht/E. Korthals Altes & HA Groen,
35.B.T.M. van der Wiel & N.T. Dempsey, ‘Ontvankelijkheid van en belang bij cassatieberoep’, in B.T.M. van der Wiel (red.),
36.Het onderdeel verwijst naar de memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis van Mocomar, p. 17.
37.Het onderdeel citeert hier uit rov. 3.3.8. van het eindvonnis van 9 juni 2021, dat volgens het onderdeel in hoger beroep onbestreden is en verwijst daarbij (in voetnoot 1 van de procesinleiding) naar de memorie van antwoord tevens incidenteel appel tevens vermeerdering van eis van de maatschappen, randnummers 13.-14.
38.In een voetnoot wordt op deze plaats verwezen naar: HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:505,
39.Zie de vorige voetnoot.
40.Zie hierover bijvoorbeeld A-G Snijders (ECLI:NL:PHR:2021:1104, randnummer 3.30, met verwijzingen) voor HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:594,
41.Zie bijvoorbeeld ook rov. 4.40. van het bestreden arrest waar het hof als volgt naar de vorderingen onder 4 (de beslissingen over de door Mocomar gelegde en te leggen beslagen) verwijst: “
42.Zie over het onderscheid tussen stille en openbare maatschappen bijvoorbeeld Chr.M. Stokkermans,
43.Zie ook, maar dan toegespitst op de vennootschap onder firma, mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2020:97, randnummers 3.3-3.30) voor HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1315,
44.Zie ook art. 7A:1655 BW:
45.Zie over het ontbreken van rechtspersoonlijkheid ook HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840,
46.Zie ook HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840,
47.Zie over de samenstelling van het maatschapsvermogen bijvoorbeeld ook Chr.M. Stokkermans,
48.Zie over de aspecten van vermogensscheiding bij de maatschap bijvoorbeeld ook Chr.M. Stokkermans,
49.Zie over deze ondernemingsvormen bijvoorbeeld M.J. Kroeze, L. Timmerman & J.B. Wezeman,
50.Zie ook W.J.M. van Veen in zijn annotatie bij het bestreden arrest in
51.Zie de procesinleiding, p. 3.
52.Het onderdeel verwijst naar de oordelen en beslissingen in de 65333-procedure geciteerd in rov. 3.1.7.-3.1.10. en 3.1.13. van het vonnis van de rechtbank en rov. 3.8.-3.13. van het bestreden arrest.
53.Het onderdeel verwijst in voetnoot 3 van de procesinleiding onder meer naar de pleitaantekeningen van Mocomar in eerste aanleg, randnummers 60.-61. en 66.
54.Het onderdeel verwijst naar vaste rechtspraak van Uw Raad, waaronder HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099,
55.Zie ook HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099,
56.Zie voetnoot 54 hiervoor.
57.Zie ook de vindplaatsen uit de gedingstukken in feitelijke instanties genoemd in voetnoot 2 van de procesinleiding.
58.Vergelijk HR 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:667 (
59.Zie voetnoot 53 hiervoor.
60.Zie ook de titel van het kopje boven de randnummers 60.-61. (“
61.Zie de pleitaantekeningen van Mocomar in eerste aanleg, randnummers 9. e.v. (“
62.Het onderdeel verwijst naar het verweerschrift KEI tevens tegenvorderingen tevens incident tot vrijwaring van de maatschappen, randnummers 14.-15.
63.Zie de vorige voetnoot.
64.Zie art. 15-34 Wetboek van Koophandel. Zie hierover bijvoorbeeld A.J.S.M. Tervoort,
65.Zie ook mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2020:97, randnummer 3.32) voor HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1315,
66.Zie aldus M.J. Kroeze, L. Timmerman & J.B. Wezeman,
67.Zie hierover bijvoorbeeld de conclusie van A-G Rank-Berenschot (ECLI:NL:PHR:2019:189, randnummer 2.37, met verwijzingen) voor HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:649,
68.Te raadplegen via www.internetconsultatie.nl/1313.
69.Te raadplegen via www.internetconsultatie.nl/3532.
