ECLI:NL:PHR:2025:622

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
29 mei 2025
Zaaknummer
21/02251
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen, meermalen gepleegd; afwijzing getuigenverzoek; falende bewijsklacht; geldboete; overschrijding inzendtermijn

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1960, veroordeeld voor witwassen en witwassen meermalen gepleegd door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte kreeg een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden en een geldboete van € 75.000. De advocaat-generaal heeft in zijn conclusie de afwijzing van een getuigenverzoek besproken, waarbij het hof oordeelde dat het onaannemelijk was dat het getuigenverhoor binnen een aanvaardbare termijn zou plaatsvinden. De AG heeft ook de falende bewijsklacht van de verdachte behandeld, waarbij de verdachte zich niet kon verweren tegen de beschuldigingen. De AG heeft geconcludeerd dat de geldboete niet in stand kan blijven, omdat deze niet kan worden opgelegd met het primaire doel om wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen. De zaak heeft ook te maken met een overschrijding van de inzendtermijn, wat leidt tot een schending van het recht op een eerlijke procesgang. De conclusie van de AG strekt tot vernietiging en terugwijzing van de zaak voor een nieuwe beoordeling van de strafoplegging.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/02251
Zitting10 juni 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte ] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de verdachte.

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 20 mei 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, parketnummer: 21-003750-12, wegens onder 1 “witwassen” en onder 2 subsidiair “witwassen, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof aan de verdachte een geldboete opgelegd van € 75.000, subsidiair 365 dagen hechtenis.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken tegen [medeverdachte 1] (21/02247), [medeverdachte 2] (21/02294) en [medeverdachte 3] (21/02454). In de zaken tegen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] zijn geen middelen ingediend en heeft de Hoge Raad reeds uitspraak gedaan. In de zaak tegen [medeverdachte 2] zal ik vandaag eveneens concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. S.N. de Jager, advocaat in Utrecht, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
1.4
Het eerste middel klaagt over de afwijzing van een getuigenverzoek. Het tweede middel bevat klachten over de bewezenverklaring van het witwassen. Het derde middel richt zich tegen de oplegging van de geldboete en het vierde middel klaagt tot slot over de overschrijding van de inzendtermijn.

2.Het eerste middel

2.1
Het middel klaagt over de afwijzing van het verzoek tot het horen van de [getuige] en bevat twee deelklachten. De eerste deelklacht houdt in dat het hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke wijze, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft geoordeeld dat het getuigenverhoor niet binnen een aanvaardbare termijn zal plaatsvinden. De tweede deelklacht houdt in dat het hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke wijze, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft geoordeeld dat het feit dat [getuige] niet op behoorlijk en effectieve wijze door de verdediging is ondervraagd niet tot de slotsom hoeft te leiden dat er sprake is van een schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM.
2.2
Het hof heeft de afwijzing van het getuigenverzoek en het oordeel dat er geen sprake is van een schending van art. 6 EVRM zeer uitgebreid gemotiveerd. Ik zal die motivering integraal citeren:

