2.2Het hof heeft de afwijzing van het getuigenverzoek en het oordeel dat er geen sprake is van een schending van art. 6 EVRM zeer uitgebreid gemotiveerd. Ik zal die motivering integraal citeren:
“
Verzoek betreffende het horen als getuige van [getuige]
Bij tussenarrest van 17 mei 2019 heeft het hof de stukken in handen van de raadsheer-commissaris gesteld teneinde [getuige] (hierna: [getuige] ) als getuige te horen.
Het hof stelt vast dat het tot op heden niet gelukt is om [getuige] als getuige te horen.
De raadsman heeft ter zitting van 14 april 2021 verzocht tot aanhouding van de behandeling van de zaak teneinde een nieuwe poging te doen [getuige] te (doen) horen als getuige. De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn standpunt aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat het hof op 12 april 2021 een tussenarrest heeft gewezen in de strafzaak tegen [getuige] (parketnummer: 21-003478-13) en uit dat tussenarrest blijkt dat het hof nog niet heeft uitgesloten dat [getuige] op enig moment aanwezig zal kunnen zijn bij de behandeling van die strafzaak. Dit brengt dat ook niet kan worden uitgesloten dat [getuige] op enig moment als getuige kan worden gehoord in de strafzaak tegen de verdachte.
Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft betoogd dat het hof einduitspraak kan doen, ondanks dat de verdediging niet de gelegenheid heeft gehad [getuige] te ondervragen als getuige. Ter onderbouwing van dit standpunt is aangevoerd dat, gegeven de inspanningen die zijn verricht en de resultaten daarvan, niet te verwachten valt dat [getuige] binnen een aanvaardbare termijn zal kunnen worden gehoord als getuige. Verder is aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met het maatschappelijk belang bij een spoedige afdoening van de zaak en dat dit belang in de onderhavige zaak veel gewicht in de schaal legt, aangezien de behandeling van deze zaak al veel tijd in beslag heeft genomen. Ten slotte is aangevoerd dat het aanwezigheidsrecht een sterker recht is dan het recht om een getuige te ondervragen, en dat dit meebrengt dat het aanwezigheidsrecht dus eerder aanhouding van de behandeling van de zaak rechtvaardigt dan het recht om een getuige te ondervragen.
De vraag is of uit artikel 288 Wetboek van Strafvordering dan wel artikel 6 EVRM voortvloeit dat de zaak moet worden aangehouden met het oog op een verhoor van [getuige] als getuige. Is het al dan niet aannemelijk dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn zal kunnen worden gehoord? Is thans al dan niet voldoende gedaan ter effectuering van het recht van de verdachte om de getuige te horen, of vergt het ondervragingsrecht en/of het recht op een eerlijk proces dat nog een poging moet worden gedaan om het getuigenverhoor te realiseren?
Voorafgaand aan de beantwoording van deze vragen beschrijft het hof eerst de geschiedenis van eerdere verzoeken en pogingen om [getuige] als getuige te doen horen.
Eerste aanleg
De onderhavige strafzaak maakt deel uit van het onderzoek Sprinkhaan. [getuige] is zelf ook als verdachte bij dat onderzoek betrokken. In het kader van het onderzoek Sprinkhaan is op 21 april 2008 een groot aantal panden doorzocht, waaronder panden van [getuige] . Kort daarvóór, op 17 april 2008, is [getuige] naar Marokko gereisd, waarna hij in Marokko is gebléven en niet meer naar Nederland is teruggekeerd. [getuige] heeft (zowel de Nederlandse als) de Marokkaanse nationaliteit, waardoor de Marokkaanse wetgeving zich verzet tegen de uitlevering van [getuige] aan Nederland. In het opsporingsonderzoek is hij niet gehoord (kunnen worden) als verdachte of getuige.
Al tijdens de behandeling van de zaak in eerste aanleg heeft de rechtbank op de terechtzitting van 13 mei 2009 beslist dat [getuige] dient te worden gehoord als getuige en daartoe de zaak verwezen naar de rechter-commissaris.
Naar aanleiding van de door het kabinet van de rechter-commissaris verrichte inspanningen heeft de rechter-commissaris op 11 december 2009 een brief opgesteld waarin staat dat de Marokkaanse autoriteiten geen Nederlandse advocaten toelaten bij de uitvoering van rechtshulpverzoeken. Dit betekent dat indien [getuige] (op verzoek van Nederland) in Marokko wordt gehoord als getuige, de raadslieden van de verdachte en de getuige bij dat verhoor niet zullen wórden toegelaten. Vertegenwoordigers van de Nederlandse staat, zoals rechters, krijgen wel toestemming om bij een dergelijk verhoor aanwezig te zijn. In de brief van 11 december 2009 wordt ook ingegaan op de mogelijkheid om [getuige] te horen door middel van
videoconferencing. Daarover wordt vermeld dat een verhoor via videoconferentie in Marokko niet mogelijk is, aangezien de Marokkaanse wetgeving dit niet toelaat. Verder houdt de brief van 11 december 2009 in dat Marokko toch zal worden verzocht om een verhoor waar de raadsman van de verdachte bij aanwezig mag zijn, maar daarbij is opgemerkt dat de kans van slagen van dit verzoek nihil zal zijn. Als alternatieven worden de volgende mogelijkheden gepresenteerd:
1. [getuige] zal worden gehoord in Marokko zonder dat daarbij Nederlandse advocaten aanwezig zijn, desgewenst in de aanwezigheid van vertegenwoordigende Marokkaanse advocaten. Vragen die de raadsman van de verdachte aan [getuige] wil stellen, kunnen schriftelijk worden opgegeven, om te worden gesteld door (of in aanwezigheid van) de rechter-commissaris die het getuigenverhoor zal bijwonen.