70.Zie https://wetgevingskalender.overheid.nl/Regeling/WGK007901. Zie ook M.J. Kroeze, L. Timmerman & J.B. Wezeman,
71.L. Timmerman, ‘Het Nederlandse vennootschapsrecht tussen 1918 en 2018, enkele schetsmatige opmerkingen’, in H.J. de Kluiver (red.),
72.Timmerman noemt als eerder voorbeeld van deze tendens: HR 5 november 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB7103 (niet gepubliceerd),
73.Timmerman doelt op: HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840,
74.Dat de vennootschap onder firma een afgescheiden vermogen heeft, heeft Uw Raad eind 19e eeuw al uitgemaakt. Zie bijvoorbeeld A.J.S.M. Tervoort,
75.Timmerman verwijst naar de bespreking van het
76.HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840,
77.Dat geldt in ieder geval voor openbare maatschappen als in deze zaak aan de orde. Vergelijk over de discussie met betrekking tot de stille maatschap bijvoorbeeld A.J.S.M. Tervoort,
78.Vergelijk C.E. Drion, ‘HR Watching’,
79.Zie aldus ook H. Wammes, ‘De betekenis van titel 3.7 voor de maatschap’,
80.Chr.M. Stokkermans,
81.M.J. Kroeze, L. Timmerman & J.B. Wezeman,
82.Hof Arnhem 16 december 1914,
83.Zie de vindplaatsen genoemd in de vorige voetnoot. Zie echter ook de nuancering in zijn annotatie bij het bestreden arrest in
84.Zie
85.Het ontwerp-Van der Grinten bevatte in art. 7.13.1.15 lid 5 een bepaling over de uittredingsvergoeding:
86.Zulke literatuurverwijzingen komen we niet (heel) vaak tegen. Vergelijk bijvoorbeeld C.J.H. Brunner, ‘Rechtspraak en literatuur’,
87.Asser Bijzondere overeenkomsten/M. van Olffen,
88.W.J.M. van Veen in zijn annotatie bij het bestreden arrest in
89.Zie bijvoorbeeld H. Wammes, ‘De betekenis van titel 3.7 voor de maatschap’,
90.Zie in deze zin ook de vorige voetnoot.
91.Procesinleiding, p. 5.
92.MvA II,
93.Vergelijk bijvoorbeeld
94.Zie voor een regulier voorbeeld M.J. Kroeze, L. Timmerman & J.B. Wezeman,
95.Zie voetnoot 4 van de procesinleiding, onder verwijzing naar “
96.Het subonderdeel verwijst naar de memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis van Mocomar, randnummers 2.2.-2.5.
97.Zie de vindplaats genoemd in de vorige voetnoot.
98.In een voetnoot op deze plaats wordt verwezen naar Asser Bijzondere overeenkomsten/M. van Olffen,
99.Zie voetnoten 84-85 en 98 hiervoor.
100.Het subonderdeel verwijst in voetnoot 5 van de procesinleiding naar rov. 3.1.7. tot en met 3.1.13. van het vonnis in eerste aanleg (zie randnummers 1.13 e.v. hiervoor) en noemt aldaar in het bijzonder rov. 7.19 van het tussenvonnis van 5 juli 2006 in de 65333-procedure: “
101.Zie de voetnoten 6 en 8 van de procesinleiding. In voetnoot 8 staat overigens “
102.Zie hierover ook het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep, p. 7, waar mr. De Vries, de advocaat van Mocomar in feitelijke instanties, onder meer het volgende heeft opgemerkt: “
103.Zie M.J. Kroeze, L. Timmerman & J.B. Wezeman,
104.Zie art. 7A:1683, aanhef en onder 3°, BW:
105.Het voortzettingsbeding ligt kennelijk naar het oordeel van het hof in de maatschapsovereenkomsten besloten. Zie ook voetnoot 102 hiervoor. Het hof spreekt in rov. 4.3. overigens van “
106.Zie over verblijvenbedingen ook H. Wammes, ‘De betekenis van titel 3.7 voor de maatschap’,
107.Zie voetnoot 85 hiervoor. Zie ook M.J. Kroeze, L. Timmerman & J.B. Wezeman,
108.Rov. 4.14. van het bestreden arrest luidt: “
109.Zie ook rov. 4.10. van het bestreden arrest geciteerd in randnummer 2.9 hiervoor. Zie hierover ook W.J.M. van Veen in zijn annotatie bij het bestreden arrest in
110.Zie hierover ook W.J.M. van Veen in zijn annotatie bij het bestreden arrest in
111.Het subonderdeel verwijst onder meer naar HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840,
112.Zie bij voetnoot 109 hiervoor.
113.Procesinleiding, p. 8, onderaan.