Verzoek betreffende het horen als getuige van [getuige]
Inleiding
Bij tussenarrest van 17 mei 2019 heeft het hof de stukken in handen van de raadsheer-commissaris gesteld teneinde [getuige] (hierna: [getuige] ) als getuige te horen.
Het hof stelt vast dat het tot op heden niet gelukt is om [getuige] als getuige te horen.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft ter zitting van 14 april 2021 verzocht tot aanhouding van de behandeling van de zaak teneinde een nieuwe poging te doen [getuige] te (doen) horen als getuige. De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn standpunt aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat het hof op 12 april 2021 een tussenarrest heeft gewezen in de strafzaak tegen [getuige] (parketnummer: 21-003478-13) en uit dat tussenarrest blijkt dat het hof nog niet heeft uitgesloten dat [getuige] op enig moment aanwezig zal kunnen zijn bij de behandeling van die strafzaak. Dit brengt dat ook niet kan worden uitgesloten dat [getuige] op enig moment als getuige kan worden gehoord in de strafzaak tegen de verdachte.
Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft betoogd dat het hof einduitspraak kan doen, ondanks dat de verdediging niet de gelegenheid heeft gehad [getuige] te ondervragen als getuige. Ter onderbouwing van dit standpunt is aangevoerd dat, gegeven de inspanningen die zijn verricht en de resultaten daarvan, niet te verwachten valt dat [getuige] binnen een aanvaardbare termijn zal kunnen worden gehoord als getuige. Verder is aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met het maatschappelijk belang bij een spoedige afdoening van de zaak en dat dit belang in de onderhavige zaak veel gewicht in de schaal legt, aangezien de behandeling van deze zaak al veel tijd in beslag heeft genomen. Ten slotte is aangevoerd dat het aanwezigheidsrecht een sterker recht is dan het recht om een getuige te ondervragen, en dat dit meebrengt dat het aanwezigheidsrecht dus eerder aanhouding van de behandeling van de zaak rechtvaardigt dan het recht om een getuige te ondervragen.
Oordeel hof
I Inleiding
De vraag is of uit artikel 288 Wetboek van Strafvordering dan wel artikel 6 EVRM voortvloeit dat de zaak moet worden aangehouden met het oog op een verhoor van [getuige] als getuige. Is het al dan niet aannemelijk dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn zal kunnen worden gehoord? Is thans al dan niet voldoende gedaan ter effectuering van het recht van de verdachte om de getuige te horen, of vergt het ondervragingsrecht en/of het recht op een eerlijk proces dat nog een poging moet worden gedaan om het getuigenverhoor te realiseren?
Voorafgaand aan de beantwoording van deze vragen beschrijft het hof eerst de geschiedenis van eerdere verzoeken en pogingen om [getuige] als getuige te doen horen.
II Voorgeschiedenis
Eerste aanleg
De onderhavige strafzaak maakt deel uit van het onderzoek Sprinkhaan. [getuige] is zelf ook als verdachte bij dat onderzoek betrokken. In het kader van het onderzoek Sprinkhaan is op 21 april 2008 een groot aantal panden doorzocht, waaronder panden van [getuige] . Kort daarvóór, op 17 april 2008, is [getuige] naar Marokko gereisd, waarna hij in Marokko is gebléven en niet meer naar Nederland is teruggekeerd. [getuige] heeft (zowel de Nederlandse als) de Marokkaanse nationaliteit, waardoor de Marokkaanse wetgeving zich verzet tegen de uitlevering van [getuige] aan Nederland. In het opsporingsonderzoek is hij niet gehoord (kunnen worden) als verdachte of getuige.
Al tijdens de behandeling van de zaak in eerste aanleg heeft de rechtbank op de terechtzitting van 13 mei 2009 beslist dat [getuige] dient te worden gehoord als getuige en daartoe de zaak verwezen naar de rechter-commissaris.
Naar aanleiding van de door het kabinet van de rechter-commissaris verrichte inspanningen heeft de rechter-commissaris op 11 december 2009 een brief opgesteld waarin staat dat de Marokkaanse autoriteiten geen Nederlandse advocaten toelaten bij de uitvoering van rechtshulpverzoeken. Dit betekent dat indien [getuige] (op verzoek van Nederland) in Marokko wordt gehoord als getuige, de raadslieden van de verdachte en de getuige bij dat verhoor niet zullen wórden toegelaten. Vertegenwoordigers van de Nederlandse staat, zoals rechters, krijgen wel toestemming om bij een dergelijk verhoor aanwezig te zijn. In de brief van 11 december 2009 wordt ook ingegaan op de mogelijkheid om [getuige] te horen door middel van
videoconferencing. Daarover wordt vermeld dat een verhoor via videoconferentie in Marokko niet mogelijk is, aangezien de Marokkaanse wetgeving dit niet toelaat. Verder houdt de brief van 11 december 2009 in dat Marokko toch zal worden verzocht om een verhoor waar de raadsman van de verdachte bij aanwezig mag zijn, maar daarbij is opgemerkt dat de kans van slagen van dit verzoek nihil zal zijn. Als alternatieven worden de volgende mogelijkheden gepresenteerd:
1. [getuige] zal worden gehoord in Marokko zonder dat daarbij Nederlandse advocaten aanwezig zijn, desgewenst in de aanwezigheid van vertegenwoordigende Marokkaanse advocaten. Vragen die de raadsman van de verdachte aan [getuige] wil stellen, kunnen schriftelijk worden opgegeven, om te worden gesteld door (of in aanwezigheid van) de rechter-commissaris die het getuigenverhoor zal bijwonen.
2. Er zal een poging worden gedaan [getuige] , die zich in Marokko bevindt, te horen in Nederland. Daartoe kan [getuige] een vrijgeleide worden geboden voor de duur die voor het getuigenverhoor noodzakelijk is en onder de voorwaarden die worden overeengekomen tussen de getuige en de officier van justitie.
Op 20 september 2010 is een nieuw rechtshulpverdrag tussen Nederland en Marokko tot stand gekomen, dat in werking is getreden op 1 december 2012. Uit een brief van de rechter-commissaris van 18 november 2010 (althans uit het daarin weergegeven bericht van een wetgevingsambtenaar van het Nederlandse ministerie van Justitie) blijkt dat bij de onderhandelingen over dat verdrag is gesproken over de aanwezigheid van de verdediging bij een getuigenverhoor bij een Marokkaanse rechter-commissaris. Ondanks dat namens Nederland duidelijk is gemaakt dat dit voor een Nederland een zeer belangrijk punt is, volhardde de Marokkaanse delegatie in haar standpunt dat dit niet mogelijk is. Uiteindelijk is over dit onderwerp in het verdrag een bepaling opgenomen die erop neerkomt dat de mogelijkheid van aanwezigheid van een advocaat bij een getuigenverzoek afhankelijk is van het nationale recht van de aangezochte partij. Aangezien het Marokkaanse recht dit thans niet toestaat, brengt dit feitelijk mee dat die mogelijkheid er niet is.
Uit de genoemde brief van 18 november 2010 blijkt verder dat de rechter-commissaris de Marokkaanse autoriteiten heeft gevraagd of [getuige] daadwerkelijk in Marokko is aangetroffen en dus feitelijk kan worden gehoord. Verder heeft de rechter-commissaris de Marokkaanse autoriteiten verzocht [getuige] te vragen of hij bereid is (onder toekenning van een (onkosten)vergoeding) naar Nederland te komen voor een getuigenverhoor. Ten slotte heeft de rechter-commissaris de Marokkaanse autoriteiten verzocht het getuigenverhoor zodanig te laten verlopen dat de betrokken Nederlandse advocaten weliswaar niet bij het verhoor aanwezig zijn, maar dat tijdens het getuigenverhoor een schorsing plaatsvindt tijdens welke de afgelegde verklaring aan de Nederlandse advocaten wordt voorgehouden en naar aanleiding waarvan zij desgewenst aanvullende vragen kunnen indienen. Uit een brief van de rechter-commissaris van 15 juni 2011 blijkt dat dit voorstel door de Marokkaanse autoriteiten is afgewezen. Verder blijkt uit het bericht van 15 juni 2011 dat de Marokkaanse autoriteiten niet bereid zijn te onderzoeken of [getuige] daadwerkelijk in Marokko verblijft en of hij bereid is tot een getuigenverhoor.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 augustus 2011 in de strafzaak tegen [getuige] (parketnummer: 05-900345-07) blijkt dat de officier van justitie [getuige] een vrijgeleide (met vergoeding van kosten) heeft aangeboden voor het geval hij naar Nederland zou komen voor een verhoor, maar dat [getuige] dit aanbod heeft geweigerd. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 en 12 oktober 2011 in diezelfde strafzaak blijkt dat aan deze vrijgeleide de volgende voorwaarden waren verbonden:
- de vrijgeleide heeft enkel betrekking op de desbetreffende strafzaak en niet op strafzaken die de officier van justitie niet bekend zijn;
- in Nederland wordt [getuige] eerst gehoord als verdachte (in zijn eigen strafzaak) en wordt hij daarna door de rechter-commissaris gehoord als getuige in de strafzaken tegen zijn medeverdachten.
De toenmalige raadsman van [getuige] heeft in reactie daarop laten weten dat deze voorwaarden voor [getuige] onaanvaardbaar zijn en dat hij alleen naar Nederland wil komen als hij de garantie krijgt dat hij in geen enkele strafzaak zal worden aangehouden. Ten slotte blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 oktober 2012 in de strafzaak tegen [getuige] dat het openbaar ministerie niet bereid was tot het afgeven van een vrijgeleide onder de voorwaarden die de verdediging heeft gesteld.
Uit een proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris van 29 december 2011 blijkt dat de rechter-commissaris van 16 tot en met 21 oktober 2011 in Marokko is geweest om daar een aantal getuigen te horen. [getuige] is toen niet gehoord, omdat van hem geen adres in Marokko bekend was. De Nationale Recherche van Marokko heeft getracht het adres van [getuige] te achterhalen via [medeverdachte 4] , maar die heeft laten weten dat hij niet weet waar [getuige] verblijft en dat hij [getuige] niet meer heeft kunnen bereiken doordat [getuige] zijn telefonische oproepen niet heeft beantwoord.