2. Er zal een poging worden gedaan [getuige] , die zich in Marokko bevindt, te horen in Nederland. Daartoe kan [getuige] een vrijgeleide worden geboden voor de duur die voor het getuigenverhoor noodzakelijk is en onder de voorwaarden die worden overeengekomen tussen de getuige en de officier van justitie.
Op 20 september 2010 is een nieuw rechtshulpverdrag tussen Nederland en Marokko tot stand gekomen, dat in werking is getreden op 1 december 2012. Uit een brief van de rechter-commissaris van 18 november 2010 (althans uit het daarin weergegeven bericht van een wetgevingsambtenaar van het Nederlandse ministerie van Justitie) blijkt dat bij de onderhandelingen over dat verdrag is gesproken over de aanwezigheid van de verdediging bij een getuigenverhoor bij een Marokkaanse rechter-commissaris. Ondanks dat namens Nederland duidelijk is gemaakt dat dit voor een Nederland een zeer belangrijk punt is, volhardde de Marokkaanse delegatie in haar standpunt dat dit niet mogelijk is. Uiteindelijk is over dit onderwerp in het verdrag een bepaling opgenomen die erop neerkomt dat de mogelijkheid van aanwezigheid van een advocaat bij een getuigenverzoek afhankelijk is van het nationale recht van de aangezochte partij. Aangezien het Marokkaanse recht dit thans niet toestaat, brengt dit feitelijk mee dat die mogelijkheid er niet is.
Uit de genoemde brief van 18 november 2010 blijkt verder dat de rechter-commissaris de Marokkaanse autoriteiten heeft gevraagd of [getuige] daadwerkelijk in Marokko is aangetroffen en dus feitelijk kan worden gehoord. Verder heeft de rechter-commissaris de Marokkaanse autoriteiten verzocht [getuige] te vragen of hij bereid is (onder toekenning van een (onkosten)vergoeding) naar Nederland te komen voor een getuigenverhoor. Ten slotte heeft de rechter-commissaris de Marokkaanse autoriteiten verzocht het getuigenverhoor zodanig te laten verlopen dat de betrokken Nederlandse advocaten weliswaar niet bij het verhoor aanwezig zijn, maar dat tijdens het getuigenverhoor een schorsing plaatsvindt tijdens welke de afgelegde verklaring aan de Nederlandse advocaten wordt voorgehouden en naar aanleiding waarvan zij desgewenst aanvullende vragen kunnen indienen. Uit een brief van de rechter-commissaris van 15 juni 2011 blijkt dat dit voorstel door de Marokkaanse autoriteiten is afgewezen. Verder blijkt uit het bericht van 15 juni 2011 dat de Marokkaanse autoriteiten niet bereid zijn te onderzoeken of [getuige] daadwerkelijk in Marokko verblijft en of hij bereid is tot een getuigenverhoor.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 augustus 2011 in de strafzaak tegen [getuige] (parketnummer: 05-900345-07) blijkt dat de officier van justitie [getuige] een vrijgeleide (met vergoeding van kosten) heeft aangeboden voor het geval hij naar Nederland zou komen voor een verhoor, maar dat [getuige] dit aanbod heeft geweigerd. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 en 12 oktober 2011 in diezelfde strafzaak blijkt dat aan deze vrijgeleide de volgende voorwaarden waren verbonden:
- de vrijgeleide heeft enkel betrekking op de desbetreffende strafzaak en niet op strafzaken die de officier van justitie niet bekend zijn;
- in Nederland wordt [getuige] eerst gehoord als verdachte (in zijn eigen strafzaak) en wordt hij daarna door de rechter-commissaris gehoord als getuige in de strafzaken tegen zijn medeverdachten.
De toenmalige raadsman van [getuige] heeft in reactie daarop laten weten dat deze voorwaarden voor [getuige] onaanvaardbaar zijn en dat hij alleen naar Nederland wil komen als hij de garantie krijgt dat hij in geen enkele strafzaak zal worden aangehouden. Ten slotte blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 oktober 2012 in de strafzaak tegen [getuige] dat het openbaar ministerie niet bereid was tot het afgeven van een vrijgeleide onder de voorwaarden die de verdediging heeft gesteld.