Concluderend is het in eerste aanleg niet gekomen tot een verhoor van [getuige] en is de zaak afgedaan zonder hem te hebben gehoord.
Hoger beroep (tot 2019)
Op 29 augustus 2012 is het vonnis waarvan beroep gewezen. Namens de verdachte is op 1 september 2012 hoger beroep ingesteld en bij appelschriftuur van 26 september 2012 heeft de verdediging het hof verzocht te beslissen dat [getuige] zal worden gehoord als getuige.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof op 20 november 2014 blijkt dat de advocaat-generaal toen heeft verklaard dat het openbaar ministerie aan [getuige] een vrijgeleide wil verlenen en dat dit aanbod nog schriftelijk zal worden uitgewerkt.
Bij tussenarrest van 11 december 2014 heeft het hof beslist dat [getuige] zal worden gehoord als getuige en heeft het hof daartoe de zaak verwezen naar de raadsheer-commissaris. In verband met dit bevolen getuigenverhoor houdt het arrest het volgende in:
Het hof laat het aan de raadsheer-commissaris te bepalen op welke wijze deze getuige zal worden gehoord Daarbij tekent het hof het volgende aan. Door de advocaat-generaal is een vrijgeleide voor deze getuige toegezegd. Het hof verwijst hiervoor naar het proces-verbaal van de terechtzitting van 20 november 2014. Deze wijze van horen verdient de voorkeur, nu de raadsman in de gelegenheid zal zijn om bij het verhoor in Nederland aanwezig te zijn. Mocht dit niet mogelijk zijn, dan wijst hel hof op de mogelijkheid van een verhoor via een videoconferentie, die door hel Nederlands-Marokkaans rechtshulpverdrag wordt geboden. Mocht ook dit niet mogelijk zijn dan lijkt geen andere mogelijkheid over te blijven dan het via een rogatoire commissie horen van deze getuige door de raadsheer-commissaris in Marokko, waarbij de verdediging schriftelijk vragen ter beantwoording dient in te dienen bij de raadsheer-commissaris.
Op 13 maart 2015 stelde de advocaat-generaal het volgende bericht op over de toegezegde vrijgeleide:
Het openbaar ministerie zal [getuige] een vrijgeleide verlenen indien hij naar Nederland komt om als getuige op te treden in de strafzaken van zijn medeverdachten en/of als verdachte worden gehoord in zijn eigen strafzaak.
Zodra de datum van het verhoor door de raadsheer-commissaris is vastgesteld, zal ik de politie opdracht geven de naam van [getuige] uit het opsporingsregister te verwijderen. De periode van vrijgeleide zal lopen van drie dagen voor het eerste verhoor tot en met drie dagen na het laatste verhoor.
[getuige] zal gedurende die tijd niet in hechtenis worden genomen, noch aan enige andere vrijheidsbeperking worden onderworpen voorfeiten of veroordelingen die voorafgingen aan zijn vertrek uit Marokko.
Overigens is mij door tussenkomst van de politie ter ore gekomen dat [getuige] op dit moment als (hoofd)verdachte in een drugszaak in Marokko in voorlopige hechtenis zit.
Op 7 april 2016 is op initiatief van de raadsheer-commissaris aan de Marokkaanse autoriteiten een rechtshulpverzoek gedaan dat ertoe strekt dat [getuige] naar Nederland wordt overgebracht om als getuige te worden gehoord in onder andere de strafzaak tegen de verdachte. Als juridische grondslag van het rechtshulpverzoek is verwezen naar de artikelen 16 en 17 van het (op 1 december 2012 in werking getreden) Verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko.
Uit een bericht van 3 oktober 2016 dat namens de Minister van Veiligheid en Justitie naar de Marokkaanse autoriteiten is gezonden, blijkt dat de Marokkaanse autoriteiten in reactie op het rechtshulpverzoek van 7 april 2016 hebben gevraagd om aanvullende informatie omtrent de data waarop de getuigenhoren plaatsvinden en omtrent de te volgen procedure. In dat bericht van 3 oktober 2016 is medegedeeld dat het de voorkeur van Nederland heeft om het verhoor te laten plaatsvinden op 9, 10 en 11 november 2016. In het verlengde van het bericht van 3 oktober 2016 is op 5 oktober 2016 op initiatief van de raadsheer-commissaris het rechtshulpverzoek van 7 april 2016 aangevuld met de mededeling dat de Nederlandse autoriteiten het getuigenverhoor graag zouden laten plaatsvinden op 9, 10 en 11 november 2016. Met het oog op een verhoor op die dagen is verzocht in te stemmen met de overbrenging van [getuige] van 6 tot en met 14 november 2016.
Bij bericht van 4 november 2016 heeft de raadsheer-commissaris medegedeeld dat (ondanks meerdere rappels) geen reactie is ontvangen van de Marokkaanse autoriteiten op het verzoek om overbrenging van de getuige op 6 november 2016.
Bij bericht van 6 december 2016 hebben de Marokkaanse autoriteiten in reactie op het rechtshulpverzoek van 7 april 2016 medegedeeld dat de overbrenging van [getuige] naar Nederland onmogelijk is, aangezien de aanwezigheid van [getuige] ‘noodzakelijk is in het kader van een strafzaak die nog voor de Marokkaanse rechtsmacht loopt'.
Op 10 juli 2017 is op initiatief van de raadsheer-commissaris aan de Marokkaanse autoriteiten een rechtshulpverzoek gedaan dat ertoe strekt dat een (Nederlandse) raadsheer-commissaris in Marokko in de gelegenheid wordt gesteld om [getuige] te horen als getuige. Daarbij is voorgesteld dat de Nederlandse advocaten, die niet worden toegelaten tot het verhoor, de vragen die zij gesteld willen zien schriftelijk zullen verstrekken aan de raadsheer-commissaris. Daarbij is tevens verzocht de raadsheer-commissaris de gelegenheid te bieden om aanvullende vragen te stellen, indien de antwoorden van [getuige] daartoe aanleiding geven.
Uit een proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van 23 juli 2018 blijkt dat [getuige] op 17 juli 2018 in een Marokkaanse gevangenis, in het bijzijn van een Nederlandse raadsheer-commissaris, is gehoord door twee Marokkaanse rechercheurs. [getuige] heeft toen aangegeven dat hij weliswaar niet weigert een verklaring afte leggen, maar dat hij uitsluitend vragen wil beantwoorden hetzij in aanwezigheid van zijn raadsvrouw (mr. [naam] ) hetzij nadat hij voor een verhoor is overgebracht naar Nederland. [getuige] heeft meermalen expliciet aangegeven dat hij in Marokko, buiten de aanwezigheid van zijn raadsvrouw, geen enkele vraag zou beantwoorden. Desgevraagd gaf hij aan dat de aanwezigheid van een Marokkaanse advocaat – indien dit al zou worden toegestaan – dit niet anders zou maken. Vervolgens heeft de Marokkaanse onderzoeksrechter die belast was met de uitvoering van het rechtshulpverzoek, beslist dat de rechercheurs mochten afzien van het stellen van verdere vragen, waarop het verhoor is beëindigd. Het proces-verbaal van het getuigenverhoor, dat is opgemaakt door de Marokkaanse autoriteiten, houdt in dat [getuige] heeft verklaard dat hem in Marokko een vrijheidsbeperkende straf is opgelegd voor de duur van 10 jaren in verband met de handel in harddrugs (cocaïne), en dat hij die straf op dat moment uitzit.
Hoger beroep (vanaf 2019)
Op 5 en 11 april 2019 vond opnieuw een terechtzitting plaats waarbij de stand van zaken met betrekking tot het horen van [getuige] als getuige aan de orde is gesteld. In dat verband is het hof voorzien van een schriftelijk advies van 3 april 2019 van de Afdeling Internationale Aangelegenheden en Rechtshulp in Strafzaken (hierna: AIRS) van het ministerie van Justitie en Veiligheid. Dit advies houdt in dat artikel 16 van het
Verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk dér Nederlanden en het Koninklijk Marokkoeen juridische grondslag is voor de tijdelijke overbrenging van een gedetineerde teneinde te worden gehoord als getuige in een strafzaak tegen een ander. In aanvulling hierop houdt het advies in dat, zo lang in Marokko nog strafrechtelijke procedures gaande zijn tegen een gedetineerde getuige, Marokko een dergelijk verzoek tot tijdelijke overbrenging in de regel niet uitvoert.
Bij tussenarrest van 17 mei 2019 heeft het hof de zaak opnieuw verwezen naar de raadsheer-commissaris teneinde medeverdachte [getuige] te horen als getuige.
In aanvulling hierop heeft het hof bij tussenarrest van 17 mei 2019 in de strafzaak tegen [getuige] (parketnummer: 21-003478-13), welke tussenarrest door het hof is gevoegd in de onderhavige strafzaak, de stukken in handen gesteld van de advocaat-generaal teneinde de Marokkaanse autoriteiten door middel van een rechtshulpverzoek te verzoeken om – kort gezegd – informatie over lopende en afgesloten zaken tegen [getuige] in Marokko. Verder is de advocaat-generaal opgedragen het via de daarvoor bestemde kanalen ertoe te leiden dat [getuige] gebruik kan maken van zijn recht om bij de behandeling van de strafzaak tegen hem aanwezig te zijn. In het tussenarrest is hierover het volgende overwogen:
Het hof is (...) van oordeel dat op zo veel mogelijk verschillende grondslagen aan de Marokkaanse autoriteiten moet worden verzocht om overbrenging van [ [getuige] ] teneinde hem van zijn recht op aanwezigheid bij de behandeling van zijn zaak gebruik te kunnen laten maken.
Mochten de Marokkaanse autoriteiten niet met overbrenging voor het genoemde doel instemmen, dan komt het het hof voor dat onderzocht dient te worden of voor dat doel een videoconferentie kan plaatsvinden (...).
Mocht ook deelname aan de zitting via een videoconferentie niet mogelijk zijn, dan zou aan de Marokkaanse autoriteiten moeten worden verzocht om tijdelijke overbrenging met het oog op het verhoor van [ [getuige] ]. (...) Als overbrenging niet wordt toegestaan, kan verzocht worden het verhoor van [ [getuige] ] per videoconferentie te doen plaatsvinden. Mochten de Marokkaanse autoriteiten ook daarmee niet instemmen, dan komt het hel hof voor dat de Marokkaanse autoriteiten zou moeten worden verzocht ermee in te stemmen dat [ [getuige] ], in het kader van de getuigenverhoren door de raadsheer-commissaris van [ [getuige] ] na diens overbrenging naar Nederland in de zaken tegen de andere verdachten, ook vragen als verdachte in zijn eigen zaak kunnen worden gesteld.
Naar aanleiding van de tussenarresten van 17 mei 2019 is op 4 september 2019 op initiatief van het openbaar ministerie aan Marokko het rechtshulpverzoek gedaan om informatie te verstrekken omtrent lopende en afgesloten zaken tegen [getuige] in Marokko. Meer bepaald is verzocht om informatie over de volgende punten:
- of er in Marokko nog strafzaken lopen tegen [getuige] ;
- of er sprake is van al dan niet onherroepelijke veroordelingen;
- het tijdstip van vermoedelijke invrijheidstelling van [getuige] bij expiratie van de straf dan wel bij voorwaardelijke invrijheidstelling.
Op 21 oktober 2019 is op initiatief van de raadsheer-commissaris bij de Marokkaanse autoriteiten een rechtshulpverzoek ingediend dat ertoe strekt dat [getuige] naar Nederland wordt overgebracht om als getuige te worden gehoord in de strafzaken tegen zijn medeverdachten.
Op 8 november 2019 zijn op initiatief van het openbaar ministerie de volgende rechtshulpverzoeken gedaan.
- Onder kenmerk UTL-U-2019035689 is Marokko verzocht om de uitlevering van [getuige] .
- Onder kenmerk KRJ_U_2019008422 is Marokko verzocht te bevorderen dat [getuige] naar Nederland wordt overgebracht om te worden gehoord als verdachte, dan wel – voor het geval het niet mogelijk mocht blijken verdachte als verdachte over te brengen naar Nederland – te bevorderen dat verdachte als verdachte wordt gehoord door middel van een videoverbinding.
In verband met het feit dat de rechtshulpverzoeken pas een half jaar na het tussenarrest van mei 2019 naar Marokko zijn gezonden en er tot en met 13 maart 2020 geen antwoorden waren binnengekomen van Marokko op deze uitgegane rechtshulpverzoeken, is de zaak – anders dan gepland – in het voorjaar van 2020 niet inhoudelijk behandeld. Op 8 april 2020 is de zaak vervolgens, zonder ter terechtzitting behandeld te zijn in verband met de COVID-19-pandemie, voor onbepaalde tijd aangehouden.
Op 28 juli 2020 (datum dagtekening: 10 juni 2020) zijn op initiatief van het openbaar ministerie aanvullende rechtshulpverzoeken gedaan.
- Onder kenmerk UTL-U-2019035689 is Marokko (opnieuw) verzocht om de uitlevering van [getuige] . - Onder kenmerk KRJ-U-2019008422 is Marokko (opnieuw) verzocht om:
• [getuige] (tijdelijk) naar Nederland over te laten brengen zodat hij aanwezig kan zijn bij de zittingen in de straf- en ontnemingszaken tegen hem, dan wel
• [getuige] vanuit Marokko middels videoverbinding aanwezig te laten zijn bij die zittingen, dan wel
• [getuige] (tijdelijk) naar Nederland over te laten brengen zodat hij als verdachte kan worden gehoord in zijn eigen Nederlandse zaken, dan wel
• [getuige] vanuit Marokko middels videoverbinding als verdachte te horen.
Bij bericht van 10 augustus 2020 heeft Marokko geantwoord dat de uitlevering van [getuige] wordt geweigerd, omdat uitlevering van onderdanen in strijd is met het nationale recht van Marokko. Over de andere rechtshulpverzoeken zijn daarbij geen opmerkingen gemaakt.
Op 7 april 2021 ontving het hof een brief van de Marokkaanse autoriteiten gedateerd 6 april 2021 met (vertaald) de volgende inhoud:
Onderwerp: ter zake van een Nederlands aanvullend rechtshulpverzoek
Referentie: het schrijven van de heer de Nederlandse liaisonofficier te [plaats] / [nummer] dat is gedagtekend op 23 februari 2021
In aansluiting op het onderwerp en de referentie waarnaar hierboven wordt verwezen, heb ik de eer het origineel van het aanvullende Nederlandse rechtshulpverzoek aan u te retourneren dat is uitgegaan vanwege de heer A.C.L. van Holland, die als advocaat-generaal is verbonden aan het Openbaar Ministerie te Arnhem-Leeuwarden, dat is gedagtekend op 10 juni 2020 en dat betrekking heeft op “ [getuige] ”, ten behoeve van een zaak samenhangende met de handel in verdovende middelen, witwassen en het doen van een onjuiste belastingaangifte.
Ter zake van het verzoek strekkende tot juridische hulp en rechtshulp:
Hierbij is het vermeldenswaard erop te wijzen dat de rechter die het rechtshulpverzoek heeft doen uitgaan, het verzoek doet dat de persoon in kwestie wordt gehoord ten overstaan van de Nederlandse gerechtelijke autoriteiten of dat hij, in het geval zulks onmogelijk mocht blijken, wordt gehoord met behulp van een techniek op het gebied van videoconferenties (Vidéo-Conférence).
Gezien het feit dal er op dit moment geen wettelijk kader voorhanden is waarin zowel de techniek samenhangende met telehoren en teleconferenties als gebruikmaking van de betreffende techniek zijn geregeld, is het onmogelijk om zulks in werking te zetten. Wat hel horen van de persoon in kwestie ten overstaan van de Nederlandse gerechtelijke autoriteiten aangaat, is het zo dat een dergelijke procedure moeilijk uitvoerbaar is in het licht van de heersende coronapandemie.
Ter zake van het verzoek strekkende tot overlevering:
Gezien het feit dat degene om wiens overlevering wordt verzocht in het bezit is van de Marokkaanse nationaliteit, is het om deze reden onmogelijk om tot zijn overlevering over te gaan.
Tot zover. Als centrale autoriteit blijft dit ministerie ter beschikking staan van de gerechtelijke autoriteiten die hef verzoek hebben doen uitgaan, in het geval deze besluiten om het verzoek in te dienen op een wijze die aansluit bij de nationale wetgeving en bij de omstandigheden samenhangende met de heersende coronapandemie.
Kort voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de zaak (op 12 april 2021) heeft het hof in de strafzaak tegen [getuige] op de terechtzitting van 8 april 2021, een ter zake deskundige medewerker van de AIRS ( [getuige 2] ) gehoord als getuige. Van dit verhoor is een verslag opgesteld dat – evenals het tussenarrest van 12 april 2021 in de strafzaak tegen [getuige] – ook in de onderhavige strafzaak deel uitmaakt van het dossier. [getuige 2] heeft onder andere het volgende verklaard:
- De onderhavige zaken (betreffende het onderzoek Sprinkhaan) zijn door de namens Nederland in Marokko gestationeerde liaisonofficier herhaaldelijk onder de aandacht gebracht van het Marokkaanse ministerie van Justitie. De Marokkaanse autoriteiten reageren tijdens die bijeenkomsten nooit inhoudelijk op de rechtshulpverzoeken. De reactie houdt dan niet meer in dan dat het verzoek is ontvangen, dat men ermee bezig is en dat men erop zal terugkomen.
- Het komt vaker voor dat de Marokkaanse autoriteiten niet op alle vragen of punten van een rechtshulpverzoek reageren.
- Overbrenging van een verdachte door de Marokkaanse autoriteiten in het kader van een rechtshulpverzoek is al jaren niet meer gebeurd, dus het is moeilijk in te Schatten of dit mogelijk is. De laatste uitlevering vond ook al zeker twee jaren geleden plaats. Van de overbrenging van een persoon om te worden gehoord als getuige, is [getuige 2] geen voorbeeld bekend.
- De Marokkaanse wet biedt nog steeds geen grondslag voor een verhoor door middel van een videoconferentie.
3 Oordeel
Onaannemelijk dat het getuigenverhoor binnen een aanvaardbare termijn zal plaatsvinden
Uit artikel 288, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering vloeit voort dat het hof kan beslissen dat een bepaalde persoon niet zal worden gehoord als getuige op de grond dat het onaannemelijk is dat dit getuigenverhoor binnen een aanvaardbare termijn zal plaatsvinden. Naar het oordeel van het hof is met betrekking tot [getuige] thans sprake van een dergelijke onaannemelijkheid. Dit oordeel is gebaseerd op het volgende.
Voor zover het hof bekend is, is [getuige] op dit moment gedetineerd in Marokko. Het beoogde getuigenverhoor kan niet plaatsvinden in Marokko (door middel van een rogatoire commissie), aangezien op grond van het Marokkaanse recht geen advocaten worden toegelaten tot een dergelijk verhoor en [getuige] niet bereid is een verklaring af te leggen buiten de aanwezigheid van zijn raadsvrouw. Evenmin kan het getuigenverhoor plaatsvinden door middel van een videoconferentie, aangezien het Marokkaanse recht daarvoor geen grondslag biedt. Een en ander brengt mee dat de enige optie is, dat [getuige] (tijdelijk) naar Nederland wordt overgebracht teneinde te worden gehoord als getuige/verdachte. Doordat [getuige] gedetineerd is, is hiervoor de medewerking vereist van de Marokkaanse autoriteiten.
Nederland heeft Marokko meerdere keren een (rechtshulp)verzoek gedaan met de strekking dat [getuige] naar Nederland wordt overgebracht om te worden gehoord als getuige in de strafzaken tegen zijn medeverdachten. In reactie op een rechtshulpverzoek van 7 april 2016 hebben de Marokkaanse autoriteiten bij bericht van 6 december 2016 medegedeeld dat de overbrenging van [getuige] naar Nederland onmogelijk is, aangezien de aanwezigheid van [getuige] ‘noodzakelijk is in het kader van een strafzaak die nog voor de Marokkaanse rechtsmacht loopt’. In lijn met deze mededeling heeft de AIRS in een schriftelijk advies van 3 april 2019 laten weten dat Marokko een verzoek om de tijdelijke overbrenging van een gedetineerde in de regel niet uitvoert zolang er in Marokko nog strafrechtelijke procedures gaande zijn tegen die gedetineerde.