Uit een proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris van 29 december 2011 blijkt dat de rechter-commissaris van 16 tot en met 21 oktober 2011 in Marokko is geweest om daar een aantal getuigen te horen. [getuige] is toen niet gehoord, omdat van hem geen adres in Marokko bekend was. De Nationale Recherche van Marokko heeft getracht het adres van [getuige] te achterhalen via [medeverdachte 4] , maar die heeft laten weten dat hij niet weet waar [getuige] verblijft en dat hij [getuige] niet meer heeft kunnen bereiken doordat [getuige] zijn telefonische oproepen niet heeft beantwoord.
Concluderend is het in eerste aanleg niet gekomen tot een verhoor van [getuige] en is de zaak afgedaan zonder hem te hebben gehoord.
Hoger beroep (tot 2019)
Op 29 augustus 2012 is het vonnis waarvan beroep gewezen. Namens de verdachte is op 1 september 2012 hoger beroep ingesteld en bij appelschriftuur van 26 september 2012 heeft de verdediging het hof verzocht te beslissen dat [getuige] zal worden gehoord als getuige.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof op 20 november 2014 blijkt dat de advocaat-generaal toen heeft verklaard dat het openbaar ministerie aan [getuige] een vrijgeleide wil verlenen en dat dit aanbod nog schriftelijk zal worden uitgewerkt.
Bij tussenarrest van 11 december 2014 heeft het hof beslist dat [getuige] zal worden gehoord als getuige en heeft het hof daartoe de zaak verwezen naar de raadsheer-commissaris. In verband met dit bevolen getuigenverhoor houdt het arrest het volgende in:
Het hof laat het aan de raadsheer-commissaris te bepalen op welke wijze deze getuige zal worden gehoord Daarbij tekent het hof het volgende aan. Door de advocaat-generaal is een vrijgeleide voor deze getuige toegezegd. Het hof verwijst hiervoor naar het proces-verbaal van de terechtzitting van 20 november 2014. Deze wijze van horen verdient de voorkeur, nu de raadsman in de gelegenheid zal zijn om bij het verhoor in Nederland aanwezig te zijn. Mocht dit niet mogelijk zijn, dan wijst hel hof op de mogelijkheid van een verhoor via een videoconferentie, die door hel Nederlands-Marokkaans rechtshulpverdrag wordt geboden. Mocht ook dit niet mogelijk zijn dan lijkt geen andere mogelijkheid over te blijven dan het via een rogatoire commissie horen van deze getuige door de raadsheer-commissaris in Marokko, waarbij de verdediging schriftelijk vragen ter beantwoording dient in te dienen bij de raadsheer-commissaris.
Op 13 maart 2015 stelde de advocaat-generaal het volgende bericht op over de toegezegde vrijgeleide:
Het openbaar ministerie zal [getuige] een vrijgeleide verlenen indien hij naar Nederland komt om als getuige op te treden in de strafzaken van zijn medeverdachten en/of als verdachte worden gehoord in zijn eigen strafzaak.
Zodra de datum van het verhoor door de raadsheer-commissaris is vastgesteld, zal ik de politie opdracht geven de naam van [getuige] uit het opsporingsregister te verwijderen. De periode van vrijgeleide zal lopen van drie dagen voor het eerste verhoor tot en met drie dagen na het laatste verhoor.
[getuige] zal gedurende die tijd niet in hechtenis worden genomen, noch aan enige andere vrijheidsbeperking worden onderworpen voorfeiten of veroordelingen die voorafgingen aan zijn vertrek uit Marokko.
Overigens is mij door tussenkomst van de politie ter ore gekomen dat [getuige] op dit moment als (hoofd)verdachte in een drugszaak in Marokko in voorlopige hechtenis zit.
Op 7 april 2016 is op initiatief van de raadsheer-commissaris aan de Marokkaanse autoriteiten een rechtshulpverzoek gedaan dat ertoe strekt dat [getuige] naar Nederland wordt overgebracht om als getuige te worden gehoord in onder andere de strafzaak tegen de verdachte. Als juridische grondslag van het rechtshulpverzoek is verwezen naar de artikelen 16 en 17 van het (op 1 december 2012 in werking getreden) Verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko.
Uit een bericht van 3 oktober 2016 dat namens de Minister van Veiligheid en Justitie naar de Marokkaanse autoriteiten is gezonden, blijkt dat de Marokkaanse autoriteiten in reactie op het rechtshulpverzoek van 7 april 2016 hebben gevraagd om aanvullende informatie omtrent de data waarop de getuigenhoren plaatsvinden en omtrent de te volgen procedure. In dat bericht van 3 oktober 2016 is medegedeeld dat het de voorkeur van Nederland heeft om het verhoor te laten plaatsvinden op 9, 10 en 11 november 2016. In het verlengde van het bericht van 3 oktober 2016 is op 5 oktober 2016 op initiatief van de raadsheer-commissaris het rechtshulpverzoek van 7 april 2016 aangevuld met de mededeling dat de Nederlandse autoriteiten het getuigenverhoor graag zouden laten plaatsvinden op 9, 10 en 11 november 2016. Met het oog op een verhoor op die dagen is verzocht in te stemmen met de overbrenging van [getuige] van 6 tot en met 14 november 2016.
Bij bericht van 4 november 2016 heeft de raadsheer-commissaris medegedeeld dat (ondanks meerdere rappels) geen reactie is ontvangen van de Marokkaanse autoriteiten op het verzoek om overbrenging van de getuige op 6 november 2016.
Bij bericht van 6 december 2016 hebben de Marokkaanse autoriteiten in reactie op het rechtshulpverzoek van 7 april 2016 medegedeeld dat de overbrenging van [getuige] naar Nederland onmogelijk is, aangezien de aanwezigheid van [getuige] ‘noodzakelijk is in het kader van een strafzaak die nog voor de Marokkaanse rechtsmacht loopt'.
Op 10 juli 2017 is op initiatief van de raadsheer-commissaris aan de Marokkaanse autoriteiten een rechtshulpverzoek gedaan dat ertoe strekt dat een (Nederlandse) raadsheer-commissaris in Marokko in de gelegenheid wordt gesteld om [getuige] te horen als getuige. Daarbij is voorgesteld dat de Nederlandse advocaten, die niet worden toegelaten tot het verhoor, de vragen die zij gesteld willen zien schriftelijk zullen verstrekken aan de raadsheer-commissaris. Daarbij is tevens verzocht de raadsheer-commissaris de gelegenheid te bieden om aanvullende vragen te stellen, indien de antwoorden van [getuige] daartoe aanleiding geven.
Uit een proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van 23 juli 2018 blijkt dat [getuige] op 17 juli 2018 in een Marokkaanse gevangenis, in het bijzijn van een Nederlandse raadsheer-commissaris, is gehoord door twee Marokkaanse rechercheurs. [getuige] heeft toen aangegeven dat hij weliswaar niet weigert een verklaring afte leggen, maar dat hij uitsluitend vragen wil beantwoorden hetzij in aanwezigheid van zijn raadsvrouw (mr. [naam] ) hetzij nadat hij voor een verhoor is overgebracht naar Nederland. [getuige] heeft meermalen expliciet aangegeven dat hij in Marokko, buiten de aanwezigheid van zijn raadsvrouw, geen enkele vraag zou beantwoorden. Desgevraagd gaf hij aan dat de aanwezigheid van een Marokkaanse advocaat – indien dit al zou worden toegestaan – dit niet anders zou maken. Vervolgens heeft de Marokkaanse onderzoeksrechter die belast was met de uitvoering van het rechtshulpverzoek, beslist dat de rechercheurs mochten afzien van het stellen van verdere vragen, waarop het verhoor is beëindigd. Het proces-verbaal van het getuigenverhoor, dat is opgemaakt door de Marokkaanse autoriteiten, houdt in dat [getuige] heeft verklaard dat hem in Marokko een vrijheidsbeperkende straf is opgelegd voor de duur van 10 jaren in verband met de handel in harddrugs (cocaïne), en dat hij die straf op dat moment uitzit.
Hoger beroep (vanaf 2019)
Op 5 en 11 april 2019 vond opnieuw een terechtzitting plaats waarbij de stand van zaken met betrekking tot het horen van [getuige] als getuige aan de orde is gesteld. In dat verband is het hof voorzien van een schriftelijk advies van 3 april 2019 van de Afdeling Internationale Aangelegenheden en Rechtshulp in Strafzaken (hierna: AIRS) van het ministerie van Justitie en Veiligheid. Dit advies houdt in dat artikel 16 van het
Verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk dér Nederlanden en het Koninklijk Marokkoeen juridische grondslag is voor de tijdelijke overbrenging van een gedetineerde teneinde te worden gehoord als getuige in een strafzaak tegen een ander. In aanvulling hierop houdt het advies in dat, zo lang in Marokko nog strafrechtelijke procedures gaande zijn tegen een gedetineerde getuige, Marokko een dergelijk verzoek tot tijdelijke overbrenging in de regel niet uitvoert.
Bij tussenarrest van 17 mei 2019 heeft het hof de zaak opnieuw verwezen naar de raadsheer-commissaris teneinde medeverdachte [getuige] te horen als getuige.