Om te kunnen inschatten op welke termijn de overbrenging van de getuige wel mogelijk zou zijn, is de Marokkaanse autoriteiten bij rechtshulpverzoek van 4 september 2019 verzocht om informatie te verstrekken over Marokkaanse strafzaken tegen [getuige] . Op dit verzoek is niet gereageerd.
Wel hebben de Marokkaanse autoriteiten bij bericht van 6 april 2021 medegedeeld dat het horen van [getuige] ten overstaan van de Nederlandse gerechtelijke autoriteiten moeilijk uitvoerbaar is in het licht van de heersende coronapandemie. Het bericht bevat op dit punt echter niet meer dan deze kale mededeling, zonder dat enig perspectief wordt geboden door middel van bijvoorbeeld een inschatting van de termijn waarop dit beletsel zal verdwijnen of de toezegging om het verzoek om overbrenging van de [getuige] over een aantal maanden opnieuw te beoordelen in het licht van de alsdan geldende situatie. Het hof leidt hieruit af dat de Marokkaanse autoriteiten ervan uitgaan dat het verzoek om overbrenging van [getuige] met het bericht van 6 april 2021 is afgedaan en dat het aan de Nederlandse autoriteiten is om (desgewenst) een nieuw rechtshulpverzoek te doen. Gegeven de wijze waarop het rechtshulpverkeer met Marokko verloopt, geldt hiervoor een doorlooptijd van ten minste zes maanden, waarbij het onzeker of de Marokkaanse autoriteiten op alle vragen of punten van een rechtshulpverzoek reageren. Bovendien vermeldt het bericht van 6 april 2021 niet of de eerder opgegeven reden voor weigering, te weten een lopende Marokkaanse strafzaak, nog steeds van toepassing is. Het is het hof dan ook niet duidelijk of, wanneer de pandemie niet langer een beletsel vormt, Marokko daadwerkelijk bereid zal zijn tot de overbrenging van de getuige, dan wel dat dan het eerder opgegeven beletsel opnieuw aan de overbrenging van de getuige in de weg zal staan.
Op grond van het voorgaande overweegt het hof dat het op dit moment zo problematisch is of (en zo ja: op welke termijn) [getuige] kan worden gehoord als getuige, dat het hof hieraan de conclusie verbindt dat het onaannemelijk is dat een getuigenverhoor binnen een aanvaardbare termijn zal plaatsvinden. Hierbij neemt het hof ook in aanmerking dat zeer veel tijd is verstreken sinds de aanvang van de behandeling van de onderhavige strafzaak. Verder houdt het hof er rekening mee dat recente pogingen om meer informatie van de Marokkaanse autoriteiten te verkrijgen, onvoldoende duidelijkheid hebben opgeleverd. Weliswaar heeft het hof in de strafzaak tegen [getuige] bij tussenarrest van 12 april 2021 (andermaal) de advocaat-generaal opgedragen om door middel van een rechtshulpverzoek informatie op te vragen bij de Marokkaanse autoriteiten over Marokkaanse strafzaken tegen [getuige] , maar het hof heeft er geen vertrouwen in dat die informatie binnen een aanvaardbare termijn zal worden verstrekt. Ten slotte heeft het hof nog gedacht aan het scenario dat [getuige] na zijn invrijheidstelling op eigen gelegenheid naar Nederland zal komen voor een getuigenverhoor, maar aangezien [getuige] op 17 juli 2018 tegenover de raadsheercommissaris heeft verklaard dat hem een vrijheidsbeperkende straf is opgelegd voor de duur van tien jaren, acht het hof het niet aannemelijk dat die invrijheidstelling binnen een aanvaardbare termijn zal plaatsvinden.
b) Recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM)
Op grond van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft een verdachte recht op een eerlijk proces. Als onderdeel van dit recht heeft een verdachte op grond van artikel 6, derde lid, aanhef en onder d van het EVRM het recht om getuigen te ondervragen. In de onderhavige strafzaak heeft de verdachte dit recht niet kunnen uitoefenen ten aanzien van [getuige] .
Op de Nederlandse autoriteiten rust(te) de verplichting om doeltreffende maatregelen te nemen om [getuige] als getuige te doen horen. Het hof is van oordeel dat – zoals hiervóór uitvoerig weergegeven – door de autoriteiten voldoende doeltreffende activiteiten zijn verricht om te kunnen spreken van een ‘good reason’ voor het niet horen van de in Marokko gedetineerde [getuige] als getuige na overbrenging naar Nederland. Het hof verwijst in dit verband naar de uitspraak van het EHRM van 25 oktober 2012 in de zaak Stefancic/Slovenië, 18027/05 (rechtsoverweging 39):
The Court accepts that the practical difficulties connected to the transfer of the witness from the United Kingdom to Slovenia were legitimate reasons justifying his non-attendance at the trial. In this connection, it notes that the transfer of a convicted prisoner from one State to another entails a complex procedure requiring a number of security measures, notably when the two countries concerned are at significant distance. States cannot be considered obliged to run such a procedure in all the cases.
Verder overweegt het hof dat [getuige] eerder wel in Marokko door de raadsheer-commissaris als getuige is gehoord, zij het dat de Marokkaanse autoriteiten niet toestonden dat de raadsman van verdachte en de raadvrouw van [getuige] bij het verhoor aanwezig waren. [getuige] koos er toen voor gebruik te maken van zijn verschoningsrecht.
De vraag is of de omstandigheid dat niet alsnog een nieuw verhoor van [getuige] , in aanwezigheid van zijn raadsvrouw, tot stand is kunnen komen, tot gevolg heeft dat geen sprake is van een eerlijk proces. Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof voorop dat voor de beoordeling van de ‘fairness’ van een strafproces moet worden gekeken naar het proces in zijn geheel. Dat de verdediging ten aanzien van een bepaalde getuige het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen, is daarbij weliswaar van belang, maar heeft niet zonder meer tot gevolg dat het proces in zijn geheel niet eerlijk is. Of het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht in een concreet geval de ‘overall fairness’ van het proces ondermijnt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer van belang is op welke gronden de strafrechter heeft beslist om einduitspraak te doen ondanks dat de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen.
Zoals hierboven overwogen, is het hof van oordeel dat de autoriteiten voldoende inspanningen hebben verricht en dat het niet aannemelijk is dat [getuige] alsnog binnen een aanvaardbare termijn zou kunnen worden gehoord als getuige.
Wat het gewicht van [getuige] en diens verklaringen betreft, overweegt het hof dat het gaat om een getuige die in geen enkel stadium van het strafproces – dus ook niet tijdens het opsporingsonderzoek – een verklaring heeft afgelegd. Er is dan ook geen sprake van een verklaring van de getuige die als belastend bewijs tegen verdachte kan worden gebruikt.
Bij de beantwoording van de vraag of zonder het verhoor van [getuige] sprake kan zijn van een eerlijk proces neemt het hof verder in aanmerking dat de verdachte in de gelegenheid is gesteld tot het afleggen van verklaringen over het hem tenlastegelegde (en de mogelijke betrokkenheid van [getuige] daarbij) en dat de verdachte de gelegenheid is geboden andere personen als getuige te ondervragen. Mede gelet op deze omstandigheden is naar het oordeel van het hof geen sprake van een berechting die niet als eerlijk zou kunnen worden aangemerkt.
Slotsom
Het hof beslist tot afwijzing van het verzoek van de verdediging om de behandeling van de zaak aan te houden met het oog op het verhoor van de getuige, Naar het oordeel van het hof verzetten het ondervragingsrecht en het recht op een eerlijk proces zich er in de gegeven omstandigheden niet tegen dat einduitspraak wordt gedaan, ondanks dat de verdediging niet de gelegenheid heeft gehad medeverdachte [getuige] te ondervragen als getuige.”
2.3
Art. 288 lid 1 onder a Sv luidt:
“De rechtbank kan van de oproeping van niet verschenen getuigen als bedoeld in artikel 287, derde lid, bij met redenen omklede beslissing afzien, indien zij van oordeel is dat:
a. het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen.”
2.4
In zijn arrest van 29 maart 2022 heeft de Hoge Raad overwogen dat het bij de toepassing van deze bepaling gaat om de vraag of het mogelijk is de getuige binnen afzienbare termijn te (doen) horen. Ook heeft de Hoge Raad in het arrest hoe de rechter moet toetsen of de procedure – ondanks dat de verzochte getuige niet is gehoord – als geheel voldoet aan art. 6 EVRM. Het arrest houdt daarover het volgende in:
“2.4.4. Toepassing van artikel 288 lid 1, aanhef en onder a, Sv kan onder meer aan de orde zijn als het gaat om een getuige die niet traceerbaar is of als te verwachten valt dat de getuige pas na verloop van lange tijd kan worden gehoord. De mogelijkheid om op grond van die bepaling af te zien van het oproepen van de getuige laat echter onverlet dat de rechter, voordat hij uitspraak doet, zich ervan dient te vergewissen dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Dit volgt onder meer uit de jurisprudentie van het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) over het door artikel 6 lid 3, aanhef en onder d, EVRM gewaarborgde ondervragingsrecht. Deze rechtspraak houdt, voor zover hier van belang, het navolgende in.
2.4.5.