In aanvulling hierop heeft het hof bij tussenarrest van 17 mei 2019 in de strafzaak tegen [getuige] (parketnummer: 21-003478-13), welke tussenarrest door het hof is gevoegd in de onderhavige strafzaak, de stukken in handen gesteld van de advocaat-generaal teneinde de Marokkaanse autoriteiten door middel van een rechtshulpverzoek te verzoeken om – kort gezegd – informatie over lopende en afgesloten zaken tegen [getuige] in Marokko. Verder is de advocaat-generaal opgedragen het via de daarvoor bestemde kanalen ertoe te leiden dat [getuige] gebruik kan maken van zijn recht om bij de behandeling van de strafzaak tegen hem aanwezig te zijn. In het tussenarrest is hierover het volgende overwogen:
Het hof is (...) van oordeel dat op zo veel mogelijk verschillende grondslagen aan de Marokkaanse autoriteiten moet worden verzocht om overbrenging van [ [getuige] ] teneinde hem van zijn recht op aanwezigheid bij de behandeling van zijn zaak gebruik te kunnen laten maken.
Mochten de Marokkaanse autoriteiten niet met overbrenging voor het genoemde doel instemmen, dan komt het het hof voor dat onderzocht dient te worden of voor dat doel een videoconferentie kan plaatsvinden (...).
Mocht ook deelname aan de zitting via een videoconferentie niet mogelijk zijn, dan zou aan de Marokkaanse autoriteiten moeten worden verzocht om tijdelijke overbrenging met het oog op het verhoor van [ [getuige] ]. (...) Als overbrenging niet wordt toegestaan, kan verzocht worden het verhoor van [ [getuige] ] per videoconferentie te doen plaatsvinden. Mochten de Marokkaanse autoriteiten ook daarmee niet instemmen, dan komt het hel hof voor dat de Marokkaanse autoriteiten zou moeten worden verzocht ermee in te stemmen dat [ [getuige] ], in het kader van de getuigenverhoren door de raadsheer-commissaris van [ [getuige] ] na diens overbrenging naar Nederland in de zaken tegen de andere verdachten, ook vragen als verdachte in zijn eigen zaak kunnen worden gesteld.
Naar aanleiding van de tussenarresten van 17 mei 2019 is op 4 september 2019 op initiatief van het openbaar ministerie aan Marokko het rechtshulpverzoek gedaan om informatie te verstrekken omtrent lopende en afgesloten zaken tegen [getuige] in Marokko. Meer bepaald is verzocht om informatie over de volgende punten:
- of er in Marokko nog strafzaken lopen tegen [getuige] ;
- of er sprake is van al dan niet onherroepelijke veroordelingen;
- het tijdstip van vermoedelijke invrijheidstelling van [getuige] bij expiratie van de straf dan wel bij voorwaardelijke invrijheidstelling.
Op 21 oktober 2019 is op initiatief van de raadsheer-commissaris bij de Marokkaanse autoriteiten een rechtshulpverzoek ingediend dat ertoe strekt dat [getuige] naar Nederland wordt overgebracht om als getuige te worden gehoord in de strafzaken tegen zijn medeverdachten.
Op 8 november 2019 zijn op initiatief van het openbaar ministerie de volgende rechtshulpverzoeken gedaan.
- Onder kenmerk UTL-U-2019035689 is Marokko verzocht om de uitlevering van [getuige] .
- Onder kenmerk KRJ_U_2019008422 is Marokko verzocht te bevorderen dat [getuige] naar Nederland wordt overgebracht om te worden gehoord als verdachte, dan wel – voor het geval het niet mogelijk mocht blijken verdachte als verdachte over te brengen naar Nederland – te bevorderen dat verdachte als verdachte wordt gehoord door middel van een videoverbinding.
In verband met het feit dat de rechtshulpverzoeken pas een half jaar na het tussenarrest van mei 2019 naar Marokko zijn gezonden en er tot en met 13 maart 2020 geen antwoorden waren binnengekomen van Marokko op deze uitgegane rechtshulpverzoeken, is de zaak – anders dan gepland – in het voorjaar van 2020 niet inhoudelijk behandeld. Op 8 april 2020 is de zaak vervolgens, zonder ter terechtzitting behandeld te zijn in verband met de COVID-19-pandemie, voor onbepaalde tijd aangehouden.
Op 28 juli 2020 (datum dagtekening: 10 juni 2020) zijn op initiatief van het openbaar ministerie aanvullende rechtshulpverzoeken gedaan.
- Onder kenmerk UTL-U-2019035689 is Marokko (opnieuw) verzocht om de uitlevering van [getuige] . - Onder kenmerk KRJ-U-2019008422 is Marokko (opnieuw) verzocht om:
• [getuige] (tijdelijk) naar Nederland over te laten brengen zodat hij aanwezig kan zijn bij de zittingen in de straf- en ontnemingszaken tegen hem, dan wel
• [getuige] vanuit Marokko middels videoverbinding aanwezig te laten zijn bij die zittingen, dan wel
• [getuige] (tijdelijk) naar Nederland over te laten brengen zodat hij als verdachte kan worden gehoord in zijn eigen Nederlandse zaken, dan wel
• [getuige] vanuit Marokko middels videoverbinding als verdachte te horen.
Bij bericht van 10 augustus 2020 heeft Marokko geantwoord dat de uitlevering van [getuige] wordt geweigerd, omdat uitlevering van onderdanen in strijd is met het nationale recht van Marokko. Over de andere rechtshulpverzoeken zijn daarbij geen opmerkingen gemaakt.
Op 7 april 2021 ontving het hof een brief van de Marokkaanse autoriteiten gedateerd 6 april 2021 met (vertaald) de volgende inhoud:
Onderwerp: ter zake van een Nederlands aanvullend rechtshulpverzoek
Referentie: het schrijven van de heer de Nederlandse liaisonofficier te [plaats] / [nummer] dat is gedagtekend op 23 februari 2021
In aansluiting op het onderwerp en de referentie waarnaar hierboven wordt verwezen, heb ik de eer het origineel van het aanvullende Nederlandse rechtshulpverzoek aan u te retourneren dat is uitgegaan vanwege de heer A.C.L. van Holland, die als advocaat-generaal is verbonden aan het Openbaar Ministerie te Arnhem-Leeuwarden, dat is gedagtekend op 10 juni 2020 en dat betrekking heeft op “ [getuige] ”, ten behoeve van een zaak samenhangende met de handel in verdovende middelen, witwassen en het doen van een onjuiste belastingaangifte.
Ter zake van het verzoek strekkende tot juridische hulp en rechtshulp:
Hierbij is het vermeldenswaard erop te wijzen dat de rechter die het rechtshulpverzoek heeft doen uitgaan, het verzoek doet dat de persoon in kwestie wordt gehoord ten overstaan van de Nederlandse gerechtelijke autoriteiten of dat hij, in het geval zulks onmogelijk mocht blijken, wordt gehoord met behulp van een techniek op het gebied van videoconferenties (Vidéo-Conférence).
Gezien het feit dal er op dit moment geen wettelijk kader voorhanden is waarin zowel de techniek samenhangende met telehoren en teleconferenties als gebruikmaking van de betreffende techniek zijn geregeld, is het onmogelijk om zulks in werking te zetten. Wat hel horen van de persoon in kwestie ten overstaan van de Nederlandse gerechtelijke autoriteiten aangaat, is het zo dat een dergelijke procedure moeilijk uitvoerbaar is in het licht van de heersende coronapandemie.
Ter zake van het verzoek strekkende tot overlevering:
Gezien het feit dat degene om wiens overlevering wordt verzocht in het bezit is van de Marokkaanse nationaliteit, is het om deze reden onmogelijk om tot zijn overlevering over te gaan.
Tot zover. Als centrale autoriteit blijft dit ministerie ter beschikking staan van de gerechtelijke autoriteiten die hef verzoek hebben doen uitgaan, in het geval deze besluiten om het verzoek in te dienen op een wijze die aansluit bij de nationale wetgeving en bij de omstandigheden samenhangende met de heersende coronapandemie.
Kort voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de zaak (op 12 april 2021) heeft het hof in de strafzaak tegen [getuige] op de terechtzitting van 8 april 2021, een ter zake deskundige medewerker van de AIRS ( [getuige 2] ) gehoord als getuige. Van dit verhoor is een verslag opgesteld dat – evenals het tussenarrest van 12 april 2021 in de strafzaak tegen [getuige] – ook in de onderhavige strafzaak deel uitmaakt van het dossier. [getuige 2] heeft onder andere het volgende verklaard:
- De onderhavige zaken (betreffende het onderzoek Sprinkhaan) zijn door de namens Nederland in Marokko gestationeerde liaisonofficier herhaaldelijk onder de aandacht gebracht van het Marokkaanse ministerie van Justitie. De Marokkaanse autoriteiten reageren tijdens die bijeenkomsten nooit inhoudelijk op de rechtshulpverzoeken. De reactie houdt dan niet meer in dan dat het verzoek is ontvangen, dat men ermee bezig is en dat men erop zal terugkomen.
- Het komt vaker voor dat de Marokkaanse autoriteiten niet op alle vragen of punten van een rechtshulpverzoek reageren.
- Overbrenging van een verdachte door de Marokkaanse autoriteiten in het kader van een rechtshulpverzoek is al jaren niet meer gebeurd, dus het is moeilijk in te Schatten of dit mogelijk is. De laatste uitlevering vond ook al zeker twee jaren geleden plaats. Van de overbrenging van een persoon om te worden gehoord als getuige, is [getuige 2] geen voorbeeld bekend.
- De Marokkaanse wet biedt nog steeds geen grondslag voor een verhoor door middel van een videoconferentie.
Onaannemelijk dat het getuigenverhoor binnen een aanvaardbare termijn zal plaatsvinden
Uit artikel 288, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering vloeit voort dat het hof kan beslissen dat een bepaalde persoon niet zal worden gehoord als getuige op de grond dat het onaannemelijk is dat dit getuigenverhoor binnen een aanvaardbare termijn zal plaatsvinden. Naar het oordeel van het hof is met betrekking tot [getuige] thans sprake van een dergelijke onaannemelijkheid. Dit oordeel is gebaseerd op het volgende.