Waar het gaat om zogenoemde “prosecution witnesses” houdt de rechtspraak van het EHRM in, kort gezegd, dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van de getuige moet worden voorondersteld. Dat betekent echter niet dat elk (herhaald) verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die al een belastende verklaring heeft afgelegd, door de rechter zonder meer moet worden toegewezen. Er kan een “good reason for the witness’s non-attendance” bestaan. Zo’n goede reden kan zijn gelegen in “the witness’s absence owing to unreachability”. Het bestaan van deze laatstgenoemde reden is niet afhankelijk van het belang van de verklaring, maar wordt bepaald door - kort gezegd - de inspanningen van de autoriteiten om een ondervragingsgelegenheid te realiseren. Het EHRM heeft hierover het volgende overwogen in de zaak Schatschaschwili tegen Duitsland (EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10):
“120. In cases concerning a witness’s absence owing to unreachability, the Court requires the trial court to have made all reasonable efforts to secure the witness’s attendance (see Gabrielyan v. Armenia, no. 8088/05, § 78, 10 April 2012; Tseber v. the Czech Republic, no. 46203/08, § 48, 22 November 2012; and Kostecki v. Poland, no. 14932/09, §§ 65 and 66, 4 June 2013). The fact that the domestic courts were unable to locate the witness concerned or the fact that a witness was absent from the country in which the proceedings were conducted was found not to be sufficient in itself to satisfy the requirements of Article 6 § 3 (d), which require the Contracting States to take positive steps to enable the accused to examine or have examined witnesses against him (see Gabrielyan, cited above, § 81; Tseber, cited above, § 48; and Lučić v. Croatia, no. 5699/11, § 79, 27 February 2014). Such measures form part of the diligence which the Contracting States have to exercise in order to ensure that the rights guaranteed by Article 6 are enjoyed in an effective manner (see Gabrielyan, cited above, § 81, with further references). Otherwise, the witness’s absence is imputable to the domestic authorities (see Tseber, cited above, § 48, and Lučić, cited above, § 79).
121. It is not for the Court to compile a list of specific measures which the domestic courts must have taken in order to have made all reasonable efforts to secure the attendance of a witness whom they finally considered to be unreachable (see Tseber, cited above, § 49). However, it is clear that they must have actively searched for the witness with the help of the domestic authorities including the police (see Salikhov, cited above, §§ 116-17; Prăjină v. Romania, no. 5592/05, § 47, 7 January 2014; and Lučić, cited above, § 79) and must, as a rule, have resorted to international legal assistance where a witness resided abroad and such mechanisms were available (see Gabrielyan, cited above, § 83; Fąfrowicz, cited above, § 56; Lučić, cited above, § 80; and Nikolitsas, cited above, § 35).
2.4.6.
Als de rechter een door een getuige al afgelegde belastende verklaring voor het bewijs wil gebruiken, terwijl de verdediging ondanks het nodige initiatief niet het ondervragingsrecht heeft kunnen uitoefenen, moet de rechter nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Van belang hierbij zijn, naast (i) het bestaan van een goede reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragings-gelegenheid. (Vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rechtsoverweging 2.12.2.)
2.4.7.
Waar het gaat om zogenoemde “defence witnesses” moet, als een toereikend gemotiveerd verzoek wordt gedaan om een getuige te horen, de relevantie van een verklaring van die getuige worden betrokken bij de beslissing of de getuige wordt gehoord. Dat staat er echter niet aan in de weg dat, als erop zichzelf toereikende gronden zijn om de getuige te horen, het oproepen van de getuige toch achterwege blijft vanwege “the witness’s unreachability”. Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt niet dat daarbij andere maatstaven zouden gelden dan onder 2.4.5 zijn geciteerd. Wel zal de rechter in dat geval moeten beoordelen of, gegeven het ontbreken van de mogelijkheid om die getuige te (doen) ondervragen, de procedure als geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces (zie onder meer EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin/Nederland), § 42-43 en HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1931).”
2.5
Ik begin met de eerste deelklacht, die zich richt tegen het oordeel van het hof dat het onaannemelijk is dat het getuigenverhoor van [getuige] binnen een aanvaardbare termijn zal plaatsvinden.
2.6
Volgens de steller van het middel volgt uit de overwegingen van het hof dat op het moment van het wijzen van het arrest (mei 2021) de Coronapandemie een beletsel kan zijn voor de overbrenging van de getuige en dat hij op 17 juli 2018 heeft verklaard dat aan hem een vrijheidsbeperkende straf is opgelegd van tien jaar. Zij meent dat beide argumenten niet het oordeel kunnen dragen dat het onaannemelijk is dat het getuigenverhoor niet binnen aanvaardbare termijn kan plaatsvinden.
2.7
Anders dan de steller van het middel lijkt te veronderstellen, is het oordeel van het hof niet gebaseerd op slechts deze twee argumenten. Het hof heeft in zijn arrest zeer uitgebreid en gedetailleerd beschreven wat de geschiedenis is van eerdere verzoeken en pogingen om [getuige] als getuige te horen. Omdat de overwegingen van het hof wat mij betreft voor zich spreken en omdat het middel er verder ook niet toe uitnodigt, zal ik die geschiedenis hier niet nog een keer samenvatten. Maar het komt er in de kern op neer dat de Nederlandse autoriteiten zich al sinds 2009 hebben ingespannen om [getuige] te horen, en dat dat tot op heden steeds niet is gelukt.
2.8
Voor zover de steller van het middel ervan uitgaat dat het hof de coronapandemie als beletsel heeft aangemerkt voor de overbrenging van [getuige] , wordt uitgegaan van een verkeerde lezing van het arrest. Het hof heeft slechts overwogen dat de Marokkaanse autoriteiten bij bericht van 6 april 2021 hebben medegedeeld dat het horen van [getuige] ten overstaan van de Nederlandse autoriteiten “moeilijk uitvoerbaar is in het licht van de heersende coronapandemie”. Maar het argument dat het hof hieraan ontleent en dat uiteindelijk bijdraagt aan het oordeel dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen, is niet gelegen in de coronapandemie zelf. Het hof heeft namelijk overwogen dat de Marokkaanse autoriteiten er met dit bericht kennelijk vanuit gaan dat het verzoek tot het overbrengen van [getuige] is afgedaan en dat een eventueel nieuw rechtshulpverzoek weer minimaal zes maanden op zich laat wachten, terwijl bovendien onzeker is of de Marokkaanse autoriteiten op alle vragen reageren. Ook is het voor het hof niet duidelijk of Marokko wel bereid zal zijn tot overbrenging als de pandemie niet langer een beletsel vormt.
2.9
Verder mist de klacht dat er geen objectieve gegevens zijn opgevraagd of verkregen omtrent de vrijheidsbeperkende straf van [getuige] in Marokko feitelijke grondslag. Op 4 september 2019 is aan Marokko immers een rechtshulpverzoek gedaan om informatie omtrent lopende en afgesloten zaken tegen [getuige] in Marokko, maar daarop is geen antwoord gekomen. Ook de opmerking van de steller van het middel dat “een vrijheidsbeperkende straf niet hetzelfde is als een vrijheidsontnemende straf”, waarmee volgens mij impliciet wordt gesuggereerd dat [getuige] niet zou zijn gedetineerd, snijdt geen hout. Uit het door het hof genoemde proces-verbaal van het getuigenverhoor dat op 17 juli 2018 is afgenomen door twee Marokkaanse rechercheurs (en waarin hij geen vragen heeft willen beantwoorden) blijkt dat [getuige] heeft verklaard dat hem in Marokko een vrijheidsbeperkende straf is opgelegd voor de duur van 10 jaren in verband met de handel in harddrugs, en dat hij die straf op dit moment uitzit.
2.1
Al met al getuigt het oordeel van het hof dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
2.11
De eerste deelklacht faalt.
2.12
De tweede deelklacht gaat over het oordeel van het hof dat er, ondanks het uitblijven van een behoorlijke en effectieve ondervragingsmogelijkheid van [getuige] door de verdediging, geen sprake is van schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM.
2.13
Uit de toelichting op het middel blijkt dat de steller van het middel ervan uitgaat dat het hof in zijn overweging over art. 6 EVRM het welbekende stappenplan uit de zaken
Al-Khawaja & Taheryen
Schatschaschwiliheeft toegepast (zie over dat stappenplan rov. 2.4.6 uit het hiervoor onder 2.4 geciteerde arrest van de Hoge Raad). Zij betoogt namelijk dat [getuige] een sleutelrol heeft gespeeld ten aanzien van de witwasfeiten en dat zijn verklaring daarom “sole or decisive” zou kunnen zijn. Ook meent zij dat het hof ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over het bestaan van “counterbalancing factors”. Dit stappenplan is echter bedoeld voor de situatie waarin de rechter moet nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan art. 6 EVRM, omdat hij voor het bewijs gebruik wenst te maken van een verklaring van een getuige ten aanzien waarvan de verdediging zijn ondervragingsrecht nog niet heeft uitgeoefend.
2.14
In de onderhavige zaak is geen sprake van zo’n getuigenverklaring die voor het bewijs is gebruikt. Zoals het hof heeft overwogen en zoals in cassatie ook niet wordt bestreden, heeft [getuige] geen verklaring afgelegd die als belastend bewijs tegen de verdachte kan worden gebruikt. Voor zover wordt verondersteld dat het hof het hiervoor bedoelde stappenplan in zijn overweging heeft toegepast, is het middel gebaseerd op een verkeerde lezing van de overweging van het hof. En voor zover zou worden betoogd dat het hof het hiervoor bedoelde stappenplan ook in de onderhavige situatie had moeten toepassen, geeft het middel blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.15
Ook de tweede deelklacht faalt.

3.Het tweede middel

3.1
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van witwassen onder 1 en 2 om een aantal redenen onvoldoende of onbegrijpelijk gemotiveerd is.
3.2
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“1.
hij in de periode van 1 september 2006 tot en met 6 september 2006 te [plaats] , althans in Nederland, en te [plaats] , althans in Frankrijk, een geldbedrag van 200.000,-- euro voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
2. subsidiair
hij in of omstreeks de periode van de maand augustus 2006 tot en met de maand april 2008, in Nederland, van een aantal auto’s:
- Mercedes 413 CDI (5, 3.18) en
- Mercedes 313 CDI (5, 3.19)
heeft verhuld wie de rechthebbende op
- Mercedes 413 CDI (5, 3.18) en
- Mercedes 313 CDI (5, 3.19)
was/waren of wie bovenomschreven voorwerpen, te weten een aantal auto’s:
- Mercedes 413 CDI (5, 3.18) en
- Mercedes 313 CDI (5, 3.19)
voorhanden had(den), terwijl hij wist dat die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit misdrijf, immers verdachte heeft auto’s op naam laten zetten van anderen dan [getuige] .”
3.3
In de eerste plaats bevat de toelichting op het middel de klacht dat er ten aanzien van de bewezenverklaring onder 1 (witwassen van een geldbedrag van € 200.000) onvoldoende door het hof is vastgesteld om een vermoeden van witwassen te rechtvaardigen. Volgens de steller van het middel is geen sprake van een voldoende concreet witwasvermoeden dat de verdachte noopte tot uitleg.
3.4
Het hof heeft in zijn overweging het toetsingskader uit HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352 toegepast. Dat kader van de Hoge Raad ziet op gevallen waarin op grond van de bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, maar waarin toch bewezen kan worden geacht dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit misdrijf afkomstig is. Kort samengevat komt het erop neer dat van de verdachte mag worden verwacht dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft over de herkomst van een voorwerp als er een gerechtvaardigd vermoeden bestaat dat het voorwerp uit misdrijf afkomstig is. Als de verdachte zo’n verklaring geeft, zal het openbaar ministerie deze moeten onderzoeken en zal de rechter – mede op basis van de resultaten van dat onderzoek – moeten beoordelen of witwassen bewezen kan worden geacht op de grond dat het niet anders kan dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
3.5
De klacht richt zich – als gezegd – enkel tegen het oordeel van het hof dat sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden dat het geldbedrag uit misdrijf afkomstig is. Over die eerste stap uit het hiervoor kort samengevatte toetsingskader heeft het hof het volgende overwogen:
“Op 4 september 2006 bestuurde de verdachte een auto, waarmee hij vanuit [plaats] onderweg was naar [plaats] (Spanje). Ter hoogte van [plaats] (Frankrijk) werd de auto gecontroleerd door de Franse douane. In de auto is, achter de bestuurdersstoel, een plastic tas aangetroffen met daarin (in een gesloten plastic zak) een geldbedrag van € 200.000,-. Dit geldbedrag bestond uit:
- 2 biljetten van € 500,-
- 3 biljetten van € 200,-
- 48 biljetten van € 100,- en
- 3.872 biljetten van € 50,-.
De verdachte wist dat dit geldbedrag zich in de auto bevond.
Het hof is van oordeel dat de verrichte gedraging in de gegeven omstandigheden – het van Nederland naar Spanje vervoeren van een groot contant geldbedrag dat grotendeels bestaat uit biljetten van € 50,- – het vermoeden rechtvaardigt dat (het niet anders kan zijn dan dat) het geldbedrag afkomstig is uit enig misdrijf. Dit brengt mee dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft met de strekking dat het geldbedrag niet van misdrijf afkomstig is. Voor zover hiervan al sprake zou zijn, is naar het oordeel van het hof uit het opsporingsonderzoek gebleken dat de verklaring(en) niet klopt (kloppen).”
3.6
Of er kan worden gesproken van een gerechtvaardigd vermoeden dat een geldbedrag van misdrijf afkomstig is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Daarbij kan de rechter gebruik maken van zogenaamde ‘witwastypologieën’. Dat zijn min of meer objectieve kenmerken die, naar de ervaring leert, duiden op het witwassen van opbrengsten van misdrijven. [1] Aan deze kenmerken kan een vermoeden van witwassen worden ontleend. De website van de Financial Intelligence Unit-Nederland biedt een overzicht van verschillende typologieën. [2] Eén daarvan is het fysieke vervoer van grote bedragen in contanten. Daar wordt als verduidelijking nog bij vermeld dat het vervoeren van grote contante geldbedragen een aanzienlijk veiligheidsrisico met zich brengt.
3.7
Het oordeel dat het van Nederland naar Spanje vervoeren van een groot contant geldbedrag dat grotendeels bestaat uit biljetten van € 50 het vermoeden rechtvaardigt dat (het niet anders kan zijn dan dat) het geldbedrag uit misdrijf afkomstig is uit enig misdrijf, is niet onbegrijpelijk. Nu in hoger beroep door de verdediging slechts is aangevoerd dat de verdachte een verklaring heeft gegeven voor de herkomst van dit geldbedrag die niet als onaannemelijk kan worden aangemerkt, was het hof niet tot een nadere motivering van zijn oordeel gehouden.
3.8
Het middel faalt in zoverre.
3.9
Voor zover in de toelichting op het middel vervolgens wordt betoogd dat uit het arrest onvoldoende naar voren komt dat de verdachte handelingen heeft verricht die gericht zijn op het verhullen van de herkomst van het geldbedrag, faalt het middel ook. Het hof heeft immers niet bewezen verklaard dat de verdachte de herkomst van het geldbedrag heeft verhuld.
3.1
Tot slot bespreek ik de klacht over het witwassen van de twee voertuigen, zoals onder 2 bewezen is verklaard.
3.11
Het hof heeft ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde het volgende overwogen:
“De raadsman heeft bepleit dat het hof de verdachte zal vrijspreken van het onder 2 tenlastegelegde. Ter onderbouwing van dit standpunt is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat, aangenomen dat de auto’s zijn aangeschaft met geld dat van misdrijf afkomstig was, de verdachte dit niet wist en ook geen reden had om dit te vermoeden. De feitelijke eigenaar van de auto’s, medeverdachte [getuige] , had namelijk een autobedrijf en deed in vastgoed, waardoor de verdachte de indruk had dat hij een bonafide zakenman was. De verdachte had geen reden om te vermoeden dat deze bezigheden onvoldoende lucratief waren voor de levensstijl van [getuige] en de verdachte wist niet van de (eventuele) betrokkenheid van [getuige] bij drugshandel. Bovendien is het in de autobranche gebruikelijk om contant te betalen.
Het hof acht het feit bewezen, verwerpt het verweer en onderbouwt deze beslissing als volgt.
Het [kenteken] , horend bij een Mercedes-Benz 313 CDI, stond in de periode van 20 juli 2007 tot 19 mei 2008 op naam van [betrokkene 1] , de (toenmalige) partner van de verdachte. Sinds 19 mei 2008 stond het kenteken op naam van [A] B.V., waarvan de verdachte de eigenaar was. Op verzoek van medeverdachte [getuige] heeft de verdachte dit voertuig op naam van [betrokkene 1] gezet, en later op naam van [A] B.V. Ook heeft de verdachte de verzekering en wegenbelasting geregeld. De verdachte heeft het voertuig samen met [betrokkene 2] opgehaald, maar heeft er verder niet in gereden. Het voertuig is niet betaald door de verdachte – de verdachte denkt dat [betrokkene 3] het voertuig heeft betaald – maar is wel gefactureerd aan [A] B.V.
Het [kenteken] , horend bij een Mercedes-Benz 413 CDI, stond in de periode van 17 april 2008 tot 18 juli 2008 op naam van [A] B.V., waarvan de verdachte de eigenaar was. Op verzoek van medeverdachte [getuige] heeft de verdachte dit voertuig op naam gezet van [A] B.V. Ook heeft de verdachte de verzekering en belasting geregeld. De verdachte heeft het voertuig nooit gezien en heeft het niet betaald. Wel is de factuur naar hem gezonden. De verkoper van het voertuig was (een bedrijf van) [betrokkene 4] . [betrokkene 5] trad in verband met die verkoop op als tussenschakel en had contact met [betrokkene 4] .
Beide voertuigen zijn vervolgens weer verkocht aan (het bedrijf van) [betrokkene 4] . De desbetreffende factuur dateert van 14 juli 2008.
Op de terechtzitting van 14 april 2021 heeft de verdachte verklaard dat de voertuigen van [getuige] waren.
De voorliggende vraag is of het hof bewezen acht dat de genoemde voertuigen uit enig misdrijf afkomstig waren en dat de verdachte dit wist. Ter beantwoording van deze vraag overweegt het hof het volgende.
De verdachte heeft twee voertuigen, waarvan medeverdachte [getuige] feitelijk de eigenaar was, op naam gesteld van zijn partner [betrokkene 1] en zijn bedrijf [A] BV. Ook heeft de verdachte ermee ingestemd dat de facturen betreffende die voertuigen op naam staan van zijn bedrijf [A] BV. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep als verklaring voor deze gang van zaken gesteld dat [getuige] , met het oog op fiscaal voordeel, wilde dat de voertuigen op naam van een rechtspersoon zouden staan en dat [getuige] ’s eigen autobedrijf daarvoor niet geschikt was omdat dit meerdere eigenaren had en [getuige] de enige eigenaar was van de voertuigen. Het hof acht deze verklaring niet steekhoudend, zoals verdachte mede gelet op zijn eigen kennis van deze materie moet hebben geweten. Ook is niet onderbouwd welk fiscaal voordeel dit dan zou betreffen.
De verdachte heeft tamelijk specifieke handelingen verricht die naar hun uiterlijke verschijningsvorm erop wijzen dat ze met dat doel verricht zijn, en een plausibele alternatieve verklaring voor de verrichte handelingen is niet aannemelijk geworden. Het voorgaande brengt mee dat er kennelijk een reden was om te verhullen dat [getuige] deze voertuigen voorhanden had, waaruit het hof afleidt dat het ging om voertuigen die zijn verkregen door middel van geld dat van misdrijf afkomstig is. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat de verdachte daadwerkelijk dacht dat [getuige] een bonafide zakenman was, aangezien [getuige] ’s verzoek aan de verdachte om de voertuigen op zijn naam te zetten, niet past bij een bonafide zakenman. Het hof concludeert dat het in de gegeven omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de verdachte welbewust handelingen heeft verricht die ertoe strekten te verhullen dat [getuige] de desbetreffende voertuigen voorhanden had.”
3.12
Aangevoerd wordt dat uit de bewijsmiddelen en de overwegingen van het hof niets volgt over de criminele herkomst van de gelden waarmee de voertuigen zijn aangeschaft, dan wel de criminele herkomst van de voertuigen zelf.
3.13
De klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft in zijn overweging immers uitgelegd waarom het ervan uitgaat dat de voertuigen zijn verkregen met geld dat van misdrijf afkomstig waren. Dat oordeel heeft het hof gebaseerd op het feit dat er kennelijk reden was om te verhullen dat [getuige] de voertuigen voorhanden had. Het hof heeft in dat kader eveneens overwogen dat het niet aannemelijk is geworden dat de verdachte dacht dat [getuige] een bonafide zakenman was, aangezien het verzoek om de voertuigen op zijn naam te zetten, niet past bij een bonafide zakenman. Ook de klacht dat er geen overwegingen zijn gewijd aan de inkomens- of vermogenspositie van [getuige] faalt. Ik zie niet in waarom dat zou afdoen aan de bewezenverklaring van het witwassen van de twee voertuigen.
3.14
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