Voor zover het hof bekend is, is [getuige] op dit moment gedetineerd in Marokko. Het beoogde getuigenverhoor kan niet plaatsvinden in Marokko (door middel van een rogatoire commissie), aangezien op grond van het Marokkaanse recht geen advocaten worden toegelaten tot een dergelijk verhoor en [getuige] niet bereid is een verklaring af te leggen buiten de aanwezigheid van zijn raadsvrouw. Evenmin kan het getuigenverhoor plaatsvinden door middel van een videoconferentie, aangezien het Marokkaanse recht daarvoor geen grondslag biedt. Een en ander brengt mee dat de enige optie is, dat [getuige] (tijdelijk) naar Nederland wordt overgebracht teneinde te worden gehoord als getuige/verdachte. Doordat [getuige] gedetineerd is, is hiervoor de medewerking vereist van de Marokkaanse autoriteiten.
Nederland heeft Marokko meerdere keren een (rechtshulp)verzoek gedaan met de strekking dat [getuige] naar Nederland wordt overgebracht om te worden gehoord als getuige in de strafzaken tegen zijn medeverdachten. In reactie op een rechtshulpverzoek van 7 april 2016 hebben de Marokkaanse autoriteiten bij bericht van 6 december 2016 medegedeeld dat de overbrenging van [getuige] naar Nederland onmogelijk is, aangezien de aanwezigheid van [getuige] ‘noodzakelijk is in het kader van een strafzaak die nog voor de Marokkaanse rechtsmacht loopt’. In lijn met deze mededeling heeft de AIRS in een schriftelijk advies van 3 april 2019 laten weten dat Marokko een verzoek om de tijdelijke overbrenging van een gedetineerde in de regel niet uitvoert zolang er in Marokko nog strafrechtelijke procedures gaande zijn tegen die gedetineerde.
Om te kunnen inschatten op welke termijn de overbrenging van de getuige wel mogelijk zou zijn, is de Marokkaanse autoriteiten bij rechtshulpverzoek van 4 september 2019 verzocht om informatie te verstrekken over Marokkaanse strafzaken tegen [getuige] . Op dit verzoek is niet gereageerd.
Wel hebben de Marokkaanse autoriteiten bij bericht van 6 april 2021 medegedeeld dat het horen van [getuige] ten overstaan van de Nederlandse gerechtelijke autoriteiten moeilijk uitvoerbaar is in het licht van de heersende coronapandemie. Het bericht bevat op dit punt echter niet meer dan deze kale mededeling, zonder dat enig perspectief wordt geboden door middel van bijvoorbeeld een inschatting van de termijn waarop dit beletsel zal verdwijnen of de toezegging om het verzoek om overbrenging van de [getuige] over een aantal maanden opnieuw te beoordelen in het licht van de alsdan geldende situatie. Het hof leidt hieruit af dat de Marokkaanse autoriteiten ervan uitgaan dat het verzoek om overbrenging van [getuige] met het bericht van 6 april 2021 is afgedaan en dat het aan de Nederlandse autoriteiten is om (desgewenst) een nieuw rechtshulpverzoek te doen. Gegeven de wijze waarop het rechtshulpverkeer met Marokko verloopt, geldt hiervoor een doorlooptijd van ten minste zes maanden, waarbij het onzeker of de Marokkaanse autoriteiten op alle vragen of punten van een rechtshulpverzoek reageren. Bovendien vermeldt het bericht van 6 april 2021 niet of de eerder opgegeven reden voor weigering, te weten een lopende Marokkaanse strafzaak, nog steeds van toepassing is. Het is het hof dan ook niet duidelijk of, wanneer de pandemie niet langer een beletsel vormt, Marokko daadwerkelijk bereid zal zijn tot de overbrenging van de getuige, dan wel dat dan het eerder opgegeven beletsel opnieuw aan de overbrenging van de getuige in de weg zal staan.
Op grond van het voorgaande overweegt het hof dat het op dit moment zo problematisch is of (en zo ja: op welke termijn) [getuige] kan worden gehoord als getuige, dat het hof hieraan de conclusie verbindt dat het onaannemelijk is dat een getuigenverhoor binnen een aanvaardbare termijn zal plaatsvinden. Hierbij neemt het hof ook in aanmerking dat zeer veel tijd is verstreken sinds de aanvang van de behandeling van de onderhavige strafzaak. Verder houdt het hof er rekening mee dat recente pogingen om meer informatie van de Marokkaanse autoriteiten te verkrijgen, onvoldoende duidelijkheid hebben opgeleverd. Weliswaar heeft het hof in de strafzaak tegen [getuige] bij tussenarrest van 12 april 2021 (andermaal) de advocaat-generaal opgedragen om door middel van een rechtshulpverzoek informatie op te vragen bij de Marokkaanse autoriteiten over Marokkaanse strafzaken tegen [getuige] , maar het hof heeft er geen vertrouwen in dat die informatie binnen een aanvaardbare termijn zal worden verstrekt. Ten slotte heeft het hof nog gedacht aan het scenario dat [getuige] na zijn invrijheidstelling op eigen gelegenheid naar Nederland zal komen voor een getuigenverhoor, maar aangezien [getuige] op 17 juli 2018 tegenover de raadsheercommissaris heeft verklaard dat hem een vrijheidsbeperkende straf is opgelegd voor de duur van tien jaren, acht het hof het niet aannemelijk dat die invrijheidstelling binnen een aanvaardbare termijn zal plaatsvinden.
b) Recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM)
Op grond van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft een verdachte recht op een eerlijk proces. Als onderdeel van dit recht heeft een verdachte op grond van artikel 6, derde lid, aanhef en onder d van het EVRM het recht om getuigen te ondervragen. In de onderhavige strafzaak heeft de verdachte dit recht niet kunnen uitoefenen ten aanzien van [getuige] .
Op de Nederlandse autoriteiten rust(te) de verplichting om doeltreffende maatregelen te nemen om [getuige] als getuige te doen horen. Het hof is van oordeel dat – zoals hiervóór uitvoerig weergegeven – door de autoriteiten voldoende doeltreffende activiteiten zijn verricht om te kunnen spreken van een ‘good reason’ voor het niet horen van de in Marokko gedetineerde [getuige] als getuige na overbrenging naar Nederland. Het hof verwijst in dit verband naar de uitspraak van het EHRM van 25 oktober 2012 in de zaak Stefancic/Slovenië, 18027/05 (rechtsoverweging 39):
The Court accepts that the practical difficulties connected to the transfer of the witness from the United Kingdom to Slovenia were legitimate reasons justifying his non-attendance at the trial. In this connection, it notes that the transfer of a convicted prisoner from one State to another entails a complex procedure requiring a number of security measures, notably when the two countries concerned are at significant distance. States cannot be considered obliged to run such a procedure in all the cases.
Verder overweegt het hof dat [getuige] eerder wel in Marokko door de raadsheer-commissaris als getuige is gehoord, zij het dat de Marokkaanse autoriteiten niet toestonden dat de raadsman van verdachte en de raadvrouw van [getuige] bij het verhoor aanwezig waren. [getuige] koos er toen voor gebruik te maken van zijn verschoningsrecht.
De vraag is of de omstandigheid dat niet alsnog een nieuw verhoor van [getuige] , in aanwezigheid van zijn raadsvrouw, tot stand is kunnen komen, tot gevolg heeft dat geen sprake is van een eerlijk proces. Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof voorop dat voor de beoordeling van de ‘fairness’ van een strafproces moet worden gekeken naar het proces in zijn geheel. Dat de verdediging ten aanzien van een bepaalde getuige het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen, is daarbij weliswaar van belang, maar heeft niet zonder meer tot gevolg dat het proces in zijn geheel niet eerlijk is. Of het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht in een concreet geval de ‘overall fairness’ van het proces ondermijnt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer van belang is op welke gronden de strafrechter heeft beslist om einduitspraak te doen ondanks dat de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen.
Zoals hierboven overwogen, is het hof van oordeel dat de autoriteiten voldoende inspanningen hebben verricht en dat het niet aannemelijk is dat [getuige] alsnog binnen een aanvaardbare termijn zou kunnen worden gehoord als getuige.
Wat het gewicht van [getuige] en diens verklaringen betreft, overweegt het hof dat het gaat om een getuige die in geen enkel stadium van het strafproces – dus ook niet tijdens het opsporingsonderzoek – een verklaring heeft afgelegd. Er is dan ook geen sprake van een verklaring van de getuige die als belastend bewijs tegen verdachte kan worden gebruikt.
Bij de beantwoording van de vraag of zonder het verhoor van [getuige] sprake kan zijn van een eerlijk proces neemt het hof verder in aanmerking dat de verdachte in de gelegenheid is gesteld tot het afleggen van verklaringen over het hem tenlastegelegde (en de mogelijke betrokkenheid van [getuige] daarbij) en dat de verdachte de gelegenheid is geboden andere personen als getuige te ondervragen. Mede gelet op deze omstandigheden is naar het oordeel van het hof geen sprake van een berechting die niet als eerlijk zou kunnen worden aangemerkt.
Slotsom
Het hof beslist tot afwijzing van het verzoek van de verdediging om de behandeling van de zaak aan te houden met het oog op het verhoor van de getuige, Naar het oordeel van het hof verzetten het ondervragingsrecht en het recht op een eerlijk proces zich er in de gegeven omstandigheden niet tegen dat einduitspraak wordt gedaan, ondanks dat de verdediging niet de gelegenheid heeft gehad medeverdachte [getuige] te ondervragen als getuige.”