4.Het derde middel

4.1
Het middel klaagt over de oplegging van een geldboete van € 75.000.
4.2
In het middel en de toelichting daarop wordt in de kern aangevoerd dat het opleggen van een aanzienlijke geldboete met als enig doel het wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen niet is toegestaan.
4.3
De strafmotivering van het hof houdt het volgende in:
“De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 subsidiair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden en een geldboete van € 40.000,-.
De raadsman heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede op de persoon van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van € 200.000,- en van twee auto’s. Het geldbedrag heeft hij van Nederland naar Spanje willen vervoeren, maar bij de Frans-Spaanse grens heeft de Franse douane het geldbedrag in de auto aangetroffen. Met betrekking tot de twee auto’s hield het witwassen in dat de verdachte handelingen heeft verricht die erop gericht waren te verhullen van wie de auto’s feitelijk waren.
Witwashandelingen zoals verricht door de verdachte faciliteren het plegen van misdrijven. Ze stellen criminelen namelijk in staat te profiteren van de inkomsten uit hun misdrijven, doordat ze de kans verkleinen dat illegaal verkregen vermogen wordt opgemerkt door de politie en andere toezichthoudende autoriteiten. Verder bedreigt witwassen de integriteit van het financiële en economische verkeer, doordat witwassen tot gevolg heeft dat illegaal verkregen vermogen in het reguliere handelsverkeer terechtkomt.
Naar het oordeel van het hof zou een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden een passende straf zijn, als het tijdverloop sinds het bewezenverklaarde buiten beschouwing zou worden gelaten. Het tijdverloop is in dit geval echter zo omvangrijk dat dit het hof aanleiding geeft de op te leggen straf aanzienlijk te matigen. Immers, sinds het bewezenverklaarde is inmiddels meer dan dertien jaren verstreken en zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft de behandeling van de zaak niet plaatsgevonden binnen een redelijke termijn (in de zin van art. 6 EVRM). Het hof verbindt hieraan de consequentie dat de gevangenisstraf geheel voorwaardelijk zal worden Opgelegd.
Verder zal het hof de verdachte veroordelen tot een geldboete van € 75.000,-. Deze beslissing houdt verband met de afwikkeling na de inbeslagneming van het geldbedrag van € 200.000,-, waarop het onder 1 bewezenverklaarde betrekking heeft. Hoewel dit geldbedrag niet van de verdachte was, is een gedeelte van dit bedrag, te weten € 75.000,-, gebruikt voor het aflossen van zijn openstaande Nederlandse belastingschulden. Het onder 1 bewezenverklaarde heeft de verdachte dus in wezen een financieel voordeel opgeleverd van € 75,000,-. Met het opleggen van een geldboete van ditzelfde bedrag beoogt het hof dit voordeel ongedaan te maken. Bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, waarbij onder meer is gelet op het proces-verbaal ‘verstrekking gevorderde gegevens’ van 31 oktober 2019.”
4.4
Bij de bespreking van het middel is van belang dat de feitenrechter beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. Dat betekent dat de feitenrechter in beginsel vrij is in de keuze van de op te leggen straf en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. Mede gelet op de veelheid aan factoren die in het kader van de straftoemetingsbeslissing van belang kunnen zijn, kan de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing. [3] De Hoge Raad toetst de straftoemetingsbeslissing dan ook zeer terughoudend.
4.5
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de hoogte van een geldboete mede kan worden bepaald door de omvang van het door de verdachte verkregen voordeel. [4] In de zaak die leidde tot het arrest van 16 april 2019 [5] was sprake van witwassen van geldbedragen en had het hof geoordeeld dat het opleggen van een geldboete van € 16.500 een passende bestraffing vormde. Het hof wees er daarbij op dat de verdachte had gehandeld “uit financiële motieven” en overwoog ook dat het afzien van de geldboete onvoldoende afschrikwekkend zou zijn om recidive te voorkomen, omdat niet was aangekondigd dat tegen verdachte een ontnemingsvordering aanhangig wordt gemaakt. Het op deze manier laten meewegen van de omvang van het uit de feiten verkregen voordeel, zodat de op te leggen mede dient ter afroming van dat voordeel, gaf volgens de Hoge Raad niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. [6]
4.6
Een ander voorbeeld kan worden ontleend aan HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3684. In die zaak had het hof geoordeeld dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en een geldboete van € 200.000 “een passende bestraffing” vormde, waarbij het hof in het kader van de geldboete niet veel meer had overwogen dat “deze
mede(cursivering AG TS) dient ter afroming van het door verdachte behaalde voordeel”. Met een creatieve interpretatie van die overweging van het hof liet de Hoge Raad het oordeel in stand. Het gaat hier volgens mij met name om het door het hof gebruikte woordje “mede”. Daardoor kon de Hoge Raad in deze zaak oordelen dat het hof met die opmerking niet meer tot uitdrukking had gebracht dan dat de ernst van de feiten mede werd bepaald door de omvang van het daaruit verkregen voordeel, en dat de hoogte van de geldboete daarop was afgestemd. [7] De strafmotivering gaf volgens de Hoge Raad, “aldus verstaan”, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.7
Waar het om gaat – zo leid ik uit deze arresten af – is dat de omvang van het door de verdachte behaalde voordeel iets zegt over de ernst van de feiten en dus mede bepalend kan zijn voor de vraag welke geldboete in het concrete geval passend en geboden is. Afroming van voordeel is daarmee geen doel op zichzelf, maar een logisch gevolg van de afweging die de feitenrechter maakt in het kader van de hoogte van de op te leggen straf. Zoals ook in het hiervoor besproken arrest van 16 april 2019 naar voren komt: hoe hoger het door het verdachte behaalde voordeel, hoe hoger ook de door de rechter passend en geboden geachte geldboete zal zijn om te voldoende beantwoorden aan de algemeen bekende strafdoelen van vergelding en preventie. [8]
4.8
Het voorgaande doet vermoeden dat een geldboete die niet “mede”, maar uitsluitend gebaseerd is op het door de verdachte behaalde voordeel niet kan worden opgelegd. Mijn voormalig ambtgenoten Knigge en Bleichrodt verdedigden eerder al de opvatting dat een boete niet mag worden opgelegd met het uitsluitendende of het primaire doel het wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen. [9] Ik deel die opvatting en verwijs daarbij naar het gedeelte van de conclusie Bleichrodt waarin hij uitlegt dat de met het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel samenhangende materiële en formele waarborgen uit het oog zouden kunnen worden verloren als de geldboete kan worden opgelegd met uitsluitend het doel om wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen. Bleichrodt wijst daarin op het volgende:
”Daarbij moet worden bedacht dat de schatting van het voordeel in een ontnemingsprocedure slechts kan worden ontleend aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen (art. 511f Sv), terwijl voor het in aanmerking nemen van factoren in het kader van de straftoemeting voldoende is dat deze uit het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken. Verder kan de betrokkene zich in de ontnemingsprocedure verweren tegen de ontnemingsvordering, die in de regel is gebaseerd op financiële rapportage. Die verweermogelijkheden zijn niet reëel en effectief in een situatie waarin de rechter in de hoofdzaak – zonder dat daarover ter terechtzitting een debat plaatsvindt – de geldboete oplegt met het primaire of zelfs uitsluitende doel om voordeel te ontnemen [10]
4.9
Voor de opvatting van Knigge en Bleichrodt is ook steun te vinden in de jurisprudentie van de Hoge Raad. Ik wijs op HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2428. In die zaak had het hof een geldboete opgelegd van € 47.250, met als motivering een enkele verwijzing naar het feit dat de officier van justitie niet in hoger beroep is gegaan tegen de afwijzing van de ontnemingsvordering in eerste aanleg. De Hoge Raad vernietigde het arrest voor wat betreft de strafoplegging en overwoog daartoe als volgt:
“Met de enkele verwijzing naar de omstandigheid dat “de officier van justitie niet in hoger beroep is gegaan tegen de afwijzing van de ontnemingsvordering in eerste aanleg (nu verdachte in de strafzaak is vrijgesproken)” en naar “het te ontnemen bedrag” heeft het Hof de oplegging van de geldboete niet naar de eis der wet met redenen omkleed.” [11]
4.1
Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Het hof heeft overwogen dat de oplegging van de geldboete verband houdt met de afwikkeling na de inbeslagneming van het geldbedrag van € 200.000 en dat – hoewel dit geldbedrag niet van de verdachte was – een gedeelte van dit bedrag (te weten € 75.000) is gebruikt voor het aflossen van de openstaande Nederlandse belastingschulden van de verdachte. Het hof heeft vervolgens overwogen dat het onder 1 bewezen verklaarde de verdachte dus in wezen een voordeel heeft opgeleverd van € 75.000 en dat met het opleggen van een geldboete van € 75.000 wordt beoogd om dit voordeel ongedaan te maken. Die overweging van het hof kan ik niet anders interpreteren dan dat de geldboete wordt opgelegd met het uitsluitende doel om voordeel bij de verdachte weg te nemen. De overweging van het hof is simpelweg te stellig om tot een andere interpretatie te komen. Het is het hof hier kennelijk niet gegaan om inkleuring van de ernst van het bewezen verklaarde feit. Anders dan in HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3684 zie ik ook geen omstandigheden op basis waarvan de strafmotivering van het hof zo kan worden verstaan dat het wederrechtelijk verkregen voordeel hier slechts de ernst van de feiten (mede) bepaalt.
4.11
Gelet op het voorgaande kan de opgelegde geldboete van € 75.000 niet in stand blijven. Het middel slaagt.

5.Het vierde middel

5.1
Het middel klaagt over de schending van de inzendtermijn.
5.2
Op 27 mei 2021 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn pas op 29 mei 2024 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de in dit geval geldende inzendtermijn van acht maanden met ruim twee jaren overschreden. Het middel klaagt daarover terecht.
5.3
Daarnaast merk ik ambtshalve op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen meer dan 24 maanden nadat cassatie is ingesteld. Dat betekent dat ook in dit opzicht inbreuk is gemaakt op het in art. 6 lid 1 EVRM neergelegde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht.
5.4
Het voorgaande zou moeten leiden tot strafvermindering. Maar indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het derde middel terecht is voorgesteld en terugwijzing ten aanzien van de strafoplegging moet volgen, behoeft dit geen bespreking en zal de rechter naar wie de zaak wordt teruggewezen over deze schending van de redelijke termijn in de cassatiefase moeten oordelen.

6.Slotsom

6.1
Het eerste en het tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het derde en het vierde middel slagen.
6.2
Naast hetgeen ik hiervoor onder 5.3 heb opgemerkt, heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

2.www.fiu-nederland.nl/typologieen.
3.HR 21 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:737, rov. 2.3.
4.Vgl. mijn eerdere conclusie ECLI:NL:PHR:2024:1243, onder 8.3, voorafgaand aan HR 18 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:214 (81 RO).
5.HR 16 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:594.
6.HR 16 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:594, rov. 2.3.1.
7.HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3684, rov. 2.5. Ook in de overweging van de Hoge Raad komt uitdrukkelijk weer het woordje “mede” terug.
8.Zo had het hof in HR 16 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:594 bijvoorbeeld overwogen dat het afzien van een geldboete van € 16.500 “onvoldoende afschrikwekkend [is] om recidive te voorkomen”. Zie ook A-G Knigge in zijn conclusie voorafgaand aan HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2428, onder 13: “
9.Zie de conclusies van A-G Knigge ECLI:NL:PHR:2010:BM2428, onder 13 en Bleichrodt ECLI:NL:PHR:2019:197, onder 11, zoals die voorafgingen aan respectievelijk HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2428 en HR 16 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:594.
10.ECLI:NL:PHR:2019:197, onder 12.
11.HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2428, rov. 2.3.